• No results found

Het verschil in kwaliteit van de accountantscontrole tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verschil in kwaliteit van de accountantscontrole tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verschil in kwaliteit van de accountantscontrole tussen

familiebedrijven en niet-familiebedrijven.

Name: Geert Dams

Student number: 10001074 Date: 10 June, 2018

Word count: 13511

MSc Accountancy & Control, specialization Accountancy Faculty of Economics and Business, University of Amsterdam First Supervisor: S.W. Bissessur

(2)

Statement of Originality

This document is written by student Geert Dams who declares to take full responsibility for the contents of this document.

I declare that the text and the work presented in this document is original and that no sources other than those mentioned in the text and its references have been used in creating it.

The Faculty of Economics and Business is responsible solely for the supervision of completion of the work, not for the contents.

(3)

Abstract

Deze scriptie onderzoekt het verschil in kwaliteit van de accountantscontrole tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven binnen Nederland. De eigendomsstructuur van een familiebedrijf heeft gevolgen voor mogelijke agency conflicten. Door middel van empirisch onderzoek naar het verschil in abnormale accruals tussen de twee soorten bedrijven wordt geconcludeerd dat niet-familiebedrijven de winst positief bijsturen en dat niet-familiebedrijven de winst negatief bijsturen. De resultaten dragen bij aan de literatuur doordat er empirisch bewijs wordt geleverd voor het verschil in kwaliteit van de jaarrekening tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven in Nederland, hetgeen niet eerder is onderzocht.

(4)

Inhoud

1 Inleiding ... 6

2 Literatuur ... 8

2.1 Familiebedrijven ... 8

2.2 Agency Theorie... 10

2.2.1 Agency problemen tussen aandeelhouders en managers ... 11

2.2.2 Agency problemen tussen controlerende en niet-controlerende aandeelhouders.. 11

2.2.3 Agency kosten binnen familiebedrijven ... 12

2.3 Kwaliteit van een audit ... 13

2.3.1 Earnings management ... 13

2.3.2 Winststuring als maatstaf voor de kwaliteit van de audit ... 14

2.3.3 Big-4 accountants ... 14

2.3.4 Audit fee ... 15

2.4 De audit van familiebedrijven ... 15

2.5 Hypothese ontwikkeling ... 16

3 Onderzoeksmethode ... 18

3.1 Data verzamelen ... 18

3.2 Het Modified Jones Model ... 20

4 Resultaten ... 24 4.1 Data beschrijving ... 24 4.1.1 De sample ... 24 4.1.2 Normale verdeling ... 27 4.1.3 Multicollineariteit ... 27 4.2 Chi-kwadraat test ... 29 4.3 Regressieanalyse ... 34

(5)

5 Conclusie en beperkingen ... 42

5.1 Conclusie ... 42

5.2 Beperkingen ... 43

5.3 Mogelijkheden voor vervolgonderzoek ... 44

(6)

1 Inleiding

In 2014 presenteerde McKinsey een rapport over familiebedrijven. Hierin staat dat familiebedrijven sterker en vitaler zijn dan ooit te voren. In het rapport staat dat 40% van de grote beursgenoteerde Europese bedrijven zijn opgericht of worden bestuurd door families. In West-Europa zijn 44% van alle ondernemingen familiebedrijven. Familiebedrijven vormen een groot deel van de Nederlandse economie. 70 procent van de Nederlandse ondernemingen is een familiebedrijf (Brokckhof, 2014). Samen zijn de familiebedrijven goed voor ongeveer de helft van de Nederlandse economie. In een onderzoek van Baker Tilly Berk & Nyenrode Business University (2011) blijkt dat familiebedrijven effectiever zijn vergeleken met niet-familiebedrijven, omdat er minder gelaagdheid is in de organisatie, waardoor managers makkelijker beslissingen kunnen nemen. Omdat familiebedrijven een langetermijnvisie hebben, hebben de beslissingen niet als doel om zo snel mogelijk winst te maken, maar wordt het bestaan van het bedrijf op de lange termijn in ogenschouw genomen.

Een ander belangrijk kenmerk van familiebedrijven is dat de accountant een controle verricht voor het bedrijf en voor de familie. De familie is principaal en agent tegelijk en de controle van een familiebedrijf verschilt daarin van de controle van een niet-familiebedrijf. Prencipe et al. schrijven dat er een grote vraag is naar onderzoek om de accountant keuze en de kwaliteit van de controle in familiebedrijven te verklaren.

Uit onderzoek van Gosh en Tang (2015) blijkt dat in Amerika familiebedrijven gemiddeld genomen een lagere audit fee betalen dan niet-familiebedrijven. Het verschil in fee vermindert wanneer het audit risico van een familiebedrijf toeneemt. Tevens vinden Gosh en Tang in hun onderzoek dat accountants de het risico van een familiebedrijf lager inschatten, en dat zij voor een familiebedrijf minder werkzaamheden uitvoeren om een accountantsverklaring af te geven. In de scriptie zal onderzocht worden of dit verschil van invloed is op de kwaliteit van de accountantscontrole. De onderzoeksvraag luidt: in hoeverre verschilt de kwaliteit van de accountscontrole van een familiebedrijf ten opzichte van een niet-familiebedrijf?

Doormiddel van een empirisch onderzoek onder 65 Nederlandse familiebedrijven en 65 Nederlandse niet-familiebedrijven zal worden bepaald of het aantal discretionaire accruals in de jaarrekening van een familiebedrijf verschilt van niet-familiebedrijven. De hoeveelheid discretionaire accruals is een maatstaf voor winststuring, hetgeen een proxy is voor de kwaliteit van de jaarrekening (Jones, 1991). Vervolgens wordt aan de hand van verschillende regressies

(7)

bepaald of het criterium van familiebedrijf van invloed is op het aantal discretionaire accruals. Tevens wordt bepaald of andere variabelen van invloed zijn op de discretionaire accruals.

Uit de tests blijkt dat het verschil in discretionaire accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven niet significant is. Tevens blijkt dat niet-familiebedrijven significant minder positieve discretionaire accruals kennen, en significant meer negatieve discretionaire accruals.

Het onderzoek zal een bijdrage leveren aan bestaande literatuur over familiebedrijven in het accountingsgebied. In de literatuur is geschreven over de verschillen tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven, maar er is weinig onderzoek gedaan naar in hoeverre deze verschillen invloed hebben op de audit en in het bijzonder de kwaliteit van de audit. Daarnaast zal dit onderzoek zich richten op de bedrijven in Nederland, waardoor het onderzoek bijdraagt aan om een begrip te krijgen van wat familiebedrijven uniek maakt vergeleken met niet-familiebedrijven binnen deze regio. Het onderzoek zal zich voornamelijk richten op beursgenoteerde familieondernemingen. Het onderwerp is relevant omdat investeerders op basis van de uitkomsten hun strategie kunnen bepalen, aangezien zij niet willen investeren in bedrijven die de winst sturen. Daarnaast kunnen aandeelhouders op basis van dit onderzoek begrijpen of bedrijven met bepaalde kenmerken de winst proberen te beïnvloeden, hetgeen niet goed is voor de koers van het aandeel op lange termijn.

Het onderzoek bestaat uit twee delen: een literatuur review en een empirisch onderzoek. In de literatuur review zal eerst worden bepaald wat een wanneer een bedrijf wordt geclassificeerd als familiebedrijf. Vervolgens zal worden beschreven wat de agency theorie inhoudt en hoe de kwaliteit van een audit wordt bepaald. In het tweede deel zullen de hypotheses worden beschreven die in het empirisch onderzoek worden getest. Om deze hypotheses te testen zal een regressieanalyse worden uitgevoerd.

(8)

2 Literatuur

In dit hoofdstuk zal worden beschreven wat een familiebedrijf is, wat de agency theorie inhoudt en hoe de kwaliteit van een audit wordt bepaald.

2.1 Familiebedrijven

Familiebedrijven vormen een groot deel van de wereldwijde economie. In West-Europa zijn 44 procent van alle bedrijven zijn familiebedrijven. Faccio en Lang, (2002) en Lins et al.(2013) stellen dat familiebedrijven minder goed presteren tijdens een financiële crisis vergeleken met niet-familiebedrijven. Dit komt voornamelijk doordat familiebedrijven minder investeringsrisico nemen en meer aandeelhouder-georiënteerd zijn. Daarnaast stellen zij dat familiebedrijven conservatiever zijn en meer oog hebben voor de lange termijn. Het blijven bestaan van de onderneming is belangrijker dan de waarde van de aandelen. Dit komt door de unieke eigendomsstructuur van familiebedrijven. In veel gevallen wordt de onderneming sinds lange tijd bestuurd door een familie, en de familie hecht veel waarde aan de reputatie van het bedrijf. Om de reputatie hoog te houden willen ondernemingen negatieve publiciteit voorkomen (Chen et al., 2008). De belangrijkste motivatie om de reputatie hoog te houden is dat de familie de onderneming wil overdragen aan nieuwe generaties. De familie wil zodoende zo veel mogelijk invloed behouden in de dagelijkse operaties van de onderneming en daarom bezit de familie vaak belangrijke posities binnen het management en de Raad van Toezicht. Dit brengt het risico met zich mee dat de onderneming te selectief is in het aanstellen van bestuursleden: de bestuursleden moeten uit de familie komen, familieleden krijgen de voorkeur boven eventuele geschiktere kandidaten (Andersonet al., 2003).

