• No results found

Doen waarvan je houdt tegen elke prijs? : een onderzoek naar de ervaringen van jonge vrouwen in de culturele en creatieve industrie van Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Doen waarvan je houdt tegen elke prijs? : een onderzoek naar de ervaringen van jonge vrouwen in de culturele en creatieve industrie van Amsterdam"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Doen waarvan je houdt tegen

elke prijs?

Een onderzoek naar de ervaringen van jonge vrouwen in de culturele en

creatieve industrie van Amsterdam

(2)

Doen waarvan je houdt tegen elke prijs?

Een onderzoek naar de ervaringen van jonge vrouwen in de culturele en creatieve industrie van Amsterdam.

door

Christina Marigliano

Master Scriptie

Naam: Christina Marigliano Studentnummer 10020721

Scriptiebegeleider M.A. van de Berg Tweede lezer K. de Keere

Datum 15 augustus 2017

Studie Master Sociologie, Universiteit van Amsterdam

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord 4

Inleiding 5

Hoofdstuk 1 De Culturele en Creatieve Industrie 11

§1.1 Creatieve arbeid 11

§1.2 Informele werksferen 13

§1.3 Precarisering 15

Hoofdstuk 2 Gender & Ongelijkheid 17

§2.1 Een vrouwelijke toekomst? 17

§2.2 Mechanismes van ongelijkheid 18

§2.3 Post-feminisme sferen 20

Hoofdstuk 3 Methode & Operationalisering 23

§3.1 Methodologie 23

§3.2 Onderzoeksgroep 23

§3.3 Data-analyse 25

§3.4 Ethiek en Limieten 26

Hoofdstuk 4 Een precaire realiteit 28

§4.1 Uit naam van de liefde 28

§4.2 Mijn netwerk is mijn alles 30

§4.3 Scheiding werk en privé 33

§4.4 De gunfactor 35

§4.5 Conclusie 38

Hoofdstuk 5 Een ongelijke realiteit 39

§5.1 Vrouwenwerk 39

§5.2 Een grote glimlach krijgt veel gedaan 41

§5.3 Serieus genomen worden 43

§5.4 Conclusie 45

Hoofdstuk 6 Precariteit & Gender 47

§6.1 Een onzekere basis 47

§6.2 Post-feministische strategieën 49

§6.3 Kleine daden van verzet 51

§6.4 Conclusie 53 Conclusie 55 Discussie 57 Samenvatting 58 Referenties 59 Bijlage I & II 63

(4)

Voorwoord

________________________________________________________

De pas afgestudeerde Hannah Horvath, in de HBO serie Girls, is een onbetaalde stagiaire bij een New York’s magazine. Haar ouders hebben haar net verteld dat ze haar niet meer financieel gaan ondersteunen. Met deze realisatie in haar achterhoofd besluit Hannah op haar baas Alistar af te stappen. Ze vertelt hem dat haar situatie is veranderd en dat ze niet meer gratis voor hem kan werken. Perplex reageert Alistar dat hij het jammer vindt dat ze weggaat, want hij wilde haar net het Twitter-account onder beheer geven. Wanneer het voor Hannah duidelijk wordt dat het niet gaat lukken om de stage te veranderen in een betaalde baan, klaagt ze tegen hem: 'ik moet ook gewoon eten’.

Tijdens mijn bachelor studie Algemene Cultuurwetenschappen kwam ik er al snel achter dat een leven in de culture en creatieve industrie (CCI) van Nederland geen rozengeur en maneschijn is. Veel van mijn medestudenten worstelden na hun afstuderen met het vinden van een baan, en een aanzienlijk deel van hen kozen er uiteindelijk voor om als zelfstandige aan de slag te gaan, of net als Hannah slecht- of niet betaalde stages te gaan doen. Zelf besloot ik, gedesillusioneerd over de werksituatie in de CCI en opzoek naar meer diepgang, een andere richting te kiezen voor mijn master.

Uiteindelijk bevind ik mij nu aan de vooravond van het afronden van mijn master Sociologie en ben ik tot de conclusie gekomen dat ik de CCI nog niet helemaal heb los kunnen laten. Mijn onderzoek focust zich dan ook op de jonge vrouwen die zich een aantal jaren geleden, net als ik, waagden aan een culturele studie en nu te maken hebben met de grillige realiteit die de CCI heet.

Ik wil bij deze mijn begeleider Marguerite van den Berg bedanken voor de prettige samenwerking, niet alleen tijdens mijn scriptie maar ook tijdens mijn stage. En voor de reminder dat de beste manier om over een break-up heen te komen is, door een fantastische feministische scriptie te schrijven. Daarnaast wil ik ook mijn tweede lezer Kobe De Keere bedanken voor zijn feedback en de inzichten die hij mij heeft gegeven. Ook eeuwige dankbaarheid voor al mijn lieve vriendinnen en in het bijzonder voor mijn tante Marty Horeman, die mij erg heeft geholpen om te blijven geloven in het verhaal dat ik wil vertellen. En natuurlijk mijn ouders, vooral mijn moeder, die meer dan eens mijn redders in nood waren. Ten slotte wil ik ook al mijn respondenten van harte bedanken. Zonder jullie verhalen was deze scriptie niet tot stand gekomen.

(5)

Inleiding

Creativiteit vereist de moed om zekerheden los te laten – Erich Fromm

________________________________________________________

De culturele sector protesteerde in 2011 hevig tegen de beoogde bezuinigen van de toenmalige kabinet – Rutte I. Vanaf 2013 werd er vanuit de Rijksoverheid voor 200 miljoen bezuinigd op de sector. (Verhulp et al., 2016). De culturele sector sprak van de grootste kunstroof aller tijden (Klies, 2011). Echter bleek uit onderzoek van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2014 dat bezoekers niet wegbleven en vooral meer kinderen en jongeren de culturele sector bezochten. Na uitkomst van dit nieuws wilde Halbe Zijlstra, op dat moment staatsecretaris van OC&W, een excuses van alle mensen die hadden geprotesteerd omdat de maatregelen niet de kaalslag hadden veroorzaakt waar de sector zo bang was geweest (Pfeijffer, 2014).

Ondanks alle bezuinigen heeft Nederland zich voorgenomen om de creatiefste economie van Europa te worden in 2020. Zo gaat de overheid acht miljoen per jaar uittrekken, om dit zo snel mogelijk voor elkaar te krijgen (Berger, 2013). Sinds Richard Florida (2002) in ‘The Rise of the Creative Class’ de culturele en creatieve industrie (CCI) bestempelde als een koploper op het gebied van sociaaleconomische ontwikkelingen, en als facilitator van een meritocratische wereld waarin iedereen de mogelijkheden heeft op kansen en vooruitgang, ongeacht geslacht, ras en klasse, is de CCI de oogappel geworden van stedelijke beleidsmakers (Eikhof & Warhurst, 2013). De aantrekkingskracht van de beleidsmakers voor de CCI is de gedachte dat veel (saai) productiewerk zal verdwijnen vanwege het toenemende aantal robots, die het werk overnemen, of door verdere globalisering waardoor het werk overzees wordt geplaatst. In de nieuwe post-Fordistische1 economie zullen kwaliteiten als creativiteit en innovatie volgens voorspellingen de boventoon gaan voeren in toekomstig werk en daarmee de ‘olie’ van de 21ste eeuw worden. Een bruisende CCI helpt daarin met het trekken van toeristen en investeerders (Banks & Hesmondhalgh, 2009; Ross, 2008; Gielen, 2009, Gill & Pratt, 2008). Het CBS verdeelt de sector in drie delen: kunst en cultureel erfgoed (beeldende kunst, podia, musea, openbare bibliotheken, etc.); media en entertainment (radio, tv, film, video, games, etc.); en creatieve zakelijke dienstverlening (grafisch en industrieel

1Met de oliecrisis van 1973 werd een nieuw tijdperk ingeluid waarbij het georganiseerde kapitalisme ook wel Fordism genoemd, steeds minder houdbaar werd vanwege steeds grote organisatorische inefficiëntie en hoge arbeidskosten (McGuian, 2010). Het neoliberale systeem dat daarop volgde, ook wel post-Fordism genoemd, gaf blijk aan een nieuwe situatie waarin steeds meer werkenden in het Westen te maken kregen met onzeker, kortstond of onregelmatige arbeid.

(6)

ontwerp, architectuur, design en reclame) (Braams, 2011). De sector bevat dus meer dan alleen de klassieke culturele sector. Wat de sector samenbindt is het creatieve en innovatieve aspect (het scheppen van vernieuwende ideeën en objecten), en het feit dat de sector ook symbolische waarde heeft naast zijn economische productie (Gill & Pratt, 2008; Ross, 2008).

In de post-Fordistische economie is steeds minder ruimte voor traditionele arbeidscontracten. De afgelopen jaren is het aantal zzp’ers verdubbeld tot meer dan één miljoen en is Nederland nummer één flexwerken in Europa. Opgevoerd door veranderd overheidsbeleid en de groei van snelle technologische ontwikkelingen is de flexibilisering van arbeid in Nederland snel gegaan. De stijging van zzp’ers vindt vooral plaats onder de middelbaar- en hoger opgeleiden, terwijl de flexibele contracten vooral worden uitgedeeld aan jongeren en lager opgeleiden (Kremer et al., 2017). Met de groei van het aantal zzp’ers is de totale groep ook steeds diverser geworden. Zo bieden zzp’ers vaker hun eigen arbeid aan dan dat zij producten of goederen verkopen, zoals de klassieke zzp’er met een winkel of boerenbedrijf dat doen. Verder steeg de groei van het aantal vrouwelijke zzp’ers sinds 1996 sterker (133 procent) dan het aantal mannelijke zzp’ers (84 procent) (Annik & den Dulk, 2009).

