• No results found

Het ontstaan van agressie op het voetbalveld : club, coach en team : een pilotstudie naar het ontstaan van boosheid en agressief gedrag bij voetballende jongens tussen de 12 en 19 jaar oud

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het ontstaan van agressie op het voetbalveld : club, coach en team : een pilotstudie naar het ontstaan van boosheid en agressief gedrag bij voetballende jongens tussen de 12 en 19 jaar oud"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Het ontstaan van agressie op het voetbalveld: club, coach en team

Een pilotstudie naar het ontstaan van boosheid en agressief gedrag bij voetballende jongens

tussen de 12 en 19 jaar oud

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

Dominique de Reus [11362278]

Begeleiding: prof. G.J. Stams

Tweede beoordelaar: Anouk Spruit

(2)

2 Samenvatting

Doel: Een pilotstudie naar het ontstaan van agressie op het voetbalveld, bestaande uit de

emotie boosheid en het daadwerkelijke agressieve gedrag. Een theoretisch model wordt getoetst over de relatie tussen enerzijds het sportklimaat en anderzijds boosheid en agressief gedrag.

Methode: In totaal hebben 43 voetballers tussen de 12 en 19 jaar oud de vragenlijsten over de

club, coach, team en hun eigen gedrag ingevuld. Hierbij werd het morele klimaat op de club, het motivationeel sportklimaat gecreëerd door de coach, de teamnorm omtrent onsportief gedrag en agressie, bestaande uit boosheid en agressief gedrag, gemeten.

Resultaten: Een logistische regressieanalyse laat zien dat de sportomgeving een effect heeft

op het agressieve gedrag, maar niet op boosheid. De onsportieve teamnorm is gerelateerd aan agressief gedrag, maar hangt niet samen met boosheid. Er is geen direct verband gevonden tussen de club/coach en boosheid/agressie. De club, coach en de onsportieve teamnorm hebben echter wel een verband met elkaar.

Conclusie: Het theoretisch model wordt gedeeltelijk bevestigd, waarbij de sportomgeving

invloed heeft op het ontstaan van agressief gedrag. De huidige bevindingen geven belangrijke implicaties voor het begrijpen van de etiologie van agressief gedrag en boosheid op het voetbalveld en biedt handsvaten om agressie te voorkomen.

Abstract

Object: A pilot study into the development of aggression in soccer, consisting of the emotion

anger and the actual aggressive behaviour. A theoretical model is tested on the relationship between de sport environment and anger and aggressive behaviour.

Method: A total of 43 soccer players between 12 and 19 years old completed questionnaires

about the club, coach, team and their own behaviour. Here, the moral climate at the club, the motivational sport climate created by the coach, the team norm about unsportsmanlike

(3)

3

behaviour and aggression, consisting of anger and aggressive behaviour, were measured.

Results: A logistic regression analysis showed that the sport environment was associated with

aggressive behaviour, but not with anger. The unsportsmanlike team norm did have a positive effect on aggressive behaviour, but no effect on anger. No direct links were found between the club/coach and anger/aggression. However, the club, coach and the unsportsmanlike team norm proved to be associated.

Conclusion: The proposed theoretical model was partly confirmed, with the sports

environment influencing the development of aggressive behaviour, but not anger. The current findings provide important implications for understanding the aetiology of aggressive

(4)

4

Het ontstaan van agressie op het voetbalveld: club, coach en team

Ruim 13% van de schoolgaande jongeren tussen de 11 en 17 jaar oud heeft gedragsproblemen, met een over representatie van externaliserend probleemgedrag bij jongens (HBCS, 2013). Externaliserend probleemgedrag wordt omschreven als het gedrag dat storend is voor de omgeving, zoals driftbuien, agressief gedrag, pesten en delinquent gedrag (Van der Ploeg, 2007). Sport wordt gezien als nuttige vrijetijdsbesteding voor het verminderen van dit probleemgedrag, doordat het de positieve ontwikkeling van jongeren zou stimuleren en hen maatschappelijk relevante vaardigheden zou aanleren (Spruit, 2017).

In 2013 heeft het OBIN onderzoek gedaan naar sporten onder jeugdigen (Van Kalmthout, 2015). Uit het onderzoek blijkt dat van de 12 tot 17 jarigen 84% maandelijks sport en 73% wekelijks. Maandelijks wordt hierbij omschreven als minimaal 12 keer per jaar en wekelijks als minimaal 40 keer per jaar. Hierbij is er nauwelijks verschil tussen jongens en meisjes. Bij sportende jeugd is veldvoetbal het meest populair (32%) en daarna zwemmen (18%), hardlopen (17%), fitness (14%), dansen (10%) en gymnastiek (7%). Hier is wel een duidelijk verschil te zien tussen jongens en meisjes. De meest populaire sport onder jongens is voetbal (47%) en bij meisjes is dit zwemmen (27%) en dansen (20%).