Een ander aspec dat familiebedrijven onderscheidt van niet-familiebedrijven is vertrouwen, een belangrijke factor binnen familiebedrijven. Vertrouwen vermindert de behoefte aan toezicht en prestatie-gerelateerde contracten, maar tegelijkertijd verhoogt het de toewijding van de medewerkers binnen de organisatie, wat zorgt voor betere prestaties van de onderneming. Vertrouwen zorgt dus voor een competitief voordeel voor familiebedrijven (Chami, 2001).

Om een onderscheid te kunnen maken tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven is het belangrijk om te weten wanneer een onderneming wordt gekwalificeerd als familiebedrijf. Barry (1989) omschrijft een familiebedrijf als een bedrijf waarin de familie controle heeft over de bedrijfsvoering. Echter maken de schrijvers niet duidelijk of deze controle betrekking heeft op

(9)

managementcontrole of op het aandelenkapitaal. Daarom definiëren Donckels en Frohlich (1991) een bedrijf als familiebedrijf wanneer het minstens 60% van de aandelen bezit. Chua et al. (1995) definiëren een familiebedrijf als een bedrijf waarin de familie het management en de controle over het bedrijf heeft en een lange termijn focus hanteert. Al met al is er in de literatuur geen algemene definitie van een familiebedrijf te vinden.

De Europese Commissie heeft in 2009 een uitgebreid onderzoek gedaan naar de contributie van familiebedrijven aan de Europese economie. Volgens dit onderzoek maakt lange-termijnstabiliteit en de verantwoordelijkheid van de aandeelhouder familiebedrijven uniek. In het onderzoek refereert de Europese Commissie naar het “drie cirkel model” van Tagiuri en Davis om aan te tonen hoe eigendomsrecht, familielid en medewerker met elkaar verweven zijn (Europese Commissie, 2009). De Europese Commissie heeft dezelfde variabelen als Tagiuri en Davis gebruikt om een definitie te bepalen voor Europese familiebedrijven.

Een bedrijf, van elke omvang, is een familiebedrijf als:

1. Het grootste deel van de besluitvormingsrechten in het bezit is van natuurlijke personen die het bedrijf hebben opgericht, of in het bezit van natuurlijke personen die die het aandelenkapitaal hebben verworven, of in het bezit van hun echtgenoten, ouders, kinderen of directe erfgenamen

2. Het grootste deel van de rechten om besluiten te nemen indirect of direct zijn, 3. Ten minste een lid van de familie formeel betrokken is het bestuur van de

onderneming

4. Voor beursgenoteerde bedrijven, als de familie 20% van de rechten op besluitvorming bezit.

In dit onderzoek zal om een aantal redenen de definitie van de Europese Commissie worden gebruikt. Ten eerste maakt de Europese Commissie een onderscheid tussen beursgenoteerde familiebedrijven en niet-beursgenoteerde familiebedrijven. Daarnaast omvat de definitie bedrijven waarbinnen de familie gedeeltelijk betrokken is bij de besluitvormingsautoriteit. Ten slotte wordt in de definitie gesteld dat familiebedrijven in het bezit zijn en bestuurd worden door een familie of familieleden. De definitie is operationeel en is zodoende te gebruiken in de statistiek. De enige aanpassing op de definitie betreft punt 4. Om uniformiteit te bewerkstellingen zal in dit onderzoek voor beursgenoteerde ondernemingen dezelfde criteria worden gebruikt als voor niet-beursgenoteerde ondernemingen. Zodoende moet ook voor beursgenoteerde ondernemingen de meerderheid van de rechten op besluitvorming in handen

(10)

zijn van natuurlijke personen die het bedrijf hebben gesticht of verworven, of kinderen of kleinkinderen daarvan.

2.2 Agency Theorie

In deze paragraaf zal eerst worden beschreven wat de agency theorie inhoudt. Vervolgens zal worden beschreven waarom de agency theorie uniek is binnen familiebedrijven en wanneer de agency theorie voor komt binnen familiebedrijven.

Jensen en Meckling (1976) beschrijven waarom gedrag en besluitvorming verschilt binnen verschillende groepen. Zij noemen dit fenomeen de “Agency Relationship”. Hierin wordt de relatie tussen agency kosten en scheiding tussen eigendom en controle gedefinieerd. De schrijvers definiëren een agency relatie als volgt:

“Een constructie waarbinnen een of meerdere personen (principaal) een andere persoon betrekken om namens hen een of meerdere diensten te verrichten, waarbij beslissingsbevoegdheid aan de agent wordt gedelegeerd (p. 308)”.

Agent-principaal relaties kunnen worden gevonden binnen bedrijven en tussen bedrijven. De relatie is niet optimaal wanneer agent prikkels heeft om acties te ondernemen anders dan de acties die de principaal van de agent verlangt. De agent en de principaal handelen in dat geval om voor zichzelf het meeste nut te behalen. Managers worden bijvoorbeeld geprikkeld om het jaarverslag te beïnvloeden als hun beloning is gelinkt aan de financiële prestaties van de onderneming. De agency theorie gaat ervan uit dat mensen handelen uit eigenbelang (O’ Regan, 2007). Daarnaast gaat de agency theorie ervanuit dat managers eigen doelen nastreven, ook al zijn deze doelen schadelijk voor de eigenaren. Het agency probleem wordt dus minimaal als de principaal en de agent dezelfde doelen hebben (Jensen en Meckling, 1976). De principaal kan dit forceren door andere stimulansen voor de agent te ontwikkelen en de agent te controleren. Dit resulteert in Agency kosten; het is onmogelijk voor de principaal om de agent de juiste beslissingen te laten nemen zonder kosten te maken. De principaal kan positieve stimulansen ontwikkelen voor de agent, bijvoorbeeld door middel van een financieel voordeel voor de agent bij het behalen van een bepaalde doelstelling. Agency kosten zijn afhankelijk van bepaalde factoren. Een van die factoren is de hoeveelheid eigendom (Jensen en Meckling, 1976). Als de manager de onderneming voor 100% financiert, zijn er geen agency kosten, omdat de principaal ook de agent is. Er zijn twee soorten Agency problemen: problemen die ontstaan door de

(11)

scheiding van eigendom en management en problemen die ontstaan door een scheiding tussen controlerende- en niet controlerende aandeelhouders.

2.2.1 Agency problemen tussen aandeelhouders en managers

De agency problemen die ontstaan tussen aandeelhouders en managers worden type-1 agency problemen genoemd (Ali et al., 2007). De agent-principaal relatie kan over twee kwesties gaan: de prikkels die de agent heeft leidt niet tot maximale waarde creatie voor de principaal: (1) Aandeelhouders willen de waarde van de aandelen zo veel mogelijk laten stijgen, de lange termijnvisie. Echter kunnen managers prikkels hebben om juist op korte termijn zoveel mogelijk waarde te creëren, bijvoorbeeld vanwege een halfjaarlijkse bonus; (2) De aandeelhouder kan de manager niet effectief controleren, omdat dit hoge koste of veel inspanning vereist (Eisenhard, 1989).

Managers hebben prikkels om andere besluiten te nemen dan de aandeelhouders zouden willen, omdat ze er een financieel voordeel uit halen. Bijvoorbeeld als een manager bepaalde doelstellingen uit een contract behaald, waardoor hij een bonus ontvangt. Dit moreel risico kan worden voorkomen door middel van niet-geldelijke beloningen. Wanneer een manager zich gewaardeerd voelt door de aandeelhouders, handelt hij meer in lijn met de doelstellingen van onderneming en de aandeelhouders (Jensen en Meckling, 1976).

Toch is het gebruik van prestatie-gerelateerde contracten de meest gebruikelijke manier om de verschillen in doelstellingen tussen managers en aandeelhouders te mitigeren. Naast het vaste salaris ontvangt de manager een bonus als hij een bepaalde doelstelling behaalt. Dit soort contracten kunnen erg kostbaar zijn voor een organisatie, omdat managers risico avers zijn. Wanneer zij niet zeker zijn van hun vergoedingen, willen zij gecompenseerd worden voor het risico dat zij lopen. Zodoende kunnen de kosten voor de onderneming stijgen. Daarnaast is het zo dat het bepalen van de doelstelling vaak wordt beïnvloed door externe factoren. Wanneer een doelstelling in hogere mate wordt beïnvloed door externe factoren, kan dit ertoe leiden dat een manager weinig moeite doet om het zijn doel te bereiken, hetgeen nadelig is voor de aandeelhouders (Baker, 2000).

2.2.2 Agency problemen tussen controlerende en niet-controlerende aandeelhouders

De problemen die optreden door de scheiding tussen controlerende en niet-controlerende aandeelhouders worden type 2 agency problemen genoemd (Ali et al., 2007). Een voorbeeld hiervan is dat controlerende aandeelhouders hun aandelen kunnen verkopen, zonder dat de niet-controlerende aandeelhouders daar invloed op hebben. De nieuwe niet-controlerende aandeelhouders

(12)

kunnen een beleid voeren waar de niet-controlerende aandeelhouders op tegen zijn. Niet-controlerende aandeelhouders prefereren een Niet-controlerende aandeelhouder zolang de voordelen van het besparen van management-agency kosten groter zijn dan de voordelen voor de controlerende accountants.