Veruit de grootste verschuiving is te zien in het steeds hybrider worden van werk. De omschrijving van de rol die een werkende aanneemt op de arbeidsmarkt wordt steeds minder scherpomlijnd. Zzp’ers en flexibele werkenden zijn een steeds gevarieerdere groep. Zo hebben bijvoorbeeld steeds meer mensen twee parttimebanen. Niet alleen omdat ze anders te weinig geld verdienen, maar ook om werkplezier en kansen te creëren (Kremer et al., 2017). De deeleconomie of de gig-economie versterkt dit hybridiseren doordat elke consument ook de rol van verkoper kan aannemen. De deeleconomie neemt dus steeds meer de traditionele scheidingen tussen klant en bedrijf weg. Het hebben van werk betekent kortom niet meer hetzelfde als het hebben van één baan. Het kan voor het individu een scala van activiteiten betekenen. En de rolverdeling tussen consument, werkgever, en werknemer wordt steeds minder strikt afgebakend (idem).

Ook in de CCI is het aantal flexibele banen en zzp’ers gestegen. Toen tijdens de economische crisis veel banen (twintigduizend) verloren gingen, kwamen daarvoor in de plaats voornamelijk flexibele banen voor terug. Het percentage zelfstandigen is zelfs met 20,4 procent gestegen ten opzichte van 2009. Dit is aanzienlijk meer dan de 9 procent groei aan zelfstandigen in de andere sectoren in Nederland. Daarbij is er binnen de groep zelfstandigen steeds meer een scheiding zichtbaar tussen de zelfstandigen die bewust voor deze werkvorm hebben gekozen, en de zelfstandigen die genoodzaakt zijn om op die manier hun beroep uit te

(7)

oefenen. Dit heeft grotendeels te maken met het feit dat instellingen meer projectmatig zijn gaan werken en het financieel niet kunnen permitteren om vaste dienstverbanden aan te gaan (Verhulp et al., 2016). De Culturele Raad en de Sociaaleconomische Raad brachten in januari 2016 een rapport uit dat aangaf hoe zorgelijk de situatie voor veel werkenden in de CCI is. Zij concludeerde dat “de combinatie van dalende werkgelegenheid, een relatief hoge kans op werkloosheid, lage en dalende inkomens, een slechte onderhandelingspositie voor werknemers en zzp’ers, het vaak niet verzekerd zijn voor inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid en een geringe pensioenopbouw” de werkenden kwetsbaar maken (Verhulp et al., 2016, p: 2).

Bovenstaande ontwikkelingen laten zien dat er wel degelijk een kaalslag heeft plaatsgevonden in de CCI. Deze was weliswaar niet direct zichtbaar in bezoekersaantallen of in het aantal voorstellingen, maar wel op de culturele en creatieve arbeidsmarkt. Ook lijkt het niet zo idyllisch gesteld te zijn met de meritocratische waarden die de sector wil uitstralen. Ondanks dat 59 procent van de werkenden in de CCI vrouw is, werkt maar een klein deel daarvan in hogere managementposities. Ook verdienen vrouwen in de CCI minder dan mannen. De gender pay gap is in Nederland hoger dan in de rest van Europa, vrouwen verdienen ongeveer 18,6 procent minder dan mannen (Portegijs & van den Brakel, 2016). Het zijn daarnaast vooral vrouwen die als flexwerker of zzp’er aan de slag gaan (Kremer et al, 2017). Op de vaste banen plekken en de plekken van invloed zitten, kortom, voornamelijk nog mannen. Volgens onderzoek van de Universiteit van Amsterdam uit 2002 ‘Het Glazen plafond in de Culturele Sector’ is deze verdeling het scheefst binnen de mediasector, waar slechts 21 procent van de leidinggevenden vrouw is. Binnen de sector beeldende kunsten is de verdeling mannen en vrouwen het meest in balans (57 procent t.o.v. 43 procent). Van de leidinggevende functies vervullen vrouwen het vaakst die van zakelijk leider of directeur. Vrouwen zijn voornamelijk afwezig in artistieke en representatieve leidinggevende functies. Dit lijkt te betekenen dat vrouwen minder invloed hebben als het gaat om de artistieke inhoud en het artistieke beleid. (Fisher et al., 2002).

Het eerdere geschetste beeld van de CCI als zijnde een open en tolerante sector, waarin democratische en meritocratische principes de boventoon voeren, lijkt kortom niet te kloppen met de realiteit. Dit beeld komt overeen met onderzoek van Rosalind Gill. Zij beschrijft in het stuk ‘Unspeakable Inequalities’ (2014) de paradox die heerst in de CCI van het Verenigd Koninkrijk. In het Verenigd Koninkrijk doet de CCI zich ook graag voor als divers en egalitair. De realiteit is echter, net als in Nederland, veel homogener: Er werken in

(8)

de toplagen van de industrie vooral (witte) mannen. Gill beschrijft dat om een verklaring te kunnen geven voor deze paradox het van belang is om andere redenen te vinden voor de ongelijkheid tussen de seksen, los van de duidingen die gericht zijn op biologische verschillen en de zorg voor kinderen. Volgens Gill zorgt deze focus op de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen als verklaring ervoor dat andere mogelijke redenen niet bestudeerd en bekritiseerd kunnen worden.

Zij stelt dat er drie andere redenen zijn die ongelijkheden binnen de CCI kunnen verklaren. Ten eerste: de opkomende precarisering2 en ondernemerschap in de CCI die de druk op individuen verhoogt en de verantwoordelijkheid voor slagen of falen op de arbeidsmarkt geheel bij henzelf legt. Ten tweede: de ontwikkeling van nieuw seksisme op de ‘coole’, informele werkplekken van de CCI, die in post-feministische tijden waarin gelijkheid is bereikt, niet aan de kaak worden gesteld. Ten derde: het diepe geloof dat de CCI staat voor gelijkheid en diversiteit ondanks dat deze gedomineerd blijft door (witte) mannen (Gill, 2014).

In mijn onderzoek wil ik deze verklaring van Gill toetsen in de CCI van Amsterdam. Ik ben benieuwd naar hoe jonge vrouwen in de CCI in Amsterdam betekenis geven aan hun werk, en of zij zich bewust zijn van de genderongelijkheden in de CCI. Dit onderzoek is om verschillende redenen relevant. Ten eerste omdat gender zelden als een belangrijke dimensie naar de voorgrond wordt gebracht. Ondanks het feit dat er de afgelopen jaren wel veel geschreven is over de veranderingen die plaats vonden in de CCI naar aanleiding van de intrede van het post-Fordistisch systeem McRobbie, 2011; Gill, 2014). Daarnaast blijkt uit onderzoek naar vrouwelijke zzp’ers in Nederland door Anne Annink en Laura den Dulk (2009) dat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar de werkomstandigheden van vrouwelijke zzp’ers in Nederland. Laura Fantone (2009) laat daarbij in haar stuk ‘Precarious Changes’ zien dat het denkbeeldige onderwerp van de huidige politieke discours rondom precariteit vooral gefocust is op de vrijgezelle, mannelijke, stedelijke kunstenaar of creatieve werker, en niet zijn vrouwelijke collega. Volgens Angela McRobbie is het daarom belangrijk om onderzoek te blijven doen naar de carrières van vrouwen in de CCI, om zo te kunnen achterhalen waar voor hen nieuwe spanningen en pijnpunten liggen.

2

Ik definieer precarisering naar aanleiding van de definitie van Isabell Lorey (2015). Zij beschrijft precariteit als een mode of government waardoor onzekerheid een ontologische conditie wordt. Voor een uitgebreidere definitie zie hoofdstuk 1.

(9)

Om de verklaringen van Gill te toetsen heb ik zestien jonge vrouwen geïnterviewd die flexibele werkenden of zpp’ers zijn in de CCI. Ik heb geselecteerd op jonge vrouwen die creatief werk doen in de CCI.3 Ik heb mij voor de definitie van de CCI gehouden aan de beschrijving van de CCI door het CBS (Braams, 2011). Om te kunnen onderzoeken hoe zij betekenis geven aan hun werk en in welke mate hun gender voor hen van belang is, heb ik hen gevraagd wat zij vonden van de werksituatie in de CCI en hoe zij hiermee omgaan. Ook heb ik hen gevraagd hoe zij tegen de ongelijkheden in de CCI aankijken, en of zij hier actief mee bezig zijn of niet. De data die voortkwam uit de interviews met de jonge vrouwen heb ik geanalyseerd vanuit een raamwerk van theorieën van voornamelijk Angela McRobbie en Rosalind Gill. Mijn onderzoek heeft dus als doel om verder te bouwen op hun eerdere bevindingen. Ik hoop op deze manier meer licht te kunnen schijnen op welke strategieën jonge vrouwen gebruiken om het hoofd te bieden aan de verdere de precarisering van de CCI, en of deze eventueel gendered zijn. Ik hoop hiermee uit te kristalliseren hoe jonge vrouwen omgaan met hun positie binnen de CCI. Tegen de achtergrond van structurele genderongelijkheid en de mythe van gelijkheid in de CCI in Amsterdam stel ik dus de vraag:

Hoe geven jonge vrouwen in precaire situaties in de culturele en creatieve industrie in Amsterdam 1) betekenis aan hun werk, 2) welke strategieën zetten zij in om hiermee om te gaan en 3) hoe zijn die eventueel gendered?