Het bijzondere aan sport is dat agressie daar juist vaak wordt gestimuleerd, terwijl het in de maatschappij meestal wordt afgeremd (Russel, 1993 ; Tenenbaum, Singer, Stewart, & Duda, 1997 ; Burton, 2005). Kosiewicz (2010) stelt dat agressie noodzakelijk is in sport, om bijvoorbeeld de bal te veroveren bij voetbal, hockey en basketbal of je tegenstander te verslaan met boksen. In Nederland is voetbal de grootste sport, maar ook de sport waar het meeste geweld plaatsvindt (Duijvestijn et al., 2013). De afgelopen jaren is agressie in de voetbalwereld vaker omgeslagen in geweld, zowel binnen als buiten het veld. Uit het onderzoek van 1V Jongerenpanel onder 400 voetballende jongeren blijkt dat 65% van de ondervraagde jongeren agressie tegen de wedstrijdleiding heeft meegemaakt (EenVandaag,

(5)

5

2012), met als dieptepunt het overlijden van grensrechter Richard Nieuwenhuizen in 2012 als gevolg van geweld na de wedstrijd. Uit onderzoek blijkt bovendien dat mannen sowieso meer agressief gedrag laten zien dan vrouwen, ongeacht de sport (Bredemeier, 1985 ; Coulomb-Cabagno & Rascle, 2006) en dat voetballers vaak meer agressie vertonen dan niet-voetballers (Gendron & Frenette, 2016 ; Rutten et al., 2011).

Homan (2016) heeft een grootschalig onderzoek gedaan naar agressief gedrag op de Nederlandse voetbalvelden. Zij concludeert dat spelers agressie legitimeren wanneer dit in hun eigen- of teambelang is. De coaches, ouders en teamgenoten dragen bij aan de cultuur waarin agressie is toegestaan en zelfs verwacht wordt. Hierdoor is de frequentie van agressie hoog en de drempel om agressie te gebruiken relatief laag. In het onderzoek is aangetoond dat de sociale context een grote rol speelt bij agressie, maar nog niet hoe een ‘agressiecultuur’ ontstaat. Concluderend wordt sport gezien als beschermende factor voor de ontwikkeling van jongeren. De vraag is echter gerechtvaardigd of sport daadwerkelijk kan dienen als preventie van probleemgedrag of dat het probleemgedrag juist wordt versterkt. Aangezien het bij externaliserende gedragsproblematiek en delinquent gedrag vaak gaat om jongens en voetbal de meest populaire sport is onder jongens, wordt het onderzoek afgenomen bij voetballende jongens tussen de 12 en 19 jaar oud. Probleemgedrag in de sport wordt vaak vertaald in agressie, waardoor het huidige onderzoek inzoomt op de factoren die agressief gedrag stimuleren of juist verminderen. Er wordt specifiek gekeken naar de sociale context van het voetballen: het morele klimaat op de club, het motivationeel sportklimaat dat wordt gecreëerd door de coach en de teamnorm die heerst binnen het team.

Agressie

Kenmerken

Agressie is de overkoepelende term voor zowel de emoties als de gedragingen (Maxwell & Moores, 2007). De agressieve emoties worden omschreven als boosheid. Voorbeelden zijn

(6)

6

emoties zoals irritatie naar de tegenstander of boze gevoelens als de scheidsrechter een fout maakt. De daadwerkelijke agressieve gedragingen, zoals het slaan of schoppen van een tegenstander wordt omschreven als agressief gedrag. In het vervolg wordt de term ‘agressie’ gebruikt voor zowel boosheid als agressief gedrag, maar worden beiden concepten ook apart benoemd. Gedragingen worden pas gelabeld als agressief wanneer deze voldoen aan twee kenmerken (Berkowitz, 1993). Als eerste moet het gedrag gericht zijn op een ander persoon en is het doel om diegene (fysiek) te beschadigen. Als tweede moet er een redelijke verwachting zijn dat de poging om deze schade aan te brengen succesvol zal zijn. Dat betekent dat het slaan tegen een waterfles (geen persoon) of het gooien van een stoel naar iemand die 100 m verderop staat (geen succesvolle verwachting) niet wordt bestempeld als agressief gedrag. Agressie kan zowel fysiek (slaan, schoppen) als verbaal (schelden) worden geuit (Cox, 2011).

Agressie kan worden opgedeeld in twee vormen: vijandige agressie en instrumentele agressie (Cox, 2011). Vijandige agressie heeft als doel om iemand pijn te doen en gaat gepaard met de emotie boosheid of woede. Een voorbeeld is het omverduwen van een andere speler (fysiek) of het uitschelden van de scheidsrechter (verbaal). Instrumentele agressie heeft ook als intentie om iemand pijn te doen, maar heeft als hoofddoel om er voordeel mee te behalen, wat niet gepaard hoeft te gaan met de emotie boosheid of woede. Een voorbeeld is het neerhalen van een tegenstander om een doelpoging te verijdelen (fysiek) of het treiteren van je tegenstander om hem uit zijn concentratie te halen (verbaal).