2.2.3 Agency kosten binnen familiebedrijven

Chrisman et al. (2007) beschrijven dat voorgaande literatuur suggereert dat familiebedrijven uniek zijn in het gebied van de agency theorie omdat het conflict tussen managers en eigenaren wordt geminimaliseerd doordat de familie zowel in het management zit als dat de familie eigenaar is van de onderneming. Volgens Chrisan et al. (2007) bestaat een type 1 agency probleem binnen familiebedrijven alleen als minstens een familiemanager geen familie eigenaar is. Karrra, Tracy en Philips (2006) schrijven dat agency kosten voor familiebedrijven lager zijn doordat er geen monitor kosten zijn. Doordat de principaal en de agent verenigd zijn, is er geen informatie asymmetrie en hoeft de principaal geen kosten te maken om de agent te controleren. Echter hoeft dit niet het geval te zijn bij beursgenoteerde familiebedrijven omdat het management (de familie) niet voor 100% eigenaar is van de onderneming.

Chen (2006) dat familieondernemingen minder stock options aan de CEO’s uitkeren, dat er minder beloningen worden gegeven op basis van het eigen vermogen en dat de totale vergoedingen voor CEO’s van familiebedrijven lager is dan de vergoedingen voor CEO’s van niet-familiebedrijven. Daarnaast vindt variabele compensatie binnen familiebedrijven meer plaats op basis van accounting cijfers dan bij niet-familiebedrijven. Dit is in lijn met de theorie dat er minder type-1 agency problemen zijn binnen familiebedrijven (Achleitneret al, 2010). Daarentegen schrijven Schleifer en Vishny dat familiebedrijven managers te makkelijk vertrouwen, waardoor incompetente managers niet goed worden gemonitord en waardeverliezen voor de onderneming.

De kans dat een type 2 agency probleem voorkomt is binnen familiebedrijven groter dan dat een type-1 agency probleem optreedt. De controlerende aandeelhouders van familiebedrijven onttrekken waarde uit de organisatie waardoor niet-controlerende aandeelhouders worden benadeeld. Daarnaast nemen familiebedrijven minder vaak een vrijwillige disclosure over corporate governance. Het kan zijn dat familiebedrijven hiervoor kiezen om minder transparant te zijn over corporate governance, zodat familieleden makkelijker in het bestuurd komen zonder tussenkomst van buitenstaanders (Ali et al., 2007). Niet-controlerende aandeelhouders vinden dat de familieleden zich te lang de controle willen behouden. Familiebedrijven worden dan ook minder vaak overgenomen dan niet-familiebedrijven (Cronqvist en Nilsson, 2003).

(13)

In de literatuur wordt dus geen consensus gevonden of familiebedrijven meer of minder agency kosten hebben. Er kan worden gesteld dat familiebedrijven minder agency kosten hebben doordat de principaal en agent verweven zijn. Daarentegen zijn beursgenoteerde familiebedrijven niet voor 100% eigendom van de familie. Daily en Dollinger (1992) beschrijven zelfs dat familie altruïsme juist resulteert in hogere agency kosten.

2.3 Kwaliteit van een audit

In deze paragraaf wordt beschreven wat de kwaliteit van een audit bepaalt en hoe de kwaliteit van een audit gemeten kan worden.

2.3.1 Earnings management

Geiger en North (2006) beschrijven dat managers van ondernemingen zich focussen op de financiële prestaties en de aandelenkoers van de onderneming omdat dit ten goede komt van hun eigen welvaart. Zoals beschreven is in de voorgaande paragrafen, houdt de agency theorie onder meer verband met het feit dat er informatie-asymmetrie bestaat tussen de eigenaar en de managers van een onderneming. Een onafhankelijke audit kan deze informatieasymmetrie wegnemen, omdat de accountant controleert of de financiële prestaties gerapporteerd door het management een juiste weergave van de werkelijkheid zijn. Krishan (2003) voegt daaraan toe dat een audit earnings management en opportunistisch gedrag van het management aantoont. Hierdoor daalt de informatieasymmetrie tussen managers en eigenaren.

Het management van een onderneming maakt accounting beslissingen. Dit kunnen beslissingen zijn met betrekking tot keuzes tussen verslaggevingsopties, zoals het toepassen van LIFO of FIFO bij het bepalen van de waarde van de voorraad. Soms maken managers accounting beslissingen om de onderneming op basis van accounting cijfers een voordeel te laten behalen, terwijl de cijfers op die manier geen goede afspiegeling zijn van de werkelijkheid. Deze manipulatie wordt earnings management genoemd (Fields et al, 2001).

Volgens Degeorge, et al. (1999) zijn er drie motieven waarom managers van ondernemingen earnings management toepassen:

1. Managers willen kleine verliezen voorkomen, ze behalen liever kleine winsten. 2. Managers willen beter presteren dan de voorspellingen van analisten

3. Manager willen de prestatie van het voorgaande jaar evenaren of verbeteren.

Bovendien passen managers earnings management toe als ze voorwaarden uit schuldovereenkomsten niet kunnen waarmaken. (Skinner en Sloan, 2002).

(14)

Behalve bedrijfsmotieven kunnen managers persoonlijke motieven hebben om de cijfers te manipuleren. Zo kunnen bonussen of het dividendbeleid de managers verleiden om earnings management toe te passen. Wanneer niet-financiële maatstaven aan in de bonusovereenkomsten van managers zijn gekoppeld, vindt er minder winststuring plaats (Ibarhim en Lloyd, 2011). 2.3.2 Winststuring als maatstaf voor de kwaliteit van de audit

Om de kwaliteit van een dergelijke audit te bepalen, wordt in de literatuur vooral earnings quality als proxy variabele gebruikt.. Er bestaan twee soorten earnings management: accrual based earnings management en real activities earnings management.

Accrual based earnings management beïnvloedt de financiële cijfers, maar niet de kasstromen. Voorbeelden hiervan zijn het opnemen van een te lage voorziening voor dubieuze debiteuren, of een verlate afschrijving op vaste activa. Real activities earnings management beïnvloedt de kasstromen juist wel. Daarom kijkt een accountant naar accruals, omdat real activities earnings management geen overtreding is van wet- en regelgeving.

Jones (1991) maakt onderscheid tussen niet-discretionaire accruals en discretionaire accruals. Non-discretionaire accruals is het te verwachte bedrag aan accruals binnen een onderneming, rekening houdend met de industrie waarbinnen de onderneming opereert en de omvang van de onderneming. Discretionaire accruals zijn de abnormale accruals, het verschil tussen de verwachte en gerapporteerde hoeveelheid. Dechow, et al. (2010) schrijven dat bedrijven met veel accruals minder goede controle systemen bezitten. Daarnaast verstrekken ondernemingen met een hogere earnings kwaliteit waardevollere informatie voor besluitvorming. Dechow et al. (2010) concluderen dat bedrijven met meer accruals een kleinere kans hebben een goedkeurende verklaring te krijgen. Krishnan (2003) schrijft dat managers accruals gebruiken om over interne informatie te communiceren. Daarentegen kunnen buitenstaanders deze interne informatie niet waarnemen en daardoor kunnen investeerders een hoger rendement (cost of capital) eisen. Hierdoor zijn de agency kosten voor ondernemingen met meer accruals hoger dan voor ondernemingen met een relatief laag bedrag aan accruals. Met andere woorden, het bedrag aan accruals heeft een negatief verband met de kwaliteit van de audit. De hoeveelheid accruals, oftewel de kwaliteit van de audit, hangt af van verschillende factoren. De omvang van het accountantskantoor en de hoogte van fee worden hierna besproken.

2.3.3 Big-4 accountants

DeAngelo (1981) schrijft dat er een positief verband bestaat tussen de omvang van het accountantskantoor en de kwaliteit van de controle. Accountants van de Big 4 kantoren, EY,

(15)

PWC, KPMG en Deloitte, hebben minder financiële prikkels, omdat een audit een klein deel van de totale omzet betreft. Doordat hun onafhankelijkheid minder bedreigd wordt door financiële prikkels, is de kwaliteit van de audit hoger. Darmadi (2012) voegt hier aan toe dat een accountant minder opportunistisch is wanneer de omvang van het kantoor groter is. Een hogere kwaliteit van de controle zorgt voor een vermindering van earnings management door middel van accruals, maar een toename van de real activities earnings management omdat dit het oordeel van de accountant niet beïnvloedt, zolang het maar wordt gerapporteerd (Chi, et al., 2011). Daarnaast hebben Big 4 accountants meer expertise, kennis en prikkels om earnings management te ontdekken. Tevens hebben Big 4 kantoren een hogere reputatie te verliezen dan niet-Big 4 kantoren (Krishnan, 2010). Tendeloo (2008) heeft onderzocht dat bedrijven die worden gecontroleerd door een Big-4 kantoor minder earnings management toepassen dan bedrijven die worden gecontroleerd door niet-Big 4 kantoren. Daarnaast reageert de aandelenmarkt direct wanneer een onderneming overstapt van een niet-Big 4 kantoor naar een Big-4 kantoor (Chi et al). Over het algemeen is de literatuur eenduidig: doordat Big-4 kantoren minder financiële prikkels hebben, over meer kennis en expertise beschikken, heeft de kwaliteit van accruals een positieve relatie met de omvang van het accountantskantoor.