Om antwoord te kunnen geven op deze hoofdvraag zal ik in mijn onderzoek de volgende deelvragen stellen:

- Op wat voor manieren ervaren jonge vrouwen in de CCI precariteit?

- Op welke manieren speelt gender een rol in het werk dat jonge vrouwen doen?

- Welke strategieën gebruiken jonge vrouwen in het omgaan met hun gender en precariteit in de CCI?

De opbouw van dit onderzoek zal er als volgt uitzien. De eerste twee hoofdstukken worden geweid aan het uiteenzetten van een theoretisch kader. Zo zal ik beschrijven hoe het komt dat precarisering in toenemende mate plaats vindt in de CCI en welke vormen dit aanneemt. Vervolgens zal in hoofdstuk twee worden beschreven hoe de genderongelijkheid in de CCI in

3

(10)

stand wordt gehouden en op welke manieren dit gebeurd. Ik zal hier ook de eerder beschreven theorie van Rosalin Gill verder uitwerken. Hoofdstuk drie gaat dieper in op methode en operationalisering van dit onderzoek. Aan de hand van het theoretisch kader zal ik in hoofdstuk vier de werksferen van de jonge vrouwen analyseren, en beschrijven op welke manieren zij precariteit ervaren. Om vervolgens in hoofdstuk vijf te onderzoeken op welke manieren de jonge vrouwen te maken krijgen met genderongelijkheden in het werk dat ze doen en hoe zij hier eventueel mee omgaan. Ten slotte zal ik in hoofdstuk zes de strategieën beschrijven die de jonge vrouwen inzetten om het hoofd te kunnen bieden aan zowel hun precariteit, evenals de eventuele genderongelijkheden waarmee zij worden geconfronteerd.

(11)

1.

Culturele en Creatieve industrie in Nederland

________________________________________________________

§1.1 Creatieve arbeid

De verschuiving van de culturele sector naar de commerciëlere creatieve industrie heeft volgens Angela McRobbie (2002) gevolgen voor de werkenden in de sector. Zeker nu zij steeds meer het onderwerp zijn van commercieel belang. McRobbie stelt dat er een verandering heeft plaatsgevonden in de verwachtingen die men heeft van een creatief beroep. Waar dertig jaar geleden een 18-jarige vreemd aangekeken werden wanneer ze vertelde dat ze een kunstopleiding wilden doen, is dit nu veel minder het geval (Gielen, 2009). Creatieve beroepen worden steeds meer gezien als conventionele carrière keuzes. (Banks & Hesmondhalgh, 2009). Gestimuleerd door de media worden creatieve individuen neergezet als unieke talentvolle ‘sterren’ die een glansrijke toekomst hebben van roem en rijkdom. Maar volgens McRobbie hebben personen in deze post-Fordistische tijd niet méér kans om hun creatieve droom te vervullen omdat zij nu eerder onderworpen zijn aan een proces van individualisering.

Volgens McRobbie komt dit proces van individualisering ten eerste door onze obsessie met een beroemdheidscultuur en ten tweede door veranderingen in de sociale structuren van de afgelopen decennia. Mensen komen steeds meer los van banden van verwantschap, gemeenschap en sociale klasse (Kremer et al., 2017). Ze zijn in een de-gereglementeerde omgeving 'vrij' van zowel werkplekorganisaties als van sociale instellingen (Giddens, 1991). Deze individualisering zorgt ervoor dat werkenden in steeds grotere mate hun eigen leven moeten stileren. Dit stileren gebeurd door hevige praktijken van zelfmonitoren en reflexiviteit. Dit proces waarbij structuren (zoals de welvaartsstaat) verdwijnen en niet meer hun verwachte rollen vervullen, waarbij maatschappelijk verantwoordelijk steeds meer wordt overgeheveld naar het individu, markeert een vrij diepgaande sociale transformatie (Bauman 1999, 2000). De CCI is representatief voor ‘de dappere nieuwe wereld’ van het werk (Beck, 2000) en het ‘sociale laboratorium’ (Gielen, 2009) waarin de hedendaagse post-Fordische werkethiek wordt gevormd.

Ondanks deze nadelen wordt creatieve arbeid als iets goeds gezien omdat zij arbeiders niet alleen de mogelijkheid geeft tot zelfexpressie en 'persoonlijke groei', maar ook tot vrijheid en onafhankelijkheid. De CCI biedt op die manier een ideale ruimte voor personen om deze geïndividualiseerde mogelijkheden te verkennen. Creatieve beroepen vormen op die

(12)

manier een uitvlucht voor onder andere jongeren die opzoek zijn naar een culturele identiteit, minderheden voor wie het een belofte geeft de sociale ladder te kunnen beklimmen, en vrouwen die willen ontsnappen aan de verantwoordelijkheden van een traditioneel huwelijk (McRobbie, 2002; Banks & Hesmondhalgh 2009). Echter ligt in deze utopische presentatie van creatief werk de nadruk op zelfactualisatie en niet op iets waar ook monetaire goederen voor tegenover staan. (Banksa & Hesmondhalgh, 2009). Zo wordt het 'privilege' van het meewerken in een bepaalde productie in de CCI vaak al als beloning op zichzelf gezien. Vragen om een vergoeding pleegt daarmee een inbreuk op de inzet die iemand heeft voor dat project en getuigd van ‘slechte smaak’ (Ross, 2009).

Het geloof dat creatieve arbeid een vorm van ultieme zelfexpressie is, stamt al terug vanaf de negentiende eeuw. De uitdrukking l’art pour l’art,wijst op het geloof dat creativiteit en kunst geen morele rechtvaardiging nodig heeft maar slechts een uitdrukking is van de kunstenaar. Of zoals Willem Kloos, dichter van de groep de Tachtigers, het stelde: “kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie” (Boven & Kemperink, 2006).Al snel kwam er kritiek op het individualistisch gedachtegoed van l’art pour l’art maar het sentiment bleef terugkeren. Zo recent nog in Floridas werk waarin creativiteit en creatieve personen worden geassocieerd met speciaal talent of zelf genialiteit (Conor et al., 2015). Pierre Bourdieu uitte in zijn boek The Rules of Art (1996) kritiek op het idee van de kunstenaar als individuele schepper en op het idee van kunst als transcendent en dus ondoordringbaar voor begrip of interpretatie. Hij ziet de CCI als een ruimte van machtsverhoudingen en sociale praktijken die uiteindelijk de belangen van de dominante klasse dienen.

§1.2 Informele werksferen

De werkenden in de CCI worden door Charles Leadbeater en Kate Oakley (1999) culturele entrepreneurs genoemd. Zij zijn anti-establishment, anti-traditioneel, zeer individualistisch en hebben vrijheid en autonomie hoog in het vaandel staan. Culturele entrepreneurs kiezen voor zelfstandig werk en ondernemerschap, voor de mogelijkheid tot zelfontplooiing en zelfrealisatie. Dit maakt dat culturele entrepreneurs werken op plekken die worden gekenmerkt door informaliteit, teamwerk en de radicale afwijzing van traditionele vormen van management en organisatie (Banks & Hesmondhalgh, 2009). Creatieve werkenden kunnen op die manier niet vertrouwen op traditionele werkpatronen maar moeten nieuwe manieren vinden om in deze CCI te werken. Dit betekent dat ze genoodzaakt zijn om verschillende projecten tegelijkertijd aan te nemen en te onderhouden. Daarnaast moeten ze

(13)

zichzelf profileren ten koste van anderen en op concurrerende-wijze hun eigen inkomen genereren. Het individu wordt hierdoor zijn eigen onderneming, het ik-bedrijf. (McRobbie, 2002; Ross, 2008).

Bovendien wordt creatief werk versterkt met de gedachte dat men het effectiefst is wanneer vrijetijdstermen als ‘plezier hebben’ en ‘het leuk hebben’ geïncorporeerd worden. Werkenden worden aangemoedigd om hun werk te zien als een plek van oneindig plezier, los van een “negen tot vijf mentaliteit” en bureaucratie. (McRobbie, 2002). Zo werken veel werkenden in de CCI, aan de hand van flexibele uren, met het idee dat zijzelf de controle hebben over wanneer ze werken. In feite blijkt het bedrijf of project altijd de prioriteit te hebben. Behoefte van het bedrijf of project zijn dus belangrijker dan de behoefte van de werknemer. Projecten hebben daarnaast vaak strakke deadlines en zijn vaak kortstondig waardoor dagen van intens werk afgewisseld worden met weken zonder werk. Dit patroon van werken wordt ook wel een bulimic carrière genoemd (Pratt, 2000). Tevens is de verdeling van werk en privé door de uitvinding van mobiele informatie- en communicatietechnologieën steeds meer aan het vervagen. De mogelijkheid om ‘aan’ te zijn en te werken vanuit een café, speelplaats of zelfs een bed is altijd aanwezig. Waar de mobiele telefoon eerst stond voor de mogelijkheid tot connectie is dit al snel vervangen door een gebod om altijd beschikbaar te zijn (Gill, 2014). Hoewel dit werkenden in de CCI de mogelijkheid geeft op een ‘fijne werkplek’ worden zulke strategieën ingezet om ervoor te zorgen dat innovatie en creativiteit op passende wijze gestimuleerd en gebruikt kunnen worden voor commerciële doeleinden (Ross, 2008). Bovendien is veel van het het Post-Fordistische werk niet te onderscheiden van vrijetijdsbestedingen en dit maakt dat het idee van ruimte voor ‘echte’ vrije tijd om te ontspannen wordt bedreigd (Lewis, 2003).