In de volksmond wordt agressiviteit vaak verward met assertiviteit. Het gedrag lijkt op elkaar, maar het verschil zit hem in de intentie: bij assertiviteit is het doel om dominantie te verkrijgen terwijl bij agressiviteit het doel is om de ander pijn te doen (Thirer, 1993). Een voetballer die een sliding maakt om de bal te veroveren, maar per ongeluk een speler raakt,

(7)

7

wordt geclassificeerd als assertief. Een voetballer die een sliding maakt om de speler te raken en pijn te doen wordt geclassificeerd als agressief.

Etiologie

Er zijn verschillende theorieën die het ontstaan van agressie kunnen verklaren. De instinct theorie van Freud (1947) stelt dat agressie een aangeboren drift is. Het kan enkel gereguleerd worden door ontlading, wat zich uit in agressief gedrag. De frustratie-agressie theorie sluit deels aan bij Freud en veronderstelt dat agressie een natuurlijke reactie is op frustratie en dat de agressieve actie een vorm van catharsis (ontlading) is (Dollard, Miller, Doob, Mourer, & Sears, 1939). Een herformulering van de theorie geeft aan dat frustratie niet per se leidt tot agressie, maar dat het juist zorgt voor een gereedheid voor agressie (Berkowitz, 1958). Er moet een stimulus aanwezig zijn die de gefrustreerde persoon associeert met agressie. Het onderzoek van Maxwell (2004) vindt empirische onderbouwing voor deze theorieën, want gevonden werd dat piekeren over gebeurtenissen die boosheid hebben opgewekt en boosheid door provocatie samenhingen met agressief gedrag van sporters.

De sociale leertheorie van Bandura (1973) staat hier lijnrecht tegenover en stelt dat agressie niet is aangeboren, maar juist wordt aangeleerd. Rolmodellen laten agressief gedrag zien, waarna jongeren dit overnemen. Dit patroon kan alleen doorbroken worden door een positieve of negatieve bekrachtiging. Dit wordt ondersteund door het onderzoek van Sacks, Petscher, Stanley en Tenenbaum (2003), die vonden dat individuen meer geneigd zijn om agressief gedrag te vertonen in de sportcontextwanneer zij agressie bij andere sporters hebben gezien. Zo worden 8 – 9 jarigen beïnvloed door het agressieve gedrag van hun leeftijdsgenoten en nemen zij dit over (Molano, Jones, Brown, & Aber, 2013). Een ander voorbeeld hiervan is background anger (Omli & LaVoi, 2009). Dat is een verbaal, non-verbaal of fysiek conflict tussen twee of meer individuen, waarbij de observator niet direct wordt betrokken. Het gaat hierbij om het schreeuwen van ouders tegen een kind of de coach

(8)

8

die aanwijzingen schreeuwt in het veld. In het voetbal piekt dit fenomeen rond de 16-jarige leeftijd, waarbij geldt dat er steeds meer background anger plaatsvindt als kinderen ouder worden. Het onderzoek toont aan dat kinderen die aan veel agressie worden blootgesteld ook zelf meer agressie vertonen.

De theorie van moreel redeneren en agressie van Bredemeier (1994) stelt dat de bereidheid van een individu om agressief gedrag te vertonen gerelateerd is aan het niveau van moreel redeneren. Hoe lager het niveau van moreel redeneren, hoe meer agressief gedrag een jongere zal vertonen (Bandura, 1991; Bredemeier, 1994 ; Kavussanu, 2006). Dit wordt ook onderschreven door de bevinding dat de mate waarin agressie in de sportcontext als legitiem wordt gezien door jongens significant is gerelateerd aan hun niveau van moreel redeneren en agressieve neigingen in het dagelijkse leven (Bredemeier, Weiss, Shields, & Cooper, 1987).

Als laatste is er het General Aggression Model (GAM), dat veel aspecten van theorieën heeft geïntegreerd in een conceptueel raamwerk (DeWall, Anderson, & Bushman, 2011). GAM benadrukt drie kritieke fases in het begrijpen van de agressiecyclus. In de eerste fase gaat het om persoonlijke en situationele input, die wordt beïnvloed door persoonlijkheid en wordt gevormd door biologische kenmerken en de omgeving. In de tweede fase gaat het om de aanwezige interne staten, oftewel de interactie tussen cognitie, affect en opwinding. In de derde fase gaat het om de invloed van de voorgaande fases op de waardering van een gebeurtenis (appraisal) en het besluitvormingsproces. Dit kan zich uiten in een impulsieve actie of juist in een actie waar goed over is nagedacht. Uiteindelijk wordt dit sociaal geëvalueerd, wat de vorm aanneemt van een feedbackloop.