2.3.4 Audit fee

Een tweede factor van invloed op de hoeveelheid accruals is de vergoeding van de controle. DeAngelo (1981) schrijft dat de accountant meer afhankelijk is van de klant wanneer de vergoeding hoog is. Het gevaar van invloed van de fee op de onafhankelijkheid van de accountant voor Big-4 kantoren is kleiner vergeleken met niet-Big 4 kantoren. Naast de hoogte van de vergoeding voor de audit is de hoogte van de vergoeding voor andere diensten dan de audit van belang (Jones, 1981). Wanneer een accountant meerdere diensten voor een klant uitvoert, is er meer baat bij het behouden van de klant en wordt de accountant meer geprikkeld een goedkeurende verklaring te geven. Dechow, et al. (2010) delen deze opvatting en tonen aan dat accountants die non-audit diensten verlenen worden bedreigd in hun onafhankelijkheid in het uitvoeren van de audit. Zodoende wordt de kwaliteit aangetast.

2.4 De audit van familiebedrijven

De Europese Commissie (2009) concludeert dat familiebedrijven meer gefocust zijn op kwaliteit van de activa en niet op de resultatenrekening. Het inkomen is dus van ondergeschikt belang voor familiebedrijven. Zoals in de voorgaande paragrafen is beschreven, is de hoeveelheid fee

(16)

negatief geassocieerd met de kwaliteit van de controle. Vanwege het feit dat de agent theorie bij familiebedrijven verschilt van niet-familiebedrijven, zijn ook de agency kosten anders (Schulzeet al. (2003).

Kahn en Subramaniam (2012) schrijven dat familieondernemingen een hogere vergoeding betalen voor de audit vergeleken met niet-familieondernemingen omdat het lastiger is om het management te controleren en er een hogere mate van informatieasymmetrie bestaat. Daarnaast schrijven de auteurs dat familiebedrijven een hogere audit kwaliteit verlangen om te informatieasymmetrie te verlagen en daarom huren zij vaker een Big-4 accountant in. Daarentegen schrijft Darmadi (2012) dat familiebedrijven geen hogere kwaliteit van de audit verlangen omdat ze minder transparant willen zijn. Echter zullen familie managers zich meer focussen op de lange termijn waardoor de waarschijnlijkheid van earnings management doormiddel van accruals afneemt om de familiereputatie te beschermen. Zelfs een manager van buiten de familie zal minder snel earnings management doormiddel van accruals toepassen omdat de familie nauw betrokken is bij de activiteiten van de onderneming (Khalil et al., 2011). Daardoor kennen familieondernemingen minder discretionaire accruals dan niet-familiebedrijven.

Ho en Kang (2013) schrijven juist dat familiebedrijven minder snel een Big-4 kantoor zullen inhuren omdat ze minder agency problemen kennen. De vraag naar auditdiensten is daardoor lager bij een familiebedrijf dan bij een niet familiebedrijf. Weiss (2013) voegt daaraan toe dat familieondernemingen hun kwaliteit niet verhogen door het aanstellen van een Big-4 accountant, maar door het instellen van interne controles. Dit resulteert in een lagere vergoeding voor de audit.

Over het algemeen concludeert de literatuur dat familiebedrijven minder snel Big-4 accountants inhuren (Ho en Kang 2013 en Weiss 2013) en dat ze een lagere vergoeding betalen (Weiss, 2013 en Chen en Radhakrishan, 2005). Het empirisch onderzoek zal aantonen of beursgenoteerde familiebedrijven meer discretionaire accruals hebben, meer gebruik maken van Big-4 kantoren. De resultaten zullen worden gebruikt om de kwaliteit van de audit te bepalen.

2.5 Hypothese ontwikkeling

De scriptie zal zich focussen op het verschil in de kwaliteit van de audit tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Het onderzoek zal worden uitgevoerd op beursgenoteerde en grote niet-beursgenoteerde familiebedrijven in Nederland. Eerst zal er een empirisch onderzocht

(17)

worden of er een significant verschil is tussen de keuze voor de accountant tussen beursgenoteerde familie en niet-familiebedrijven. Ho en Kang (2013) schrijven dat familieondernemingen minder snel voor een Big-4 kantoor zullen kiezen omdat de agency kosten lager zijn. Weiss (2013) schrijft dat familiebedrijven de kwaliteit van audit niet vergroten door het aanstellen van een Big-4 accountant maar door goede interne controles in te stellen. De eerste hypothese die zal worden getest luidt als volgt:

H1: Niet-familiebedrijven zullen waarschijnlijker een Big-4 accountant nemen dan familiebedrijven

Een andere manier om deze resultaten te testen is door te kijken of het gecombineerde effect van keuze van de accountant en de discretionaire accruals een zelfde uitkomst bieden als hypothese 1. Familiebedrijven kunnen de incentive hebben om de winst te sturen, aangezien er meer type-2 agency problemen voorkomen dan bij niet-familiebedrijven (Ali et al., 2007). Dit zijn de problemen die optreden bij een scheiding tussen controlerende en niet-controlerende aandeelhouders. De controlerende aandeelhouders kunnen de winst sturen om voor de niet-controlerende aandeelhouders te verhullen dat zij waarde uit de onderneming onttrekken. Daarentegen hebben familiebedrijven minder prikkels om de winst te sturen, aangezien er minder type-1 agency problemen optreden bij familiebedrijven, aangezien de agent en de principaal hetzelfde zijn. Het management is tevens aandeelhouder.

De literatuur is verdeeld over de vraag of familiebedrijven meer of minder de winst sturen. Wang en Jiraporn (2006) schrijven dat in Amerika familiebedrijven minder discretionaire accruals gebruiken om de winst sturen, en hetzelfde resultaat vinden Cascion, Pugliese, Mussolino en Sansone (2010) in Italië. Daarentegen passen familieondernemingen in Oost-Azië meer earnings management toe dan niet-familieondernemingen (referentie). De tweede hypothese is daarom als volgt:

H2: Er is een verschil in discretionaire accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven.

In het volgende hoofdstuk zullen de bovengenoemde hypotheses door middel van een empirisch archief onderzoek worden getest.

(18)

3 Onderzoeksmethode

In dit hoofdstuk zal de onderzoeksmethode worden beschreven. Eerst zal het proces van dataselectie worden toegelicht. Daarna zal de onderzoeksmethode, het Modified Jones model, worden besproken. Vervolgens zal het regressiemodel worden beschreven, inclusief de controlevariabelen.

3.1 Data verzamelen

Het onderzoek zal zich richten op zowel beursgenoteerde als niet beursgenoteerde familieondernemingen in Nederland. De methodologie die voor dit onderzoek wordt gebruikt is een kwantitatief archiefonderzoek. Hier moet data voor worden verzameld. De vraag van dit onderzoek is of er een verschil is in de kwaliteit van de audit van familiebedrijven ten opzichte van niet-familiebedrijven. Er zal een regressieanalyse worden uitgevoerd om deze vraag te beantwoorden. Het onderzoek zal zich richten op twee aspecten. Het eerste aspect is of de discretionaire accruals significant verschillen van familiebedrijven ten opzichte van niet-familiebedrijven. Het tweede aspect is of er een significant verschil is tussen accountant keuze van familiebedrijven en niet-familiebedrijven.

Voor het onderzoek zullen Nederlandse beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde familiebedrijven worden gebruikt. De controle groep zal bestaan uit beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde niet-familiebedrijven. Omdat het vinden van familiebedrijven lastig is, is er gekozen om de lijst met de honderd grootste familiebedrijven van Nederland uit de Elsevier te gebruiken (Heijn en van de Velde, 2018). Hierin staan de 100 grootste familiebedrijven van Nederland, gemeten naar omzet. Elsevier heeft als criteria gesteld dat de meerderheid van zeggenschap in handen moet zijn van een of meer natuurlijke personen of bloedverwanten die heb bedrijf hebben gesticht over hebben verworven. Daarnaast heeft Elsevier daar aan toegevoegd, dat een tweede generatie betrokken moet zijn binnen de onderneming en zijn investeringsbedrijven uitgesloten. De data is verworven uit de database van Bureau van Dijk en is via de website van de onderneming of via de onderneming zelf aanvullende informatie opgevraagd. De lijst in Elsevier is gebaseerd op de omzet uit 2015, indien beschikbaar zijn de omzetcijfers uit 2016 gebruikt. Voor dit onderzoek is vastgesteld dat de familiebedrijven uit de lijst van Elsevier voldoen aan het criterium van de definitie van familiebedrijf volgens de Europese Commissie. Die schrijft voor dat de familie meer het grootste deel van de besluitvormingsrechten in het bezit is heeft, van natuurlijke personen die het bedrijf hebben opgericht, of in het bezit van natuurlijke personen die die het aandelenkapitaal hebben

(19)

verworven, of in het bezit van hun echtgenoten, ouders, kinderen of directe erfgenamen, het grootste deel van de rechten om besluiten te nemen indirect of direct zijn en dat ten minste een lid van de familie formeel betrokken is het bestuur van de onderneming.