Waar creativiteit in de jaren zestig en zeventig nog een radicale bijklank had, is dit nu steeds minder het geval. Zo beschrijft ook cultuursocioloog Pascal Gielen in een interview met de nieuwswebsite de Correspondent: “het is antiburgerlijk, tegen de bureaucratie, tegen het establishment, tegen de sleur. Creativiteit kon – en mocht – problemen veroorzaken, zaken bevragen, de vinger op de zere plek leggen.” (Griffioen, 2016). Met het ontstaan van de CCI werd de term echter binnenstebuiten gekeerd en slechts gebruikt als middel om problemen op te lossen. “Van de ‘creatieve werker’ in de ‘creatieve industrie’ in de ‘creatieve stad’ wordt geen tegendraadsheid verwacht. Integendeel. (...) Bovendien wordt nu de term juist gebruikt om dezelfde marge waar het uit voortkomt in te dijken.’ (Idem).

Volgens Luc Boltanski en Eve Chiposki (2005) komt deze verandering van de betekenis van creativiteit door het neoliberaal kapitalisme. In hun boek “The New Spirit of

(14)

Capitalism” beschrijven zij hoe het kapitalistisch systeem een onverzadigd proces is van

accumulatie. Aangezien mensen, volgens hen, te verzadigen zijn, heeft het kapitalistisch systeem een continue rechtvaardiging nodig om mensen in het systeem te houden en ze ervan te blijven overtuigen dat er geen alternatief is.4 Kapitalisme heeft daarom externe factoren nodig om zichzelf te rechtvaardigen. Volgens de auteurs zijn deze externe factoren de antikapitalistische kritieken die men over de loop van de tijd heeft geuit. Het kapitalisme absorbeert deze kritieken om zich zo, ten overstaan van de samenleving, te kunnen legitimeren. De nieuw geest van kapitalisme wordt op dit manier gevormd door de ‘artistieke’ kritiek die in de jaren zestig werd geuit op de bureaucratie, onbuigzaamheid en uniformiteit van het systeem. In de nieuwe geest van het kapitalisme staan waarden van zelfactualisering, vrijheid en authentieke gemeenschap centraal. Het zijn precies deze waarden die hippiegeneratie uit 1968 aandroeg. Doordat veel van deze ideeën werden aangekaart door de linksgeoriënteerde hippie kant van de samenleving, werd er lange tijd geen kritiek gegeven op deze incorporatie van deze ‘linkse’ waarde in het kapitalistisch systeem. Men werd geblindeerd door de beloftes van zelfstandigheid en vrijheid (Boltanski en Chiposki, 2005).

Zo wordt, met aanmoediging van de overheid, algemeen aanvaard dat om creativiteit en talent te realiseren, men niet meer intrinsiek argwanend hoeft te zijn tegenover economische eisen. Het idee dat artistieke waarden en creatief werk op gespannen voet staan met commerciële waarden, wordt nu eerder als ouderwets of elitaire gezien. De succesvolste artiesten zijn juist degenen die het effectiefst ondernemen. (Banks & Hesmondhalgh, 2009). Op deze manier worden studenten in creatieve opleiding ook gestimuleerd om het commerciële gedeelte van de CCI niet af te keuren maar deze juist te omarmen en te vieren. Zij worden aangemoedigd om het netwerken op feestjes en borrels te zien als inherent onderdeel van het werk en niet als iets losstaand. Jonge mensen moeten hun kansen grijpen en hun vaardigheden van netwerken en zelfpromotie gebruiken om geld te verdienen in de CCI. (McRobbie, 2002).

In deze nieuwe creatieve werksferen waar culturele entrepreneurs werken die individualistisch en anti-establishment zijn, komen traditionele promotiepaden en carrière ladders niet voor, deze zijn vervangen door het network sociality (Wittel, 2002) of de reputatie economie (Leung, et al., 2015). Waarbij er altijd de potentie is dat vreemden vrienden worden (Conor et al., 2015). De productie en consumptie van de CCI zit op die manier verweven in een web van relaties. Het is zo van steeds groter belang wie er tot je

4 “There is no alternative” is een beroemde uitspraak van Margaret Thatcher, oud-minister president van het

(15)

vrienden- en kennissenkring behoort (Gielen, 2008). Een reputatie opbouwen en deze behouden is daarmee een belangrijk onderdeel van het werk. Als ongeschreven regel geldt immers dat ‘je maar zo goed bent als je laatste opdracht’ (Huws, 2010 p: 511). Uit recent onderzoek naar jonge designers in Londen blijkt dat 40 procent van hun tijd wordt besteed aan netwerken. Dit betekend vaak aanwezig zijn op sociale evenementen, zoals lezingen en openingen, maar ook op feestjes en in cafés, want juist in deze informele settingen worden nieuwe contacten gelegd en opdrachten binnen gehaald (Gielen, 2008). Werken is netwerken geworden (Atkins, 2005).

§1.3 Precarisering

In deze informele, op netwerken gebaseerde industrie, waarin werk staat voor zelfontplooiing en zelfontwikkeling, zit een utopisch verlangen verstopt om werk te veranderen in iets wat gelijk staat aan enthousiasme en plezier (McRobbie, 2002, p: 521). Als dit verlangen echter tot situaties leidt waarin werkenden niet succesvol zijn of waarin dingen verkeerd gaan, hebben ze dit alleen aan zichzelf te wijten. Dit mechanisme van het aanrekenen van het individu past goed binnen het neoliberale systeem en neemt alle mogelijke vormen van sociale kritiek weg. Pascal Gielen verklaart het, in het interview met de Correspondent (Griffioen, 2016), met dit voorbeeld nader:

Stel een actrice krijgt op café een kaartje van een regisseur die zegt: ‘Ik ben met een interessant project bezig, misschien is het wel iets voor jou. Stuur mij maar een mailtje.’ Na een paar dagen – je wilt niet te wanhopig overkomen – stuurt de actrice een e-mail. En dan begint het wachten. Op dag één is er nog geen antwoord. Niets aan de hand. Op dag twee nog steeds niet. Akkoord. Als er op dag drie nog geen reactie is, begint het te knagen. Heb ik iets verkeerds gezegd? Of heeft iemand iets verkeerds over mij gezegd? Die paniek is symptomatisch voor de woekerende mentale precariteit van nu. Het feit dat je je eigen creativiteit en authenticiteit verhandelt, maakt het moeilijk te verkroppen dat je vervangbaar bent.’

Het is deze vervangbaarheid die precarisering mogelijk maakt. Werkenden in de CCI hebben in grote mate te maken met vormen van precarisering. Deze term, beschreven door Isabell Lorey (2015), geeft een mode of government aan die onzekerheid beschrijft als een ontologische conditie. Deze wordt in de eerste plaats veroorzaakt door onregelmatige en korte termijnen van werk, meestal te tellen in dagen of weken in plaats van maanden. Door deze

(16)

nieuw arbeidsarrangementen wordt betaalde arbeid onzeker en daarmee ook veel elementen van het alledaagse leven. Het is een algemene uitbreiding van bestaansonzekerheid en dit uit zich in bezorgdheid over het betalen van de huur, wanneer de volgende betaling plaats vindt en de eenzame verantwoordelijkheid om alle risico’s te dragen die deze post-Fordistische economie met zich mee brengt. Daarnaast maken veel werkenden in de CCI zich druk over hun perspectieven op ouderdom of ziekte (Gill, 2014). Er ontstaat angst voor een bestaan dat niet langer voorspelbaar is. Al deze factoren maken dat werkenden in de CCI de paradepaardjes zijn van het precariaat (Standing 2011; Gill & Pratt, 2008),

Werkenden in de CCI balanceren continu hun behoeftes van zelfexpressie en erkenning en de mogelijkheid om zichzelf financieel te onderhouden. Ze worden op die manier verscheurd door een drive naar autonomie en zoektocht naar vastigheid. Dit maakt hen makkelijk slachtoffer voor uitbuiting. Volgens Menger (1999) zijn er verschillende verklaringen waardoor jonge mensen toch in de CCI blijven werken. De voornaamste is dat creatieve mensen vaak een roeping voelen en liefde hebben voor het vak dat ze doen. Ze zijn dus bereid om het risico op eventueel falen voor lief te nemen.

Volgens Miya Tokusimu (2014) is het ‘doen waarvan je houdt’ de onofficiële mantra van onze generatie en sterk vertegenwoordig in de CCI. Dat het principe van ‘Do What You Love’ per definitie een manier is om uitbuiting te rationaliseren blijkt uit het feit dat DWYL een manier is om werkenden wijs te maken dat betaald werk alleen henzelf dient en niet de werkgever of de samenleving. Dit maakt het vervolgens lastig voor de werknemer om in opstand te komen tegen slechte werktijden, onderbetaling en uitbuiting. De werker doet immers waarvan hij houdt, en waarom zou hij in opstand komen tegen iets waarvan hij houdt?

(17)

2.

Gender & Ongelijkheid

________________________________________________________

§2.1 Een vrouwelijke toekomst?