Alle theorieën geven verschillende verklaringen voor het ontstaan van agressie en hoe agressief gedrag in stand wordt gehouden. De sociale leertheorie leert ons echter dat veel agressief gedrag is aangeleerd, dat een agressieve omgeving dan ook agressief gedrag triggert en dat de ouders, coach en teamgenoten hier een grote rol bij spelen.

(9)

9

Aangezien voetballen gebeurt in de sociale context, waarbij de ouders, club, coach en teamgenoten ook een grote rol spelen, leent deze theorie zich uitstekend om het agressieve gedrag van voetballers te verklaren en te begrijpen. De feedbackloop van de GAM verklaart bovendien hoe door de sociale context de agressiecultuur in stand wordt gehouden. Uiteindelijk geeft de morele redenatie theorie van Bredemeier (1994) aan dat er een relatie bestaat tussen de morele ontwikkeling en agressief gedrag.

Sport als preventie

Om agressief gedrag te verminderen, worden verschillende interventies ingezet, waaronder sport. Sport wordt namelijk vaak als goede vrijetijdsbesteding gezien omdat het de positieve ontwikkeling van jongeren zou stimuleren en hen maatschappelijk relevante vaardigheden zou aanleren (Spruit, 2017). Shachar, Ronen-Rosenbaum, Rosenbaum, Orkibi en Hamama (2016) hebben onderzoek gedaan naar de invloed van extra deelname aan sporten op het versterken van zelfregulatie bij kinderen uit het primair onderwijs. De interventie bestond uit 120 uur extra sportactiviteiten, verspreid over 24 weken. Zij kregen 2 uur per week individuele gevechtssporten en 3 uur per week groepssporten, zoals voetbal, basketbal en volleybal. De sportinterventie zorgde voor betere zelfcontrole en vermindering van fysieke agressie, vijandige gedachtes, boosheid en andere negatieve emoties. Hierdoor werd uiteindelijk het agressieve gedrag van de kinderen verminderd. Deze bevinding wordt ondersteund door een ijshockey-interventie bij jeugdige delinquenten (Williams, Collingwood, Coles, & Schmeer, 2015). Zij rapporteerden minder agressiviteit en impulsiviteit, meer zelfvertrouwen en kregen een betere kijk op criminaliteit. Bovendien wordt sporten vaak gezien als een goede invulling van de vrijetijdsbesteding en daarmee een beschermende factor, waarbij een gebrekkige invulling van de vrijetijdsbesteding juist een risicofactor is voor criminaliteit (Assink, 2017).

(10)

10

Uit de meta-analyse van Spruit (2017) kan worden geconcludeerd dat sportinterventies positief kunnen uitpakken voor de ontwikkeling van jeugdige delinquenten. Er is echter nog weinig bewijs voor de preventieve waarde van sportinterventies. Er moet dan ook meer onderzoek komen naar waarom, voor wie en onder welke voorwaarden een sportinterventie positieve effecten brengt bij het voorkomen van delinquentie. Het huidige onderzoek gaat inzoomen op de voorwaarden van de sportomgeving voor de positieve ontwikkeling bij jongeren. Hierbij wordt agressie opgesplitst in boosheid (emoties) en het daadwerkelijke agressieve gedrag.

De club

Elke voetballer speelt bij een voetbalclub, waarbinnen de coach, teams en speler actief zijn. De club kan worden gezien als een belangrijke leefwereld van jongeren, waar de jongeren normen en waarden worden aangeleerd (Simon, 2000). Uit de agressietheorie van Bredemeier (1994) volgt dat het niveau van moreel redeneren gerelateerd is aan het agressieve gedrag van jongeren. Een goed voorbeeld zorgt ervoor dat de morele ontwikkeling op een positieve manier verloopt. De club kan een goed voorbeeld zijn, mits het morele klimaat (de normen en waarden die op de club heersen) positief is. Uit de theorie volgt dat een hoog moreel klimaat op de club dan zou zorgen voor een betere morele ontwikkeling, waardoor er minder agressief gedrag wordt vertoond. Hoewel dit in de praktijk nog niet is getoetst, zijn er wel andere onderzoeken die de hypothese lijken te ondersteunen. Rutten et al. (2004) concludeert dat het morele klimaat een positieve invloed heeft op pro sociaal gedrag op het voetbalveld en dat het antisociale gedrag minder wordt. Agressie wordt vaak gezien als onderdeel van antisociaal gedrag. Uit de theorie en de onderzoeken volgen de volgende hypothesen:

H1a: Het morele klimaat heeft een negatief verband met boosheid

(11)