In dit onderzoek is door middel van aandeelhoudersinformatie van Bureau van Dijk voor de bedrijven van de lijst Elsevier handmatig vastgesteld of de bedrijven inderdaad meer dan 50% van de aandelen bezitten. De betrokkenheid van familieleden wordt bepaald door te kijken of er een familielid in de Raad van Bestuur of Raad van toezicht zit. Dit is gedaan via informatie uit de jaarrekening en via informatie op company.info. Financiële instelling worden niet meegenomen omdat daar een andere regelgeving voor geldt waardoor zij een onverwachte invloed op de resultaten kunnen hebben. Dit onderzoek richt zich op de jaren 2012 tot 2016. Er is gekozen voor deze jaren omdat dit de meest recente jaren zijn, waarbij correcties in de periode erna meegenomen kunnen worden.

Vervolgens is via Amadeus en Orbis, twee databases van Bureau van Dijk, de benodigde informatie voor de bedrijven uit de jaarrekening gehaald. Voor een zeer groot aantal bedrijven was niet alle benodigde data beschikbaar via Amadeus en Orbis, voor slechts twee ondernemingen was de Cash Flow from Operations beschikbaar. De ontbrekende data is voor zover mogelijk handmatig uit de jaarrekeningen van de ondernemingen gehaald, verkregen via company.info. Voor 35 bedrijven was niet benodigde data beschikbaar via Bureau van Dijk of Company.info. Deze bedrijven zijn niet meegenomen in dit onderzoek.

Voor de geselecteerde bedrijven zijn in Amadeus de “peergroup ID’s” opgezocht. Dit een is een code die sector en de omvang van het bedrijf aanduiden. Op basis van deze “peergroups” zijn vergelijkende bedrijven als match voor de 65 familiebedrijven gezocht. Daarna is per vergelijkend bedrijf handmatig vastgesteld dat het niet voldoet aan de gehanteerde criteria voor het begrip familiebedrijf. Voor een klein aantal familiebedrijven was op basis van de peergroup geen vergelijkbaar bedrijf beschikbaar dat geen familiebedrijf is. Hiervoor is een vergelijkbaar bedrijf geselecteerd op basis van de aard van de operationele activiteiten en de omvang. Vervolgens is de groep niet-familiebedrijven dezelfde data verzameld als voor de familiebedrijven via Amadeus en Orbis. De ontbrekende data is handmatig uit de jaarrekeningen via Company.info verzameld. De uiteindelijke sample bestaat uit 65 familiebedrijven en 65 niet-familiebedrijven, per categorie zijn 3 beursgenoteerde ondernemingen opgenomen. Tabel 1 geeft overzichtelijk weer welke data gebruikt is in het onderzoek.

(20)

Bovenstaande data zal doormiddel van het programma SPSS worden gebruikt om de discretionaire accruals per waarneming te bepalen, waarmee vervolgens een regressie analyse wordt uitgevoerd.

3.2 Het Modified Jones Model

Om de data-analyse te kunnen uitvoeren zal eerst het de discretionaire accrual per observatie worden bepaald. Er wordt gebruikt gemaakt van een earnings management model: het Modified Jones Model van Dechow et al. (1995). In dit model worden de abnormale accruals meegenomen en het model houdt rekening met credit verkopen. Abnormale accruals worden door Francis et al.,(2016) als volgt omschreven:

“ Een maatstaf voor de kwaliteit van de winst die gebaseerd is op de opvatting dat accruals die niet goed worden uitgelegd door de grondslagen van de verslaggeving zijn een inverse maatstaf voor de kwaliteit van de winst”

Het Modified Jones Model maakt onderscheid tussen totale accruals, niet-discretionaire accruals en discretionaire accruals. Het totale bedrag aan accruals is het verschil tussen de netto-winst en de kasstromen uit bedrijfsactiviteiten.

TABEL 1 Data selectie Omschrijving Aantal Familiebedrijven Elsevier 100

Bedrijven met missende data (35)

Totaal aantal familiebedrijven 65

Waarvan beursgenoteerd 3

Aantal waarnemingen per bedrijf 5

Totaal aantal waarnemingen familiebedrijven 325

Totaal niet-familiebedrijven 65

Waarvan beursgenoteerd 3

Aantal waarnemingen per bedrijf 5

Totaal aantal waarnemingen niet-familiebedrijven 325

Totaal aantal niet beursgenoteerde bedrijven 124

Totaal aantal beursgenoteerde bedrijven 6

Totaal aantal bedrijven 130

Waarnemingen per bedrijf 5

Totaal aantal waarnemingen 25

Omschrijving: Tabel 1 geeft een overzicht weer van de verzamelde data

(21)

(1) 𝑇𝐴𝐶𝐶𝑖𝑡 = 𝑁𝑃𝐴𝑇𝑖𝑡 − 𝐶𝐹𝐹𝑂𝑖𝑡

TACC Total accruals, het verschil tussen kasstromen uit bedrijfsactiviteiten en netto winst in jaar t.

NPAT Netto winst na belastingen in jaar t

CFFO Kasstromen van bedrijfsactiviteiten in jaar t.

De totale accruals zullen worden gebruikt in de regressieanalyse om te discretionaire accruals te bepalen. Het niet-verklaarde deel van de regressie, oftewel het residu, zijn de discretionaire accruals. De variabelen Totale activa, Omzet, Debiteuren en PPE worden gebruikt om de niet-discretionaire accruals te bepalen.

Een aanname van de regressie analyse is dat de variabelen normaal verdeeld zijn. De literatuur schaalt de balans variabelen door ze te verdelen door de totale activa om er zeker van te zijn dat ze normaal zijn verdeeld (Chi et al., 2011). De variabel TACC wordt daarom gedeeld door de Totale Activa van het voorgaande jaar.

Het residu of de discretionaire accruals worden met de volgende formule berekend: (2) 𝑇𝐴𝐶𝐶𝑖𝑡 𝐴𝑖𝑡−1 = 𝛼0[ 1 𝐴𝑖𝑡−1] + 𝑎1 [∆𝑅𝐸𝑉−∆𝑅𝐸𝐶] 𝐴𝑖𝑡−1 + 𝑎2 𝑃𝑃𝐸𝑖𝑡 𝐴𝑖𝑡−1+ 𝑎3𝑅𝑂𝐴 + 𝜀𝑖𝑡

TACC Totale accurals van bedrijf i in jaar t A Totale assets voorgaand jaar

ΔREV Verandering in omzet in jaar t vergeleken met voorgaand jaar ΔREC Verandering in debiteuren in jaar t vergeleken met voorgaand jaar PPE Materiele vaste activa voor bedrijf i in jaar t

ROA Return on assets: 𝑅𝑂𝐴 = 𝑁𝐼/𝐴

NI Net Income

ɛ Residu, de discretionnaire accruals.

De afhankelijke variabel is Totale Accruals, die wordt berekend door formule 1. De onafhankelijke variabelen zijn Totale Activa, Verkopen, Debiteuren de Materiele Activa en de Return on Assets. Zoals eerder beschreven is een aanname van de regressie analyse dat dat alle

(22)

variabelen normaal verdeeld zijn. Omdat de variabelen in formule 2 zijn allemaal balans posten zijn, worden de variabelen gedeeld door de Totale Activa van het voorgaande jaar. Het berekende residu, de abnormale accruals, zullen in een derde formule, waarbij verschillende variabelen proberen de uitkomst te voorspellen. In dit onderzoek wordt gekeken of de status van familiebedrijf invloed heeft op het residu. Daarnaast wordt gekeken of de keuze voor de accountant, de beursnotering, de omvang, de omvang van het vreemd vermogen, de industrie, het jaar en de groei van de onderneming van invloed zijn op de abnormale accruals. De derde formule ziet er als volgt uit:

(3) 𝐷𝐴𝑖𝑡 = 𝑎0+ 𝛽1∗ 𝐹𝐴𝑀𝐼𝐿𝑌 + 𝛽2∗ 𝐵𝑖𝑔4𝑖𝑡+ 𝛽3∗ 𝑆𝐼𝑍𝐸𝑖𝑡+ 𝛽4∗ 𝐿𝐸𝑉𝐸𝑅𝐴𝐺𝐸𝑖𝑡+ 𝛽5

∗ 𝐺𝑅𝑂𝑊𝑇𝐻𝑖𝑡+ 𝛽6∗ 𝐼𝑁𝐷𝑈𝑆𝑇𝑅𝑌𝑖𝑡+ 𝛽7∗ 𝑌𝐸𝐴𝑅

DA Discretionaire accruals, residu ε, van bedrijf i in jaar t;

FAMILY Dummyvariabel waarbij 1 betekent dat het onderneming een familieonderneming is, een 0 betekent dat de onderneming geen familieonderneming is;

Big4 Dummyvariabel waarbij 1 betekent dat de accountant van de onderneming een Big-4 accountant is, een 0 betekent dat de accountant geen Big-4 accountant is; SIZE De omvang van de onderneming, gemeten in totale activa;

LEVERAGE Lange-termijnschuld gedeeld door de totale activa van bedrijf i in jaar t GROWTH De groei van bedrijf i in jaar t: 𝑂𝑚𝑧𝑒𝑡𝑖𝑡−𝑂𝑚𝑧𝑒𝑡𝑖𝑡−1

𝑂𝑚𝑧𝑒𝑡𝑖𝑡−1

INDUSTRY Dummyvariabel die aangeeft in welke industrie de onderneming actief is. De ondernemingen zijn in de volgende industrieën uitgesplitst: Landbouw, bouw, informatie & communicatie, fabricage (non-voedsel), voedsel fabricage, transport & opslag, groothandel & detailhandel (non-voedsel) en voedsel groothandel & detailhandel.