Na de tweede feministische golf betraden vrouwen in Nederland massaal de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd vond er een verandering plaats van de Fordistische fabrieksindustrie naar Post-Fordistische service-economie. Hierbij komt de markt meer ‘binnen’ in mensen hun huizen waardoor vele huishoudelijke taken zoals schoonmaken en kinderen opvoeden worden uitbesteed. Deze vaak slecht betaalde en precaire banen worden grotendeels uitgevoerd door vrouwen, dit wordt ook wel de feminisering van arbeid genoemd (McRobbie, 2010; Taylor, 2015). Volgens Linda McDowell (2009) zijn deze banen niet zozeer nieuw maar werden ze voorheen gedaan vanuit ‘liefde’ en dus onbetaald.

Volgens Tokumisu (2014) is het niet vreemd dat de sectoren die zwaar op gratis of slecht betaalde arbeid leunen ook de sectoren zijn waar veel vrouwen werken. Volgens haar is een van de consequenties van het DWYL-mantra dat vooral vrouwen ten prooi vallen aan het mantra. Zij overtreffen mannen in aantallen op werkplekken zoals die van zorgverleners, leerkrachten of onbetaalde stagiaires. Bij al deze beroepen heeft compensatie voor het werk dat wordt gedaan niet de hoogste prioriteit. Daarnaast bestaat de consensus dat vrouwen geboren verzorgers zijn en eager to please. Ze zijn immers sinds het begin der tijden al verantwoordelijk voor het (onbetaald) verzorgen en onderhouden van kinderen, ouderen en het huishouden. Ook heerst het idee dat vrouwen excellente portofolio werkers zijn en dus goed gedijen bij de veranderende economie. Dit aangezien ze goed kunnen multi-tasken, onderhandelen en flexibel zijn (Frank, 1991; Gill, 2014). Door overheid, professionals en academici worden jonge vrouwen als de belofte van de toekomst gezien (Gill, 2014; McRobbie, 2007). Bovendien zorgt het DWYL-mantra ervoor dat werk voor jonge vrouwen naast een inkomen ook bevredigd en inherent belonend moet zijn, nu het hun de mogelijkheid geeft om te kiezen voor een levenspad wat afwijkt van dat van een huisvrouw (McRobbie, 2002).

Ondanks dat gender ongelijkheid een probleem is van de gehele arbeidsmarkt, kent het andere vormen afhankelijk van de context en setting. Er spelen in elke sector verschillende ongelijkheid regimes: “de verschillende onderling verwanten processen, acties en betekenissen die resulteren in en hey in stand houden van klasse, gender en ras ongelijkheden” (Acker, 2006, p: 443). Naast dat de CCI extra patent heeft op het

(18)

DWYL-mantra zijn het ook de eerder beschreven precaire werkomstandigheden die volgens Rosalind Gill (2014) zorgen voor blijvende genderongelijkheid in de CCI. Er is al langer tijd een consensus over het feit dat het werken in de CCI en het opvoeden van een gezin een moeizame combinatie is (McGuian, 2010). Maar ondanks hoopvolle verwachtingen heeft de influx van een grote groep vrouwen op de arbeidsmarkt niet tot verdere gendergelijkheid geleid (Atkins, 2012; McRobbie, 2010). Volgens Gill (2014) liggen er verschillende mechanismes tergrondslag aan de genderongelijkheid in de CCI die verder gaan dan alleen de klassieke verdeling tussen werk en zorg.

§2.2 Mechanisme van ongelijkheid

Zoals eerder beschreven bestaat er consensus bij overheid, academici en professionals over het feit dat creativiteit iets positief en speciaals is. Zo biedt creatief werk mogelijkheid tot persoonlijke vervulling of zelfactualisatie en wordt het gezien als de ‘olie’ van de 21ste eeuw. Ook het idee van de kunstenaar als individu (McRobbie, 1998) blijft prominent aanwezig als personificatie van creatief werk (Conor et al., 2015). Teresa Amabile (1983) heeft kritiek op de idee van de kunstenaar als onafhankelijk genie, maar haar kritiek is anders dan die van bijvoorbeeld Bourdieu (1996). Zij stelt namelijk dat creativiteit niet alleen beschikbaar is voor de geniale kunstenaar maar dat dit een universeel potentieel is voor elk mens. Hoewel sommige mensen speciale, zelfs buitengewone talenten hebben, is haar veronderstelling dat iedereen creatief kan zijn, afhankelijk van de juiste omstandigheden. Met dit gedachtegoed en de commercialisering van creatief werk, wordt de mogelijkheid tot het uitoefenen van creatief werk beschikbaar voor mensen die traditioneel geen toegang hadden tot de ‘hoge cultuur’. Het lijkt erop dat dit gedachtegoed een van de funderingen van de mythe van gelijkheid en diversiteit is in de CCI. Hieruit vloeit ook de veronderstelling dat om in de CCI te werken “het niet uitmaakt of je wit, donker, vrouw of man, hetero of gay bent zolang je maar een creatief persoon bent” (Gill, 2014, p: 510).

Werken in de CCI vraagt daarnaast om de ‘kapitalistische karikatuur van de kunstenaar’ (Griffioen, 2016), die flexibel, aanpasbaar, gezellig en zelfregulerend is. In staat om dagen of nachten te werken zonder slaap, mobiel is en geen bezwaren of behoeften heeft (Gill, 2010; Krings, 2007; Ursell, 2000). Een ondernemende geest die gelooft in meritocratisch waarde, het vermogen heeft om risico te nemen en kan floreren in omstandigheden van radicale onzekerheid. Deze nieuwe werkende is daarmee nooit ziek, of neemt nooit tijd om voor iemand of zichzelf te zorgen. Laat staan dat deze persoon ooit zwanger wordt (Gill, 2014). Zo quote Rosalind Gill (2014) een vrouw die verteld dat ze 24

(19)

uur nadat ze was bevallen alweer aan het werk ging omdat ze geen andere keus had. ‘Macht en dwang functioneren psychosociaal, door middel van vernieuwende werkende subjectiviteit die hyper-zelfbewust en ‘verantwoordelijk’ is, maar ook voortdurend angstig en bang om vervangen te worden’ (idem, p: 516). Powerrelaties werken zodoende niet vanaf boven af zoals in traditionele hiërarchische werksferen maar vanuit het subject zelf. Dit laat zien hoe precarisering in deze informele werksferen vooral vrouwen treft, ondanks de vele wetgevingen, bijvoorbeeld zwangerschapsverlof, die vrouwen hiervoor moet beschermen.

De informele sferen van de CCI dragen daarnaast ook niet bij aan de bestrijding van ongelijkheid omdat ze buiten de sferen van aansprakelijkheid valt. De meeste bedrijfjes in de CCI zijn verwijderd van de formele werk procedures, vakbonden en wetgeving en bevinding zich in het gebied van de network sociality (Wittel, 2002) of reputatie economie (Leung, et

al., 2015) waarin mensen voornamelijk werk vinden via vrienden, collega’s en bekenden (Gruglis & Stoyanova, 2009; Gill, 2014). De plekken waar genetwerkt wordt kunnen een uitdaging vormen voor vrouwen zeker wanneer deze plaatsvinden op plekken waar vrouwen traditioneel niet makkelijk komen (bijvoorbeeld een seks- of sportclub) (Leung, et al., 2015). In deze sferen worden ongelijkheden daardoor vaak onbestuurbaar (Holgate & McKay, 2009). Historisch gezien hebben vrouwen namelijk de grootste vooruitgang geboekt wanneer interventies het product zijn van collectieve acties, bij instellingen waar er werkgevers zijn met wie onderhandeld kan worden, en in organisaties waar beleid kan worden geïmplementeerd (Heery, 2006). Maar deze op bureaucratie gebaseerde interventies lijken in steeds mindere mate toepasbaar in de CCI. Het is dit gebrek aan transparantie van netwerken in de CCI die discriminatie tegen vrouwen bevorderd (Eikhof & Warhurst, 2012; Jones & Pringle, 2015). Een van de respondenten van het onderzoek van Gill (2002) vatte het zo samen: “Ik prefereer honderd keer liever formele hiërarchie dan de nep democratie en pseudo-gelijkheid van dit werk!”5 (2002, p: 83).

Volgens Suzanne Franks (1999) komen deze ongelijkheden tot stand door Hansards wet, waarbij geldt: hoe informeler de context, hoe waarschijnlijker dat men wil werken met mensen die eruitzien als henzelf. Deze beslissingen zijn niet noodzakelijkerwijs gebaseerd op rechtstreekse discriminatie, maar op een web van grotendeels stilzwijgende afspraken over wie betrouwbaar en geschikt is om mee te werken. Hiermee wordt de status quo van voornamelijk witte, mannelijke middenklasse en het old boys networks in stand gehouden (Gill, 2014; Eikhof & Warhurst, 2012).

5 Vertaling door auteur.

(20)

§2.3 Post-feministisme sferen

Een ander mechanisme dat voor gender ongelijkheid zorgt is dat de term seksisme een ouderwetse term is geworden in zowel in academische kringen als in alledaags gebruikt (Gill, 2014). Dit is te linken aan post-feministische sentimenten die er de afgelopen decennia prominent zijn geworden (Gill et al., 2017). Volgens Angela McRobbie (2007) komt dit doordat er een nieuw seksuele contract6 is ontstaan dat ervoor zorgt dat emancipatie zo ‘normaal’ is geworden dat er geen ruimte meer is voor hedendaagse kritiek en politiek. Volgens haar zorgt dit ervoor dat het aan de kaart stellen van genderongelijkheid steeds moeilijker wordt en dat oude patriarchale normen opnieuw worden geïnstalleerd. Dit gebeurt doordat vrouwen actieve economische burgers zijn geworden. Voor dit actieve burgerschap wordt vervolgens van vrouwen verwacht dat zij de kritiek vanuit het feminisme op de hegemonische mannelijkheid afdoen.