11 De coach

Elke sport bestaat uit een individu, zoals een schaatser, of groep van individuen, zoals een voetbalteam of een hockeyteam, die een sport beoefenen. Elk individu of team heeft te maken met een coach en sport binnen een bepaald klimaat. Coaching wordt omschreven als een samenwerkingsrelatie, gevormd tussen coach en sporter, met als doel om professionele of persoonlijke ontwikkelingsuitkomsten te bevorderen die door de sporter worden gewaardeerd (Grant, Passmore, Cavanagh, & Parker, 2010). De coach faciliteert het proces van het behalen van de doelen door het helpen van de sporter met het identificeren van gewenste uitkomsten, vaststellen van specifieke doelen, versterken van de motivatie door het identificeren van de sterke punten en het opbouwen van zelfvertrouwen, het formuleren van specifieke actieplannen, het monitoren en evalueren van progressie van doelen en op basis van de feedback het actieplan aanpassen. De manier waarop de coach dit doet, zorgt voor een bepaald motivationeel klimaat.

Het motivationeel klimaat kan worden omschreven als de omgeving waarbinnen het individu en het team hun sport uitoefenen en wordt gecreëerd door de coach. Dat betekent dat, ongeacht het niveau, een sport altijd een motivationeel klimaat heeft. Het motivationeel klimaat kan opgedeeld worden in het mastery klimaat en het performance klimaat (Cox, 2011). In een mastery klimaat krijgen sporters een positieve bekrachtiging van de coach als ze hard werken, verbetering laten zien en anderen helpen door samen te werken. Dit wordt ook wel een taakgeoriënteerde omgeving genoemd. In een performance klimaat worden slechte prestaties en fouten gestraft, krijgen vaardige spelers meer aandacht en wordt competitie tussen de spelers aangemoedigd. Dit wordt ook wel een ego-georiënteerde omgeving

(12)

12

genoemd. Dat betekent ook dat, ongeacht het niveau, een sport altijd een motivationeel klimaat heeft. Er is echter sprake van een orthogonale relatie tussen mastery en performance klimaat (Cox, 2011). Dit betekent dat een hoog level op mastery klimaat, niet betekent dat deze persoon laag scoort op performance klimaat. Een sporter kan beiden klimaten ervaren, omdat ze elkaar niet uitsluiten. Het klimaat dat door de coach gecreëerd wordt, is een afspiegeling van wat de sporter ziet als gepast en ongepast gedrag (Miller et al., 2005). In het motivationeel klimaat creëert de coach namelijk een bepaalde norm van agressief gedrag en als een speler denkt dat de coach agressie accepteert, zullen ze dat sneller uiten (Guivernau & Duda, 2002). Des te opvallender is het gegeven dat er geen onderzoeken bekend zijn die hebben gekeken naar de invloed van het motivationeel klimaat op agressie in de sport, terwijl agressie wel een kenmerkend aspect is van vele sporten.

Er bestaat wel onderzoek naar de invloed van het sportklimaat op andere variabelen die geassocieerd zijn met agressie. Een mastery klimaat is geassocieerd met sportiever gedrag met betrekking tot de regels en scheidsrechters, meer toewijding en een hogere morele ontwikkeling (Ommundsen, Roberts, Lemyre, & Treasure, 2003), terwijl een performance klimaat lagere morele cognities en morele gedragingen voorspelt (Miller, Roberts, & Ommundsen, 2005). Volgens de theorie van Bredemeier (1994) zou deze verminderde morele ontwikkeling leiden tot meer agressief gedrag. Bovendien wordt een mastery klimaat geassocieerd met pro sociaal gedrag, terwijl een performance klimaat geassocieerd is met antisociaal gedrag (Kavussanu, 2006). Hoewel er dus geen directe link is tussen het motivationeel klimaat en agressie, laten de voorgaande onderzoeken wel zien dat een mastery klimaat vaak samengaat met meer positieve gedragingen en dat een performance klimaat meer samengaat met negatieve gedragingen. Op basis hiervan worden de eerste hypothesen opgesteld:

(13)

13

H2a: Een mastery klimaat heeft een negatief verband met boosheid

H2b: Een mastery klimaat heeft een negatief verband met agressief gedrag

H3a: Een performance klimaat heeft een positief verband met boosheid

H3b: Een performance klimaat heeft een positief verband met agressief gedrag

Guivernau en Duda (2002) vonden dat coaches de grootste invloed hadden op agressie doordat zij het morele klimaat creëren en daarmee ook het morele gedrag van de sporters. Aangezien agressie en de morele ontwikkeling aan elkaar gelinkt zijn (Bredemeider et al., 1987 ; Bandura, 1991 ; Kavussanu, 2006), lijkt er ook een verband te zijn tussen het morele klimaat op de club en het motivationeel klimaat dat wordt gecreëerd door de coach. Hieruit volgen de volgende tweede hypothesen:

H2c: Het morele klimaat heeft een positief verband met mastery klimaat

H2d: Het morele klimaat heeft een negatief verband met performance klimaat

Het team

Voetbal is een teamsport en een van de eigenschappen van een team is dat zij hun eigen normen ontwikkelen (Tuckman & Jensen, 1977). Een teamnorm geeft weer welk gedrag wel of niet wordt geaccepteerd. Binnen de sport wordt agressie vaker geaccepteerd door zijn competitieve karakter (Shields & Bredemeier, 1995). Daarbovenop wordt agressie ook sneller geaccepteerd in de collectieve context dan in de individuele context (Traclet, Moret, Ohl, & Clémance, 2015). Het theoretisch kader verklaart ook hoe de teamnorm invloed kan hebben op agressief gedrag. Als een teamgenoot agressief gedrag vertoont en dit wordt geaccepteerd, dan zullen de andere teamleden dit gedrag overnemen volgens de sociale leertheorie van Bandura (1973). Uit GAM volgt dat agressie vaak in stand wordt gehouden door de sociale omgeving (DeWall, Anderson, & Bushman, 2011). Als de omgeving, oftewel het team, agressief gedrag accepteert, wordt het gedrag ook in stand gehouden. Deze acceptatie komt

(14)

14

voort uit de teamnorm over sportief gedrag. Hieruit volgt opnieuw dat een onsportieve teamnorm zou kunnen leiden tot meer agressief gedrag.

Onderzoeken wekken de suggestie dat de perceptie van legitimiteit van agressie in de sport wordt aangeleerd door het socialisatieproces als sporters agressie observeren en de teamnorm en sfeer accepteren (Tucker & Parks, 2001). Uit het experiment van Stephens (2001) bij basketballende meisjes volgt dat individuen uiteindelijk hun gedrag aanpassen aan het normatieve gedrag van het team. Dit is vooral zo als er een ‘pro-agressie’ norm heerst binnen het team. Chow, Murray en Feltz (2009) hebben onderzoek gedaan naar de voorspellers van agressief gedrag bij jeugdige voetballers. Zij vonden dat de teamnorm voor agressie een significante voorspellers is van de kans dat de sporter agressief gedrag vertoont. Als zij namelijk het gevoel hebben dat hun teamgenoten in hypothetische situaties agressie zouden vertonen, rapporteren ze dat ook sneller over henzelf. Als een coach gelooft dat hij invloed heeft op de uitkomst van de wedstrijd door zijn manier van coachen, voorspelt dit ook agressief gedrag bij de voetballers. Het onderzoek heeft echter niet gekeken naar de gedragingen die bij dat geloof horen. Hieruit volgt opnieuw dat een ‘pro-agressie’ norm binnen het team zorgt voor meer agressief gedrag. Rutten et al. (2004) hebben ook naar voetballende jongeren gekeken en vonden dat de teamnorm ten aanzien van fairplay in verband staat met anti- en pro sociaal gedrag. Bovendien wordt er vaak gevonden dat hoe langer jongeren met agressieve leeftijdsgenoten optrekken, hoe agressiever zij ook zelf worden (Dijkstra, Berger, & Lindenberg, 2011 ; Molano, Jones, Brown, & Aber, 2013). Hieruit volgen de volgende hypothesen:

H4a:Een onsportieve teamnorm heeft een positief verband met boosheid

H4b: Een onsportieve teamnorm heeft een positief verband met agressief gedrag

Ommundsen et al. (2003) vonden in hun onderzoek ook dat bij een mastery klimaat juist een onsportieve teamnorm wordt gestimuleerd. Aangezien mastery klimaat meer gepaard gaat met

(15)

15

een gemoedelijke sfeer en bij een performance klimaat de nadruk ligt op winnen, worden de volgende hypothesen opgesteld:

H4c: Een mastery klimaat heeft een negatief verband met een onsportieve teamnorm

H4d: Een performance klimaat heeft een positief verband met een onsportieve

teamnorm

Huidige onderzoek

Dit onderzoek gaat kijken naar de invloed van het morele klimaat op de club, het motivationeel sportklimaat en de onsportieve teamnorm op agressief gedrag bij 12 tot 19 jarige voetballende jongens. De hypothesen kunnen worden afgeleid uit een theoretisch model (Figuur 1), waaruit volgt dat er directe verbanden worden verwacht met boosheid en agressief gedrag, verbanden tussen de onafhankelijke variabelen en dat de sportcontext in zijn geheel invloed heeft op boosheid en agressief gedrag. Hieruit volgen de laatste twee hypothesen:

H5a: De gehele sportomgeving heeft een overal effect op boosheid

H5b: De gehele sportomgeving heeft een overal effect op agressief gedrag

Er is gekozen voor enkel jongens omdat jongens agressieve reacties vaak acceptabeler vinden dan meisjes (Bredemeier, 1985 ; Silva, 1983) en mannelijke sporter meer agressief gedrag laten zien dan vrouwelijke sporters, ongeacht de sport, competitielevel of aard van het agressieve gedrag (Coulomb-Cabagno & Rascle, 2006). Bovendien laten jongens vaker externaliserend probleemgedrag zien dan meisjes (HBCS, 2013). Aangezien jongens vooral op voetbal zitten, wordt er gekeken naar de voetbalcontext, mede omdat de frequentie van agressie en geweld erg hoog is op de voetbalvelden (Duijvestijn et al., 2013; Homan, 2016).

(16)

16

Geconcludeerd kan worden dat voetbal een beschermende factor is voor probleemgedrag, met name agressie, maar dat voetbal ook alle ingrediënten heeft om het agressieve gedrag juist te versterken. Het onderzoek moet uitsluitsel geven onder welke voorwaarden voetbal als beschermende factor kan fungeren.

Figuur 1: Theoretisch model over het ontstaan van boosheid en agressief gedrag.

Methode

Steekproef

Het onderzoek vond plaats onder jongens die bij een amateurvereniging voetbalden in de jeugd onder 14 (JO14), JO15, JO16, JO17, JO18 of JO19. De vragenlijst werd door N = 81 participanten ingevuld. De participanten die geen toestemming hadden gegeven (N = 1), te oud waren (N = 1), of de vragenlijst niet volledig hadden ingevuld (N = 36) zijn uit de steekproef verwijderd. De uiteindelijke steekproef bestond uit N = 43 voetballers afkomstig van negen clubs. Alle voetballers waren jongens, met een gemiddelde leeftijd van 16.44 jaar, waarbij de jongste 14 jaar oud was en de oudste 19 jaar oud (SD = 1.35). De steekproef bestond voor 95% uit Nederlandse jongeren, 2% uit Marokkaanse jongeren en 2% uit Koerdische jongeren. Ze zaten allemaal nog op school en 23% deed VWO, 37% havo, 26%

(17)

17

vmbo, 7% mbo, 5% hbo en 2% is onbekend. Het competitielevel verschilde onder de voetballers: hoofdklasse (n = 13), 1e klasse (n = 10), 2e klasse (n = 1), 3e klasse (n = 4), 4e

klasse (n = 14) en 5e klasse (n = 1). De meeste participanten gaven aan nog nooit een gele (n

= 21) of rode (n = 33) kaart te hebben gehad. De overige participanten kregen 1 (n = 5), 2 (n = 7), 3 (n = 1), 4 (n = 5), 8 (n = 2) of 10 (n = 1) gele kaarten en 1 (n = 8) of 2 (n = 1) rode kaarten. Van één speler is het onbekend hoeveel rode kaarten hij had.

Procedure

De vragenlijst bestond uit vier vragenlijsten: moreel klimaat op de club, motivationeel sportklimaat, teamnorm over sportiviteit en agressie tijdens wedstrijden. De vragenlijst werd ingevuld met behulp van het online programma Qualtrics. De participanten werden geworven door het benaderen van clubs via de trainer De trainers stuurden de informatiebrief aan de ouders van de kinderen en aan de kinderen zelf. Als zij mee wilden werken aan het onderzoek kregen zij de online link voor de vragenlijst toegestuurd. De vragenlijst nam 10 tot 15 minuten in beslag. De jongeren konden deze op hun telefoon, tablet of computer invullen. De gegevens waren anoniem, omdat het een anonieme link was, waardoor het niet te achterhalen was wie de link had ingevuld. Het was echter wel bekend in welk team de participant speelt, maar dit werd enkel gebruikt om in de gaten te houden welke clubs de vragenlijst hadden ingevuld en welke clubs een herinnering moesten krijgen. In de analyse werd er niet per team gekeken en de trainers kregen ook geen terugkoppeling van de resultaten over hun team, waardoor de jongens de vragen eerlijk konden beantwoorden en zij geen negatieve consequenties zouden ervaren.

Meetinstrumenten

Moreel klimaat. Het morele klimaat werd gemeten met de vragenlijst uit het proefschrift van Anouk Spruit (2017). De vragenlijst bestond uit 5 items en zijn beoordeeld op een 5-punt Likertschaal (1 = helemaal mee oneens ; 5 = helemaal mee eens). Een

(18)

18

voorbeelditem was: “Op deze club behandelen de spelers elkaar eerlijk”. De items werden bij elkaar opgeteld en hoe hoger de score, hoe beter het morele klimaat op de club. De Cronbach’s Alfa van de vragenlijst is α = .823.