CFO Kasstromen van operationele activiteiten van bedrijf i in jaar t

YEAR Dummyvariabel die aangeeft of de data betrekking heeft op 2013, 2014, 2015 of 2016.

(23)

De discretionaire accruals zullen worden verklaard door bovengenoemde variabelen. Met de eerste variabel, familiebedrijf, wordt gekeken of het de status van familiebedrijf van invloed is op de discretionaire accruals. De tweede variabele is de accountant keuze. Uit de theorie is gebleken dat de controle door een Big-4 accountant beter is dan de controle van een non-Big-4

accountant. De verwachting is dat deze variabele een negatief effect op de discretionaire accruals. De derde variabele gebruikt in de regressie is een controle variabele die de omvang van de

onderneming, gemeten aan de hand van de totale assets, in de regressie meeneemt. Hiermee wordt gekeken of de omvang van de onderneming correleert met het aantal abnormale accruals (referentie). De variabele “Leverage” controleert het effect van de hoeveelheid schulden van een onderneming (Gosh en Yang, 2015). Ondernemingen met meer schulden in verhouding tot de activa hebben andere beweegredenen om de winst te manipuleren, bijvoorbeeld doordat zij schuldovereenkomsten hebben. De variabele “Growth” meet of de groei van de onderneming van correleert met de abnormale accruals (Gosh en Yang, 2015). De dummyvariabele

“INDUSTRY” refereert aan de industrie waarin de onderneming opereert. Landbouw is als referentie industrie genomen. Aan de hand van deze variabel wordt gekeken of de discreationaire accruals bij bedrijven in bepaalde industrieën meer voorkomen dan bij bedrijvendan in andere industrieën. De variabele CFO is meegenomen omdat bedrijven met een hogere kasstroom andere redenen hebben om de winst te beïnvloeden dan ondernemingen met een lagere

kasstroom (Francis et al., 2005). De controlevariabele “YEAR” is toegevoegd om invloed van de tijd te bepalen.

(24)

4 Resultaten

In dit hoofdstuk worden de relevante resultaten van het toegepaste onderzoeksmodel gepresenteerd. Eerst zal een samenvatting van de beschrijvende statistiek worden weergegeven. Daarna wordt de uitslag van een onafhankelijke t-toetsen weergeven. Ten slotte zullen de uitkomsten van de regressie analyses worden beschreven.

4.1 Data beschrijving

4.1.1 De sample

Tabel 2 geeft een samenvatting van de bedrijven in de sample verdeeld over de industrieën. Het grootste deel van de bedrijven opereert in de groot- en detailhandel van voedselwaren. Aangezien de sample is gebaseerd op de 100 grootste familiebedrijven van Nederland, waar vergelijkende bedrijven bij zijn gezocht, betekent dit dat de meeste familiebedrijven in Nederland operationeel zijn in de groot- en detailhandel. Het minste aantal bedrijven opereert in de landbouw sector.

TABEL 2 Bedrijven per industrie

Industrie Familiebedrijf Percentage Familiebedrijf Niet- Percentage

Agriculture 5 8% 5 8% Construction 7 11% 7 11%

Information & Communication 6 9% 6 9%

Manufacturing (non-food) 8 12% 8 12%

Manufacturing Food 7 11% 7 11%

Wholesale and Retail (non-food) 15 23% 15 23%

Wholesale and Retail Food 11 17% 11 17%

Transport & Storage 6 9% 6 9%

Totaal 65 50% 65 50%

Omschrijving:

De tabel toont de verhoudingen tussen familie en niet familiebedrijven per industrie

Tabel 3 geeft de verhouding van de accountant keuze tussen familie- en niet familiebedrijven weer. De tabel geeft het totaal aantal waarnemingen over 5 jaar weer. Omdat het een aantal bedrijven in de periode van de waarnemingen is van accountant is gewijzigd, kan het niet per bedrijf worden weergegeven. Uit de tabel blijkt dat 73% van de familiebedrijven een Big-4 accountant heeft, tegen 88% van de niet-familiebedrijven.

(25)

TABEL 3

Accountant keuze

Accountant Familiebedrijf Percentage Familiebedrijf Niet- Percentage

Big-4 236 73% 286 88%

Non-Big-4 89 27% 39 12%

Totaal 325 50% 325 50%

Omschrijving:

De tabel toont de verhoudingen tussen de accountkeuze van familiebedrijven versus niet-familiebedrijven. De tabel geeft het aantal waarnemingen weer, dus per jaar, omdat een aantal bedrijven inde periode van onze waarnemingen is gewisseld van accountant.

Tabel 4 toont de beschrijvende statistiek voor de variabelen die zijn opgenomen in de regressie. De variabelen “unstandardized residual”, “Growth” en “Assets” zijn schaalvariabelen, alle andere variabelen zijn nominale variabelen. Voor de afhankelijke variabel “Unstandardized residual” en de onafhankelijke variabele “Growth” zijn 520 waarnemingen beschikbaar. Voor alle andere variabelen zijn 620 waarnemingen beschikbaar. Dit komt omdat voor het berekenen van de abnormale accruals en de groei, variabelen uit het voorgaande jaar nodig zijn. Voor het eerste jaar van de data, in dit geval 2012, kunnen deze variabelen niet worden berekend. De analyse richt zich zodoende op de jaren 2013-2016.

De variabele “unstandardized residual”, ofwel abnormale accruals, kent een minimum van -1,01 en een maximum van 0,79. Dit betekent dat earnings management gebruikt om zowel de winst naar boven als naar beneden bij te sturen. Gemiddeld 5% van de waarnemingen betreft een beursgenoteerde onderneming, hetgeen betekent dat dat 6 bedrijven uit de sample beursgenoteerd. Dit komt overeen met de dataverzameling uit tabel 1. Uit tabel 3 blijkt dat 80% van de ondernemingen een Big-4 accountant heeft. Op basis van de groei variabele blijkt dat de bedrijven in de selectie gemiddeld groeien, maar dat er ook bedrijven in de selectie zijn die zijn gekrompen. Tevens blijkt uit tabel 3 dat er bedrijven zijn volledig door eigen vermogen worden gefinancierd, aangezien de minimum leverage 0 bedraagt. Gemiddeld is worden de bedrijven uit de selectie voor 12% gefinancierd door leningen. De medianen van de verschillende industrieën sluiten aan bij de verdeling in tabel 2: de meeste bedrijven opereren in de groot- en detailhandel, de bedrijven uit de selectie opereren het minst in de landbouwsector. Ondanks dat er alleen bedrijven zijn geselecteerd die geclassificeerd zijn als groot of zeer groot, is er een aanzienlijk verschil op te merken in de omvang van de bedrijven gemeten naar Activa. Het grootste bedrijf

(26)

heef Totale Activa ter waarden van 39 miljard euro, terwijl het kleinste bedrijf slechts 4 miljoen euro aan activa op de balans heeft staan.

TABEL 4 Beschrijvende statistiek

Variabele N Mean St. Dev. Min Max

Unstandardized Residual 520 -0,0175 0,1207 -1,0113 0,7933 Publicly quoted 650 0,0462 0,2100 0 1 Big 4 650 0,8031 0,3980 0 1 Family firm 650 0,5000 0,5004 0 1 growth 520 0,0644 0,3102 -0,8983 5,0168 Leverage 650 0,1170 0,1506 0 0,8570 Agriculture 650 0,0769 0,2667 0 1 Construction 650 0,1077 0,3102 0 1

Information & Communication 650 0,0923 0,2897 0 1

Manufacturing (non-food) 650 0,1231 0,3288 0 1

Manufacturing Food 650 0,1079 0,3104 0 1

Wholesale and Retail (non-food) 650 0,2308 0,4216 0 1

Wholesale and Retail Food 650 0,1692 0,3752 0 1

Transport & Storage 650 0,0923 0,2897 0 1

Assets 650 725562238 3217664014 4247998 39321000000

Omschrijving:

De tabel toont de beschrijvende statistieken van de variabelen die zijn opgenomen in de regressie vergelijking 2.

Unstandardized Residual: abnormale accruals

Publicly quoted: dummy variabele voor beursnotering

Big 4: Dummyvariabel voor de controle door een (non) Big-4 accountant

Family firm: onderneming voldoet aan criterium voor familiebedrijf zoals weergegeven in de theorie

Growth: de groei van de onderneming

Leverage: Lange-termijnschuld gedeeld door de totale activa van de onderneming

Agriculture: dummyvariabel voor bedrijven actief in de landbouwsector

Construction: Dummyvariabel voor bedrijven actief in de bouwsector

Information & Communication: Dummyvariabel voor bedrijven actief in de informatie & communicatie sector

Manufacturing (non-food): dummyvariabel voor bedrijven producten produceren anders dan voedsel

Manufacturing food: Dummyvariabel voor bedrijven die voedsel produceren

Wholesale and Retail: Dummyvariabel voor bedrijven die handelen in goederen anders dan voedsel

Transport & Storage: Dummyvariabel voor bedrijven die actief zijn in de logistieke sector

Assets: Totale activa van de onderneming

(27)

4.1.2 Normale verdeling

Een assumptie voor een lineaire regressie is dat de afhankelijke variabele normaal is verdeeld. (Kleinbaum et al., 2013). Figuur 1 geeft een histogram weer van de abnormale accruals van de familiebedrijven uit de selectie, figuur 2 betreft een histogram van de abnormale accruals van niet-familiebedrijven. De figuren laten duidelijk een normale verdeling zien. De abnormale accruals voldoen aan de assumptie van normaliteit.