Feminisme is daarmee niet meer nodig, alle strijd voor gendergelijkheid is gestreden en de verschillende ervaringen van mannen en vrouwen zijn gebaseerd op keuzes die zij individueel maken. Daarnaast is seksisme niet meer zo rigide, maar neemt ze steeds nieuwe subtielere vormen aangenomen. Seksisme moet daarom volgens Gill (2014) opnieuw geconceptualiseerd worden als iets wat een flexibel en dynamische verzameling van discoursen en praktijken van macht is. Zo komt uit het onderzoek van Elizabeth Kelan (2009) naar vrouwen in ICT-bedrijven naar voren hoe vrouwen systematisch gediscrediteerd worden op vaardigheden en expertise die van oudsher als vrouwelijk worden bestempeld. Dit geldt echter niet voor de mannen; zo kregen de mannen die goede communicatievaardigheden hadden veel waardering van collega's en hun managers, terwijl vrouwen met vergelijkbare goede communicatievaardigheden dit niet kregen. Op zulke subtiele manieren wordt de professionele bekwaamheid van mannen systematisch verbeterd, terwijl vrouwen worden gediscrediteerd, zonder dat dit op een of andere manier als seksistisch wordt beschouwd.

In het onderzoek van Gill (2002) naar de nieuwe mediasector kwam ongelijkheid niet ter sprake ondanks dat er duidelijk bewijs van was. Gill kreeg meerdere keren van vrouwen te horen dat je niet over gender moet praten als je in de mediasector wilt werken. In onderzoek

6 De socioloog Carole Pateman (1988) benadrukt dat de plaats die vrouwen innemen in de samenleving

voortkomt uit het seksuele contract, dat deel uitmaakt van het sociaal contract. Het sociaal contract wordt gezien als de reden voor onze vrijheid en burgerrechten. Maar volgens Pateman berust het sociaal contract op het seksuele contract waarbij het publieke domein en het privédomein van elkaar worden gescheiden. Vrouwen worden gedegradeerd tot de privésfeer waardoor zij niet de vrijheden genieten die mannen wel hebben.

(21)

van Sara Ahmed (2012) naar diversiteit op de werkvloer werd er ook nauwelijks over ongelijkheid gesproken. Alsof dit een onderwerp was wat ten allertijden vermeden moest worden. Men sprak wel over diversiteit maar niet in termen van gender, klasse of ras maar eerder over de ongewone werksferen die Boheems en informeel zijn en dus verschillen van andere sectoren (Gill, 2014). Ongelijkheid en onrecht vinden wel plaats maar kunnen beter niet besproken worden aangezien een negatieve reactie erop zeer waarschijnlijk is (Ahmed, 2012).

In het onderzoek van Christina Scharff (2012), naar jonge vrouwen in neoliberale economie, bleek er zelfs grotendeels helemaal geen discours te zijn over genderongelijkheid. Wanneer de jonge vrouwen in aanraking kwamen met traditionele genderongelijkheden zoals, moeite met het krijgen van respect, weinig vrouwelijke managers en het feit dat ze minder verdienen, linkten ze dit niet aan hun gender maar eerder aan hun gebrek aan ervaring of aan hun leeftijd. In een onderzoek van Elizabeth Kelan (2013) werd het duidelijk dat er een groot optimisme heerst onder haar respondenten, allemaal onderdeel van generatie Y, over het feit dat gendergelijkheid is bereikt. Gender wordt volgens hen pas van belang wanneer vrouwen kinderen krijgen en zelfs dan kan de vrouw zeker wel de top bereiken, ze heeft er slecht voor ‘gekozen’ om dit niet te doen. Ook is het voordelig om vrouw te zijn aangezien zij vaak de minderheidsgroep zijn in hun werkomgeving en op die manier opvallen. Ten slotte wordt er gesproken over gender en seksisme als iets wat van relevant was in het verleden. De strijd voor gendergelijkheid is inmiddels allang gestreden (Ahmed, 2012). Ondanks dat de jonge vrouwen in Kelan’s onderzoek de opmerkingen die zij kregen over hun uiterlijk vermoeiend vonden, werd elke suggestie van seksisme weggewuifd. Volgens Michael T. Schmitt et al. (2003) komt dit doordat vrouwen de neiging hebben om percepties van sociale realiteit te negeren die negatieve gevolgen hebben op hun sociale identiteit. Met andere woorden, als we constateren dat onze prestaties de oorzaak zijn van een negatief resultaat, is het minder schadelijk voor het individu dan om in te zien dat discriminatie of seksisme de oorzaak is. Verder stelt Melanie Walker (2001) dat als gevolg van normalisatie, vrouwen afwijzend of ambivalent zijn tegen genderongelijk als reden voor hun ervaringen. Het enige wat ertoe doet is of ze hun werk goed doen en hun gender speelt hier geen rol in. Seksisme is vanuit dit perspectief nog een obstakel dat door de jonge vrouwen individueel getrotseerd moet worden. Niemand wil namelijk moeilijk gevonden worden en niks is zo moeilijk en uncool als het zijn van een feminist op de werk (McRobbie, 2010, Scharff, 2012).

(22)

Volgens Sara Ahmed (2010) kan men begrijpen waarom feministen uncool zijn door dit te plaatsen in het kader van feministische kritiek op geluk. Volgens haar komt dit omdat een feminist een killjoy is. Met het benoemen van ‘ongezellige’ onderwerpen zoals seksisme maakt ze de werksfeer niet alleen onplezierig maar ze neemt actief niet plaats aan de ‘tafel van geluk’ doordat ze niet mee wil doen in de gedeelde ontmoeting van plezier. Volgens Ahmed reageren mensen hevig op deze afwijzing omdat geluk wordt gebruikt om sociale normen als sociaal goed te rechtvaardigen. Door politiek en sociaal activisme zoals het benoemen van seksisme, worden deze sociale normen en morele normen daarmee de geluksnormen in twijfel getrokken. Feministen doden op die manier plezier omdat ze het idee verstoren dat geluk op bepaalde plekken gevonden kan worden. Daarbij wordt hun onvermogen om niet plaats te nemen aan de ‘tafel van geluk’ gelezen als een manier om het geluk van andere te saboteren. Ze zijn het roet in iemand anders zijn eten.

(23)

3.

Methode & Operationalisering

________________________________________________________

§3.1 Methodologie

Voor mijn onderzoek naar jonge vrouwen in de CCI heb ik gebruikt gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode zoals beschreven door Hesse-Biber, Nagy en Leavy (2004). Volgens hen (ibid, p 2): “is kwalitatief onderzoek doordrenkt met wat men de epistemologie theorie van kennis noemt.” Kwalitatief onderzoek is daarom speciaal gekwalificeerd om diepgaande vragen te onderzoeken die zijn geformuleerd rond de 'hoe' en het 'waarom'. Kwalitatief onderzoek geeft mij daarnaast ook de mogelijkheid om uitgebreide en rijke beschrijvingen te geven van gemaakte observaties en interviews. Omdat ik geïnteresseerd ben in de manier waarop vrouwen in precaire situaties hun gender gebruiken, is het interessant om te weten wat de beweegreden achter hun gedrag is.

Tevens zal ik mijn onderzoek doen vanuit een constructivistische benadering. Het constructivisme gaat ervan uit dat sociale fenomenen en hun betekenisgevingen tot stand worden gebracht door sociale actoren. Daarbij worden deze sociale fenomenen niet alleen gecreëerd door menselijke interactie maar zijn ook constant onderhevig aan verandering. (Bryman 2012: 29). Aangezien ik bij dit onderzoek geïnteresseerd ben in de manier waarop de jonge vrouwen betekenis geven aan de veranderde realiteit waarin zij zich bevinden sluit het constructivisme hier goed bij aan. Daarnaast sluit ik mij aan bij de interpretatieve onderzoekstraditie waarin word gesteld dat elke onderzoeker onderliggende vooronderstellingen heeft die van invloed zijn op de manier waarop een sociaal fenomeen wordt bekeken en benaderd. Elke socioloog heeft daarbij zijn eigen "bijzondere oriëntatie op kennis en zijn bronnen" (Schwartz-Shea & Yanow 2012). Dit maakt dat ik ook niet op zoek ben naar één waarheid maar naar de verschillende strategieën die de jonge vrouwen construeren om deel te kunnen nemen aan de CCI. Deze subjectieve ervaringen van mensen zijn volgens Amir Marvasti (2003) binnen het constructivisme niet hinderlijke vooroordelen maar juist een essentieel onderdeel van de empirische puzzel die onderzoekers helpt om te begrijpen hoe mensen hun eigen sociale werkelijkheid tot stand brengen.

§3.2 Onderzoeksgroep

Het doel van dit onderzoek is om aan de hand van verhalen van jonge vrouwen in de CCI hun ervaringen over deze industrie te kunnen analyseren. Ik heb aan de hand van diepgaande,

(24)

face-to-face interviews deze verhalen verzameld. In totaal heb ik met 16 jonge vrouwen

gesproken met verschillende leeftijden variërend van 23 tot 30 jaar. De interviews duurden gemiddeld een uur en vonden afwisselend plaats in cafés, bij de geïnterviewde thuis of op hun werkplek.

Ik heb gekozen voor diepte-interviews omdat ik geïnteresseerd ben in de subjectieve ervaringen van de jonge vrouwen in de CCI en omdat diepte-interviews gegrond zijn op het idee dat dit meer authentieke data oplevert (Masvasti, 2003). De diepte in gaan staat hierbij voor de mate waarin de interviewer zich kan verplaatsen in de schoenen van de respondent. Maar ook voor de letterlijke diepe vorm van begrip en informatie die de interviewer wil bemachtigen (Johnson, 2001). Diepte-interviews zijn zodoende bedoeld om te kunnen graven in de diepere lagen van bewustzijn en de emoties van de respondenten (Marvasti, 2003, p: 22). Deze diepte is voor mij als onderzoeker van belang om te kunnen begrijpen hoe de jonge vrouwen zich bewegen in de CCI en welke waarden en noties zij als normaal beschouwen.

De interviews zijn daarnaast semigestructureerd omdat dit mij en de geïnterviewde de mogelijkheid gaf om tot gespreksonderwerpen te komen die verrassend zijn. Het gaf de geïnterviewde ook meer mogelijkheid om het gesprek naar andere onderwerpen te leiden die voor hen meer van belang waren. Ook maakte dit het mogelijk voor de geïnterviewde om haar ervaringen in eigen woorden te formulieren en was het mogelijk om genuanceerde meerledige antwoorden te geven.

De sectoren waar de jonge vrouwen in werken zijn vrij uiteenlopend; van de literaire sector tot de podiumkunsten, en de festivalscene tot de museumwereld. Respondenten werden geselecteerd op basis van leeftijd en achtergrond. Ik heb mij gefocust op hoger opgeleiden vrouwen (hbo of wo) in de CCI, omdat zij als groep tegenwoordig vaker in precaire omstandigheden werken en minder topposities vervullen dan mannen maar tegelijkertijd wel worden beschouwd als de economische belofte voor de toekomst hebben (McRobbie, 2007). De andere vereiste was dat de deelnemers werkzaam waren als zzp’er of werkte op basis van een flexibel contract. Van de jonge vrouwen die ik heb geïnterviewd haalden de meeste hun hoofdinkomsten uit hun werk als zzp’er. Ondanks dat was de helft van hen zowel zelfstandige als dat ze parttime in loondienst waren. Deze parttime loondienst was voornamelijk uit financiële redenen. Slechts een van mijn respondenten was in fulltime loondienst. Voor een gedetailleerd overzicht van de respondenten zie bijlage I.

De reden dat ik koos voor jonge vrouwen zonder kinderen was omdat de stereotypes die horen bij de verdeling tussen werk en zorg niet als argument gebruikt kon worden voor eventueel seksisme op de werkvloer. Ik heb voornamelijk eerst respondenten gevonden in

(25)

mijn eigen netwerk om vervolgens via een sneeuwbalmethode ook respondenten buiten mijn netwerk te spreken. Daarnaast heb ik ook via de Facebookgroepen: Ambitieuze Meisjes en Creative Women Collective jonge vrouwen benaderd.

De grootte van de onderzoeksgroep van zestien interviews zorgt ervoor dat de bevindingen uit dit onderzoek niet te generaliseren zijn. De bevindingen zijn in andere woorden niet representatief voor de bevolking als geheel. Het onderzoek is dan ook niet bedoeld om één waarheid weer te geven voor alle jonge vrouwen in de CCI maar focust zich op de diepte van het begrip van het waarom en het hoe deze jonge vrouwen zich begeven in de CCI. De verhalen zijn daarmee op zichzelf representatief en geven een inkijk in de levens en ervaringen van jonge vrouwen in de CCI, maar geven ook een inkijk in de CCI zelf.

§3.3 Data-analyse

Ik benader mijn onderwerp in dit onderzoek vanuit een abductieve analysemethode. Ik baseer mij hier op de definitie zoals die is gegeven door Timmermans en Tavory (2012 p: 180) “abductieve analyse benadrukt dat, in plaats van het opzij schuiven van alle bestaande theoretische ideeën tijdens het onderzoek, de onderzoekers het veld in moeten gaan met de diepste en meest brede theoretische basis mogelijk. Om op die manier hun theoretische repertoires blijven ontwikkelen tijdens het onderzoek.” Ik had voordat ik begon aan mijn onderzoek aan de hand van een theoretisch kader al bepaalde hypothesen geformuleerd. Aan de hand van de gelezen literatuur verwachte ik dat er bij de jonge vrouwen bepaalde thema’s in de gesprekken naar voren zouden komen. Zo verwachtte ik dat de jonge vrouwen te maken hadden met seksisme en isolement, een sterk geïnternaliseerd idee van DWYL hadden, en dat zij zichzelf zouden onderscheiden op basis van hun geslacht. Aan de hand van deze hypothese heb ik een eerste vragenlijst op gesteld. Zie voor de vragenlijst bijlage II.

Tijdens mijn empirisch onderzoek, ofwel de diepte-interviews, kwam ik steeds terug bij de eerder onderzochte literatuur om op die manier op vernieuwende ideeën te komen en een bijdragen te leveren aan het veld. Want zoals Timmermans en Tavory (2014, p:5) uitleggen wordt abductieve analyse gebruikt “om tot een creatieve vooruitgang te komen die gericht is op de productie van nieuwe hypothesen en theorieën gebaseerd op de verrassende onderzoeksresultaten.”

Mijn diepte-interviews heb ik eerst volledig uitgewerkt om deze vervolgens te labelen en te coderen met behulp van het programma Atlas.it. Het coderen van de interviews geeft mij de mogelijkheid om de data duidelijker te ordenen en tussen de verschillende interviews thema’s te ontdekken (Saldaña, 2009). Daarnaast kan ik via het coderen verbindingen leggen

(26)

tussen data en theorie. Het coderen geeft mij ook een goed overzicht van terugkerende patronen en thema’s binnen de verschillende interviews. Ik heb gebruik gemaakt van open

coding en memo’s, geschreven tijdens het coderen om zo mijn eerste ideeën van

overkoepelende thema’s op te schrijven (Saldaña, 2013). Ook heb ik de memo’s gebruikt als reflectie op de interviews en mijn eigen bevindingen op te schrijven. Ik ben begonnen met een eerste ronde open coding om vervolgens codegroepen te kunnen maken en een codeschema. Vervolgens heb ik aan de hand van dit codeschema nog twee rondes gecodeerd om zo een beter overzicht te krijgen van de overkoepelden thema’s in mijn data. Voorbeelden van codes die vaak voorkwamen waren: diversiteit, scheiding privé en werk, DWYL, gratis arbeid en netwerken. Toch heb ik mij in mijn analyse niet alleen gefocust op de veel voorkomende codes. Juist omdat de verrassende bevindingen vaak minder dominant op de voorgrond aanwezig waren.

§3.4 Ethiek & limieten

Het eerste limiet van mijn onderzoek komt door de focus van dit onderzoek. Ik heb mij namelijk gefocust op diversiteit in termen van gender. Dit betekent dat mijn theoretisch kader is gebaseerd op gendertheorie. Hiermee heb voorafgaande aan dit onderzoek niet aspecten van diversiteit zoals ras, etniciteit of sociale klasse uitgesloten. Ik heb deze dus ook niet genegeerd tijdens het doen van mijn onderzoek. Ras, etniciteit of klasse zijn daarmee ook ter sprake gekomen tijdens het doen van mijn veldwerk maar ik heb uiteindelijk besloten om ze niet prominent mee te nemen in mijn analyse. Ik heb deze keuze gemaakt omdat de data op dit vlak niet rijk genoeg was. Wel heb ik geprobeerd om een diverse groep vrouwen

(verschillende achtergronden en etniciteiten) te interviewen waardoor ik hopelijk een divers en genuanceerd beeld van gender performances kan schetsen.

Een andere limiet van dit onderzoek is het feit dat het altijd zo kan zijn dat de respondenten mij de antwoorden gaven die zij dachten dat ik graag wilden horen. Ik heb geprobeerd om mijn vragen en mijzelf zo neutraal mogelijk op te stellen zodat dit hopelijk zo veel mogelijk werd ingeperkt. Daarnaast vroeg ik aan het einde van elk interview of de respondenten nog iets wilde toevoegen aan hun verhaal, om op die manier ruimte te creëren voor zaken die zij aan wilde kaarten.

Ik heb aan al mijn respondenten toestemming gevraagd voor het opnemen van het interview en alle respondenten waren ook op de hoogte van het feit dat ze uit het onderzoek konden stappen wanneer ze wilden. Daarnaast heb ik mijn respondenten de mogelijkheid gegeven om een pseudoniem op te krijgen. De reden hiervoor is tweeledig: ten eerste om mijn

(27)

respondenten het gevoel te geven dat met de informatie, die zij aan mij vertelde, zorgvuldig werd omgegaan en ten tweede omdat ik met mijn scriptie geen eventuele invloed zou willen hebben op hun carrière. Nadat ik alle data had geanalyseerd heb ik besloten om alle jonge vrouwen een pseudoniem te geven omdat de data van gevoeligere aard was dan ik in eerste instantie dacht. Dit leek mij daarom ethisch gezien de betere keuze. De respondenten kregen daarnaast ook de vrijheid om het uitgewerkte transcript na te lezen en eventueel fragmenten weg te halen.

(28)

4.