Figuur 1: Abnormale accruals niet-familiebedrijven Figuur 2: Abnormale accruals familiebedrijven

4.1.3 Multicollineariteit

Voor het uitvoeren van een regressieanalyse is het van belang om te weten of de onafhankelijke variabelen met elkaar correleren. Wanneer twee onafhankelijke variabelen met elkaar correleren, is de invloed per variabel lastig te bepalen. Tabel 5 geeft de correlatie van de onafhankelijke variabelen in het regressiemodel weer. Eventueel moeten variabelen worden samengevoegd om de invloed op het analyse te beperken. Significante correlaties zijn gemarkeerd.

Uit de tabel blijkt dat het een aantal variabelen met elkaar correleren. Ten eerste laat te tabel een significante (negatieve) correlatie zien tussen een Big-4 accountant en een familiebedrijf. Dit zou betekenen dat een familiebedrijven minder vaak een Big-4 accountant aanstellen. Aangezien de correlatie laag is, en de invloed van beide variabalen op de abnormale accruals van belang zijn, blijven beide variabelen in het model. Tevens toont de tabel een correlatie aan tussen Big-4 accountant en een beursnotering. Beursgenoteerde bedrijven zijn vaak groter in omvang, en zullen zodoende een eerder bediend worden door een Big-4 accountant.

(28)

Dit verklaart tevens de significante correlaties tussen de activa en de beursnotering, de leverage en de accountant keuze en tussen de leverage en de assets. Tevens geeft de tabel een lichte correlatie weer tussen de totale activa en de het familie-criterium. Ten slotte toont de tabel een correlatie tussen de totale activa en de industrie. Het kan natuurlijk zijn dat een bepaalde industrie meer activa aanhoudt. Al deze onafhankelijke variabelen heb dermate unieke eigenschappen, dat de invloed op winststuring per variabel van belang is. Zodoende is het wenselijk om variabelen te elimineren of samen te voegen.

Om de multicollineariteit op een andere manier te testen, zijn in SPSS de “Variance Inflation Factors” (VIF) berekend, een indicator voor multicollineariteit. Deze mag niet hoger zijn dan 10 om multicollineariteit uit te sluiten. De VIF waardes voor de onafhankelijke variabelen in dit onderzoek liggen beduidend lager. Zodoende is de multicollineariteit uitgesloten.

(29)

TABEL 5

Correlatie

Family firm Big 4 Year Publicly quoted Industry Assets Growth Leverage VIF

Family firm Pearson Correlation 1 -,193* 0,000 0,000 0,054 0,096 -0,051 0,007 1,058

Sig. (2-tailed) 0,000 1,000 1,000 0,170 0,014 0,248 0,868

N 650 650 650 650 650 650 520 650

Big 4 Pearson Correlation -,193* 1 0,011 ,109* -,126* 0,075 -0,006 ,108* 1,078

Sig. (2-tailed) 0,000 0,781 0,005 0,001 0,058 0,886 0,006

N 650 650 650 650 650 650 520 650

Year Pearson Correlation 0,000 0,011 1 0,000 0,000 0,013 0,029 0,000 1,001

Sig. (2-tailed) 1,000 0,781 1,000 1,000 0,735 0,511 0,996

N 650 650 650 650 650 650 520 650

Publicly quoted Pearson Correlation 0,000 ,109* 0,000 1 -0,044 ,465* 0,008 0,091 1,289

Sig. (2-tailed) 1,000 0,005 1,000 0,263 0,000 0,861 0,020

N 650 650 650 650 650 650 520 650

Industry Pearson Correlation 0,054 -,126* 0,000 -0,044 1 -0,1 -0,064 0,032 1,035

Sig. (2-tailed) 0,170 0,001 1,000 0,263 0,010 0,145 0,417

N 650 650 650 650 650 650 520 650

ASS Pearson Correlation ,096* 0,075 0,013 ,465* -,100* 1 0,013 ,189* 1,341

Sig. (2-tailed) 0,014 0,058 0,735 0,000 0,010 0,763 0,000

N 650 650 650 650 650 650 520 650

Growth Pearson Correlation -0,051 -0,006 0,029 0,008 -0,064 0,013 1 0,032 1,009

Sig. (2-tailed) 0,248 0,886 0,511 0,861 0,145 0,763 0,464

N 520 520 520 520 520 520 520 520

Leverage Pearson Correlation 0,007 ,108* 0,000 ,091 0,032 ,189* 0,032 1 1,044

Sig. (2-tailed) 0,868 0,006 0,996 0,020 0,417 0,000 0,464

N 650 650 650 650 650 650 520 650

*. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).

Omschrijving: De tabel geeft de correlatie tussen de verschillende onafhankelijke variabelen weer. De laatste kolom geeft de “Variance Influence Factor” (VIF) weer. Hieruit blijkt dat de afhankelijke variabelen niet multicolloneair zijn. Zie tabel 1 voor de definities van de variabelen.

4.2 Chi-kwadraat test

De eerste hypothese stelt dat niet-familiebedrijven waarschijnlijker een Big-4 accountant aanstellen vergeleken met familiebedrijven. Uit de theorie blijkt dat de agent-kosten bij een familiebedrijf lager zijn, en dat er daarom minder waarde wordt gehecht aan een Big-4 accountant. Uit tabel 3 op pagina 22 blijkt dat familiebedrijven van de 325 waarnemingen 236 keer een Big-4 account hebben gekozen, de jaarrekening van niet-familiebedrijven werd 286 van 325 keer door een Big-4 accountant gecontroleerd. Om te bepalen of dit verschil significant is,

(30)

wordt een Chi-kwadraat test uitgevoerdit. Deze test meet of er een significant verschil is van het gemiddelde van de accountant keuze tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven.

Tabel 6 betreft de kruistabel tussen (niet) familiebedrijven en (non) Big-4 accountants. . Ook hieruit blijkt dat er 325 Familiebedrijven zijn en 325 familiebedrijven. Van de niet-familiebedrijven kiest gemiddeld 88% voor een big-4 accountant, van de niet-familiebedrijven kiest gemiddeld 73% voor een Big-4 accountant.

TABEL 6

Big 4 * Family firm Crosstabulation

Non - Family

firm Family firm Total Big 4 0 Count 39 89 128 Expected Count 64 64 128 Standardized Residual (3,13) 3,13 Count 286 236 522 Expected Count 261 261 522 Standardized Residual 1,55 (1,55) Total Count 325 325 650 Expected Count 325 325 650 Deze tabel is de kruistabel van de verdeling tussen (niet)

familiebedrijven en (non) Big-4 accountants

Tabel 7 geeft de uitslag van de Chi-kwadraat test weer. Uit de tabel blijkt dat het verschil uit de kruistabel significant is. Dat wil zeggen dat er een statisch verschil is in de keuze van accountant tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Op basis van deze test wordt de Hypothese dat familie bedrijven waarschijnlijker een Big-4 accountant nemen in vergelijking met niet-familiebedrijven aangenomen.

(31)

TABEL 7

Big 4 * Family firm Crosstabulation

Value df

Asymptotic Significance

(2-sided) Exact Sig. (2-sided) Exact Sig. (1-sided)

Pearson Chi-Square 24,321a 1 0,000

Continuity Correctionb 23,3574 1 0,000

Likelihood Ratio 24,8576 1 0,000

Fisher's Exact Test 0,000 0,000

Linear-by-Linear Association 24,2831 1 0,000

N of Valid Cases 650

a. 0 cells (0,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 64,00. b. Computed only for a 2x2 table

Omschrijving: deze tabel geeft de uitslag van de Chi-kwadraat test weer. De tabel toont aan dat het verschil uit tabel 6 significant is.

Daarnaast zijn er t-testen uitgevoerd om te bepalen of er een verschil is in abnormale accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Eerst is er een t-test uitgevoerd om te bepalen of er een statistisch verschil is in de abnormale accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Tabel 8 geeft de groep statistieken weer. In het totaal zijn er 520 waarnemingen: 260 waarnemingen voor familiebedrijven en 260 waarnemingen voor niet-familiebedrijven. De gemiddeldes liggen dicht bij elkaar: -0,016 voor familiebedrijven en -0,018 voor niet-familiebedrijven.