Een precaire realiteit

________________________________________________________

In dit hoofdstuk onderzoek en analyseer ik de werksferen waarin de jonge vrouwen zich bevinden. Specifiek toets ik de, in het theoretisch kader beschreven, kenmerken van de CCI aan de ervaringen van de jonge vrouwen. Daarbij zal ik een eerste antwoord formulieren op de eerste deelvraag:

1. Op wat voor manieren ervaren jonge vrouwen in de CCI precariteit?

In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk wordt beschreven waarom de jonge vrouwen in de CCI zijn gaan werken en wat hun motivatie hiervoor is. Ten twee wordt beschreven hoe de jonge vrouwen werk vinden en welke worstelingen dat met zich meebrengt. Vervolgens wordt verder ingezoomd op de noodzakelijke vervaging tussen werk en privé en welke

consequenties dat heeft. Ten vierde wordt verder uitgewerkt hoe deze scheiding van privé en werk leidt tot een hogere druk bij de jonge vrouwen om aardig of leuk gevonden te worden en te presenteren. Ten slotte zal ik mijn eerste bevindingen kort samenvatten om zo een

voorlopig antwoord te kunnen geven op de eerste deelvraag. §4.1 Uit de naam van de liefde

In alle gesprekken met de jonge vrouwen kwam een thema heel duidelijk naar voren: het werk dat zij doen moest hetgeen zijn waar hun passie lag. Bijna allemaal beschreven ze hoe leuk ze het werk vinden en dat dit zwaar meeweegt bij het kiezen voor een carrière in de CCI. Veel van hen gaven aan al van kinds af aan creatief bezig te zijn en dat ze daardoor wisten dat dit hetgeen was waar ze hun geld mee zouden gaan verdienen. Lisa, 30 jaar, stelde zelfs dat ze niet zou weten waar ze anders zou moeten werken want “de CCI, [sic.] dat is wat zij is.” Het volgen van je passie of je hart behoort tot de onofficiële mantra’s van onze tijd. Volgens Tokumitsu (2014) komt het mede door het DWYL-mantra dat werk niet meer telt als werk maar als iets waar plezier aan moet worden beleefd. Het was in veel gevallen vanzelfsprekend dat de vrouwen zich niet konden voorstellen een beroep te doen waar ze geen plezier in zouden beleven of waarmee ze ‘enkel’ hun geld mee zouden verdienen. Zo ook Stella, 27 jaar:

(29)

Ik heb hier ook vaak over na zitten denken maar ik kan me er gewoon geen

voorstelling [sic.] maken om ergens anders te werken dan in de culturele sector. Ik kan me gewoon niet voorstellen dat je het leuk vindt, dat je het serieus leuk vindt om, om te boekhouden of dat je de ambitie hebt om de hele dag data in te voeren. (..) Ik kan me niet voorstellen om iets te doen waar ik geen plezier aan beleef. Dus dat ik er dus niet iets uit leer of dat ik er vrolijker van word.

Werken en plezier beleven zijn voor Stella haast synoniem. De behoefte om werk te zien als iets wat niet alleen een middel is om geld te verdienen maar een bezigheid waaraan plezier wordt beleefd en waarbij je je kan ontwikkelen valt erg samen met de utopische presentatie van creatief werk, waarbij zelfactualisatie het hoogste streven is. Volgens Tokumitsu (2014) is DWYL daarmee een daad van zelfliefde en niet iets wat de markt dient. Door deze

zelfactualisatie biedt het werk van/voor Stella een culturele identiteit die ze zichzelf aan kan meten (McRobbie, 2002). Zij doet iets waarvan ze houdt en dus leeft ze een zinvol leven. Het is ook daarom dat ze niet begrijpt dat iemand ambitie kan hebben voor het invoeren van data. Ze ziet het data invoeren letterlijk als iets wat moet leiden tot een zinvoller leven of

zelfontwikkeling in plaats van een instrument om geld te verdienen. Het geloof dat DWYL zorgde voor een gelukkig leven is iets wat ook Nadia, 23 jaar, beaamde. Ze stelde dat ze in een onderzoek had gelezen dat mensen die in de CCI werkte “gelukkiger waren dan in andere sectoren, ondanks dat ze slechter of niet betaald werden, juist omdat zij iets deden waar hun passie lag.”

Zoals eerder beschreven is uitbuiting een makkelijk gevolg van het DWYL. Door werk te beschrijven als iets wat met passie moet worden gedaan raakt de machtsrelatie tussen werkgever en werknemer uit beeld. Want hoe kunnen creatieve werkenden beschermd worden tegen het belang van de werkgever wanneer werken is wat zij het liefste doen? Dat het

DWYL-mantra diep verbonden is met hoe de jonge vrouwen de CCI ervaren bewijst Laura, 26 jaar, die nog een stap verder gaat dan Stella. Ze stelt namelijk dat ze niet gelooft dat men in de CCI überhaupt werkt voor het geld:

Ik denk dat niemand er niet voor zijn lol er in zit. Het is gewoon niet, het is geen makelaarsfunctie waar je even tonnen met geld verdient ofzo en sommige mensen die gaan ook de commerciële kant op om extra geld eruit te verdienen maar dan alsnog of ze daar nou blij mee zijn of niet. Ik denk dat hun eerste intenties is voor liefde voor het

(30)

vak wel. En dat ze daarin willen blijven en dat ze niet een, hoe noem je dat, fulltimebaan in iets willen wat ze niet interesseert, zeg maar.

Geld verdienen is volgens Laura in de CCI geen prioriteit. Volgens mij bedoelt Laura hier te zeggen dat zelfs de mensen die zich aan de commerciële kant van de markt bevinden en daarmee veel geld verdienen dit in de eerste plaats niet doen voor het geld. Nogmaals wordt duidelijk dat werk niet een middel is tot het krijgen van monetaire goederen maar een vorm van zelfliefde. Het kunnen uitvoeren van een creatief vak is een ‘privilege’ en er geld voor vragen getuigd eigenlijk van ‘slechte smaak’ (Ross, 2009). Daarnaast confirmeert Laura zich met het dominante discours uit de CCI doordat ze stelt dat creatieve waarden en commerciële belangen prima samen kunnen gaan (Banks & Hesmondhalgh, 2009). Zelfs wanneer men veel geld verdient met het creatieve werk wat ze doen, betekent dat niet dat de creatieve waarden in het geding worden gebracht. Geld verdienen is niet de reden waarom men werkt in de CCI. Waar creativiteit vroeger een radicale bijklank had, heeft creativiteit tegenwoordig zijn rebellerende jasje verloren. Men wordt nu juist aangemoedigd om zijn ‘talent’ te ontwikkelen en tegelijkertijd het commerciële gedeelte van de CCI te omarmen. Daarom worden creatieve entrepreneurs tegenwoordig als de beste kunstenaars gezien (Banks & Hesmondhalgh, 2009). §4.2 Mijn netwerk is mijn alles

Alle jonge vrouwen vertellen hoe belangrijk hun netwerk voor hen is voor het aantrekken van een werk. Werk wordt voornamelijk via-via gevonden. Officiële routes zoals solliciteren op vacatures wordt bijna niet gedaan want de kans om aangenomen te worden is niet hoog. Zo vertelt Alexandra, 26 jaar, dat haar collega’s in het museum bijna allemaal eerst stage hebben gelopen. Het lijkt dus vrij normaal om eerst gratis of slecht betaalde arbeid te doen in ruil voor connecties of een breder netwerk. In de CCI komen conventionele promotiepaden en de carrièreladder in steeds mindere mate voor en worden vervangen met de network sociality (Wittel, 2002) of de reputatie economie (Leung, et al., 2015) waarbij het kennen van mensen en het onderhouden van een goede reputatie belangrijk is. Officiële sollicitatieprocedures komen eigenlijk niet voor. Zo vertellen meerdere jonge vrouwen hoe zij op een informele manier aan hun werk of klussen komen, bijvoorbeeld door koffie te drinken met iemand of door een mailtje te sturen. Sophie, 24 jaar, stelt zelfs dat ze nog nooit haar cv heeft hoeven laten zien omdat mensen in haar netwerk het werk kennen wat ze doet.

Cruciaal om een netwerk te kunnen onderhouden zijn sociale vaardigheden, volgens de jonge vrouwen. Een aantal van hen stelt zelfs dat als je niet sociaalvaardig bent het lastig is

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The project is carried out using expertise from the ICES Study Group for Collection of acoustic data from fishing vessels; from the Rastrillo, project which

Nog dringender word hierdie aardgebondenheid verbeeld in die gedig ~t~Ewene ( bl. En die raakpunt van hierdie tweo uiterstes is in die mens wat hierdie

Hierin hebben de gebruikte symbolen hun reeds eerder genoem- de betekenis.. zelfde zijde van het kristaloppervlak en bij gebruik van onge- polariseerde

Daar is in dit boek nog geen aandacht aan besteed, maar dat het moet en dat er vooraf goed over moet worden nagedacht, staat voor mij vast.. Het is jammer, dat

Dieselfde probleme is deur Haslam et. 19) ondervind hoewel dit nie duidelik was of die konformasie isomerie die gevolg van beperkte rotasie om die interflavonoiedbinding of

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Zij is verbonden aan de katholieke hogeschool Vives in Kortrijk en stond binnen het project Ouders als Onderzoekers onder andere in voor het ondersteunen van

Enkele van deze criteria zijn: (a) er is sprake van een preventieve opvoedingssituatie, (b) het gezin stelt zelf een vraag tot opvoedingsondersteuning, (c) het gezin beschikt over