TABEL 8

Group statistics - abnormale accruals

N Mean Deviation Std. Std. Error Mean

Family firm 260 -0,01610 0,0719240 0,00446

Non- family firm 260 -0,01884 0,1549324 0,00961

Omschrijving: De tabel geeft de statistieken weer van de onafhankelijke t-toets voor de accountant keuze. De uitslag staat in tabel 9

Uit tabel 9 blijkt dat dit verschil niet significant is. Op basis van de significantie van de Levene’s test zijn er geen vergelijkbare varianties. Uit de onderste regel van de tabel blijkt dat het significantieniveau 0,796 betreft, hetgeen betekent dat het verschil niet significant is. Op basis van deze t-toets is dus geen statisch bewijs gevonden waaruit geconcludeerd kan worden dat de

(32)

TABEL 9

Onafhankelijke t-toets - abnormale accruals

Levene's Test for

Equality of Variances T-test for Equality of Means

F Sig. t df Sig. (2-tailed) Difference Mean Difference Std. Error

95% Confidence Interval of the Difference

Lower Upper

Equal variances 34,682 0,000 0,258 518 0,796 0,003 0,011 -0,018 0,024

No equal variances 0,258 366 0,796 0,003 0,011 -0,018 0,024

Omschrijving: De tabel geeft de uitslag van de onafhankelijke t-toets weer. Uit de test blijkt dat er geen significant verschil bestaat in de abnormale accruals tussen familie- en niet-familiebedrijven.

In bovenstaande t-toets is er geen rekening met het jaar gehouden, terwijl het jaar weldegelijk invloed kan hebben. Als bijvoorbeeld in het ene jaar familiebedrijven meer positieve abnormale accruals hebben, en in het andere jaar meer negatieve accruals, kan het zijn dat het gemiddelde gelijk blijft. Daarom wordt er in dit onderzoek ook naar de verschillen per jaar gekeken. Er zijn 4 verschillende t-toetsen uitgevoerd, voor elk jaar 1. In tabel 10 staan de groep statistieken per jaar.

TABEL 10

Groep statistieken - abnormale accruals

Jaar N Mean Deviation Std. Std. Error Mean

2013 Family firm 65 -0,02656 0,0749256 0,00929

Non- family firm 65 -0,02940 0,1461256 0,01812

2014 Family firm 65 -0,01910 0,0743936 0,00923

Non- family firm 65 -0,04163 0,1029824 0,01277

2015 Family firm 65 -0,00410 0,0724213 0,00898

Non- family firm 65 -0,01677 0,1821251 0,02259

2016 Family firm 65 -0,01466 0,0653683 0,00811

Non- family firm 65 0,01245 0,1742819 0,02162

Omschrijving: tabel 10 geeft de statistieken weer van de abnormale accruals van familiebedrijven en niet-familiebedrijven. In tabel 11 wordt getest of de verschillen significant zijn

(33)

Uit tabel 10 blijkt dat verschillen per jaar variëren. Elk jaar kent 130 waarnemingen, 65 familiebedrijven en 65 niet-familiebedrijven. In 2013 verschilt het gemiddelde erg weinig, slechts 0,003. In 2013 zien we een groter verschil. Wat opvalt is dat in 2016 de abnormale accruals bij familiebedrijven in 2016 negatief is, terwijl de abnormale accruals in hetzelfde jaar bij niet-familiebedrijven positief is. Of de verschillen statistisch significant zijn, blijkt uit tabel 11.

Uit deze tabel blijkt dat het significantieniveau van de Levene’s test voor geen enkel jaar groter is dan 0,05. Voor geen enkel jaar zijn de varianties gelijk. Verder zien we dat het significantieniveau van de t-test voor geen enkel jaar groter is dan 0,05, wat betekent dat de verschillen in abnormale accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven statistisch gezien voor een geen enkel jaar significant verschillen. Op basis van deze test dus kunnen we dus niet vaststellen dat er verschil bestaat in de abnormale accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven.

TABEL 11

Onafhankelijke t-toests - abnormale accruals

Levene's Test for

Equality of Variances T-test for Equality of Means

F Sig. t df Sig. (2-tailed) Difference Mean Difference Std. Error

95% Confidence Interval of the Difference

Jaar Equal variances

assumed Lower Upper

2013 Yes 9,198 0,003 0,140 128 0,889 0,003 0,020 -0,037 0,043 No 0,140 95 0,889 0,003 0,020 -0,038 0,043 2014 Yes 5,687 0,01856 1,429 128 0,155 0,023 0,016 -0,009 0,054 No 1,429 116 0,156 0,023 0,016 -0,009 0,054 2015 Yes 7,587 0,007 0,521 128 0,603 0,013 0,024 -0,035 0,061 No 0,521 84 0,603 0,013 0,024 -0,036 0,061 2016 Yes 15,442 0,00014 -1,174 128 0,242 -0,027 0,023 -0,073 0,019 No -1,174 82 0,244 -0,027 0,023 -0,073 0,019

Omschrijving: Tabel 11 laat de uitkomst zien van de onafhankelijke t-toets per jaar voor het verschil in abnormale accruals tussen familie- en niet-familiebedrijven. Uit de tabel blijkt dat het verschil voor geen enkel jaar significant is.

(34)

4.3 Regressieanalyse

In deze paragraaf worden de resultaten van de regressieanalyses beschreven. De regressies worden uitgevoerd om te bepalen of de variabel “Family” de discretionaire accruals verklaart. Daarnaast wordt er gekeken of er andere factoren invloed hebben op de abnormale accruals, zoals de accountant, de omvang, vreemd vermogen, groei en industrie. De algemene vraag die beantwoord dient te worden aan de hand van de regressieanalyses is of er een significant verschil is tussen in de hoeveelheid abnormale accruals tussen familiebedrijven en niet-familiebedrijven. Het regressiemodel dat wordt gebruikt is beschreven in paragraaf 3.2, en ziet er als volgt uit:

(3) 𝐷𝐴𝑖𝑡 = 𝑎0+ 𝛽1∗ 𝐹𝐴𝑀𝐼𝐿𝑌 + 𝛽2∗ 𝐵𝑖𝑔4𝑖𝑡+ 𝛽3∗ 𝑆𝐼𝑍𝐸𝑖𝑡+ 𝛽4∗ 𝐿𝐸𝑉𝐸𝑅𝐴𝐺𝐸𝑖𝑡+ 𝛽5

∗ 𝐺𝑅𝑂𝑊𝑇𝐻𝑖𝑡+ 𝛽6∗ 𝐼𝑁𝐷𝑈𝑆𝑇𝑅𝑌𝑖𝑡+ 𝛽7∗ 𝑌𝐸𝐴𝑅

In dit onderzoek worden verschillende regressieanalyses uitgevoerd. Eerst zal een regressieanalyse worden uitgevoerd op de absolute waardes van de abnormale accruals. De abnormale accruals kunnen zowel positief als negatief zijn. Om te bepalen of bepaalde factoren uit ons model leiden tot een negatieve dan wel positieve abnormale accruals, worden er twee additionele regressieanalyses uitgevoerd; een met als afhankelijke variabele de positieve discretionaire accruals en eentje met als afhankelijke variabele de negatieve discretionaire accruals. Ten slotte worden er regressies uitgevoerd op basis van de standaarddeviatie van de abnormale accruals per bedrijf. De standaarddeviatie van de abnormale accruals per bedrijf worden als proxy voor de kwaliteit van de accruals.

4.3.1 Regressie abnormale accruals

De eerste regressieanalyse die wordt uitgevoerd is de regressieanalyse op basis van de absolute abnormale accruals. In tabel 12 is te zien de R-squared 26% is, hetgeen betekent dat 26% van de abnormale accruals wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen in het model.

Daarnaast toont tabel 14 de significantie van de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele “discretionaire accruals”. De variabele “family firm” heeft een bèta van -,018, wat er op zou duiden dat familiebedrijven lagere discretionaire accruals hebben dan niet-familiebedrijven. Echter, het significantieniveau van deze variabele is 0,1, hetgeen betekent dat de relatie niet significant is. Net als uit de t-test blijkt dat niet kan worden geconcludeerd dat de familiebedrijven een andere waarde aan discretionaire accruals hebben dan niet-familiebedrijven. Dit is niet in lijn met de verwachting. Op basis van de theorie werd verwacht dat er de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In een maatschappij die steeds meer gekenmerkt wordt door de “doe-democratie” (zie voor nadere toelichting op dit concept: Ministerie van Binnenlandse Zaken en

We propose a Risk Driven Requirements Specification (RiDeRS) approach to elicit requirements of a system by identifying the risks of using such a system as a first step in

This study investigated to what extent affective, cognitive, conative and action loyalty influence customer lifetime value and in what way specific experiences enhance the effect

Voor deze studie maken we gebruik van een zestal factoren: (a) de aanwezigheid van een schriftelijk opvolgings- plan, (b) het overwegen van verschillende opvolgings-

Strategisch HRM-beleid vertrekt vanuit de doelen van de organisatie en draagt zorg voor het juiste kenniskapitaal, sociaal kapitaal en positieve sociale

Een verklaring hiervoor kan zijn dat binnen deze bedrijven de verschillende belangen familie/eigenaar/stakeholder met elkaar verenigd moeten worden, waardoor ondanks dat er

Met dit onderzoek is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of er een verschil is in de mate van toepassing van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere

Ik constateer dat de leden van de fracties van GroenLinks, BIJ1, Volt, DENK, de PvdA, Fractie Den Haan, D66, de ChristenUnie, de SGP, Lid Omtzigt, het CDA, JA21, BBB, de PVV, FVD