Motivationeel sportklimaat. Het motivationeel sportklimaat werd gemeten met de Nederlandse versie van de Perceived Motivational Climate in Sport Questionnaire-2 (PMCSQ-2 ; Newton, Duda, & Yin, 2000). De vragenlijst bestond uit 33 items en meet de perceptie van de atleet op zijn omgeving. Elk item werd op een 5-punt Likert schaal beoordeeld. De vragenlijst bestond uit twee schalen: mastery klimaat en performance klimaat. Het mastery klimaat bestond uit 17 items en was onderverdeeld in 3 sub schalen. De eerste sub schaal was ‘coöperatief leren’, bestond uit 4 items en een voorbeelditem was: “In mijn team helpen spelers elkaar met leren”. De tweede sub schaal was ‘belangrijke rol’, bestond uit 5 items en een voorbeeld item was: “In mijn team hebben spelers van elk niveau een belangrijke rol”. De derde sub schaal was ‘moeite/vooruitgang’, bestond uit 8 items en een voorbeelditem was: “In mijn team voelen spelers zich goed wanneer ze hard hun best doen”. Van elke sub schaal werden de items bij elkaar opgeteld en hier volgde een totaal score op mastery klimaat uit. De Cronbach’s Alfa van het mastery klimaat is α = .888.

De performance klimaat schaal bestond uit 16 items en was onderverdeeld in 3 sub schalen. De eerste sub schaal was ‘straffen van fouten’, bestond uit 5 items en een voorbeelditem was: “In mijn team wordt de trainer boos als een speler een fout maakt”. De tweede sub schaal was ‘ongelijke erkenning’, bestond uit 8 items en een voorbeelditem was: “In mijn team besteedt de trainer de meeste aandacht aan de sterspelers”. De derde sub schaal was ‘rivaliteit’, bestond uit 3 items en een voorbeelditem was: “In mijn team prijst de trainer spelers alleen als ze beter spelen dan teamgenoten”. Van elke sub schaal werden de items bij elkaar opgeteld en hieruit volgde een totaalscore op het performance klimaat. De Cronbach’s

(19)

19 Alfa van het performance klimaat is α = .856.

Teamnorm. Om de teamnorm in kaart te brengen werd er gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de Survey of Values, Attitudes and Behavior in Sport (Kaye & Ward, 2010). De vragenlijst was in eerste instantie vertaald van het Engels naar het Nederlands. In tweede instantie gingen alle hypothetische situaties over verschillende sporten, maar ook over een aantal sporten die in Nederland niet veel voorkwamen. Aangezien de vragenlijst werd afgenomen bij voetballende kinderen tussen 12 en 19 jaar oud, was er gekozen om alle situaties voetbal specifiek te maken, zodat ook jonge kinderen zich er iets bij konden voorstellen. Een voorbeeld item was: “In hockey, a player illigaly alters a hockey stick in a

manner that is undetected” en deze was vertaald en aangepast in: “De speler houdt de

tegenstander vast, op een manier die de scheidrechter niet kan zien”. De vragenlijst bestond uit 21 hypothetische situaties, die beoordeeld werden op een schaal van 1 (Dit mag nooit) tot 4 (Het mag altijd, het is onderdeel van het spel). De situaties waren onderverdeeld in vijf categorieën: coach agressie (4 items), speler agressie (2 items), valsspelen (8 items), respectloos (3 items) en regel buigen (4 items). In het onderzoek welk enkel de totale maat voor onsportief gedrag meegenomen. De betrouwbaarheid van de gehele schaal was goed (α = .884) en gaf een overal inzicht van de norm omtrent onsportief gedrag.

Agressie. Om de agressie op het voetbalveld te meten werd een vertaalde versie van de Competitive Aggressiveness and Anger Scale (CAAS ; Maxwell & Moores, 2007) gebruikt. De vragenlijst bestond origineel uit 12 items en meet zowel boosheid (6 items) als agressiviteit (6 items). Bij voorbaat was er een vraag toegevoegd over agressief gedrag, omdat deze nog miste. Elke speler moest aangeven in hoeverre een item van toepassing is op de speler zelf, op een schaal van 1 (bijna nooit) tot 5 (bijna altijd). Een voorbeelditem voor boosheid was: “Ik raak geïrriteerd als ik word benadeeld gedurende een wedstrijd” en een voorbeeld item voor agressiviteit was: “Ik gebruik extreme krachten om

(20)

20

een voordeel te behalen (bijv. duwen, slaan, schoppen, sliding)”. Na afname van de vragenlijst was echter besloten om item 7, 8 en 12 uit de analyse te verwijderen, omdat deze vragen gingen over de norm van agressief gedrag en niet over het daadwerkelijke agressieve gedrag. De norm werd al meegenomen als afhankelijke variabele, waardoor er mogelijk sprake was van contaminatie en zou er ten onrechte een verband gevonden kunnen worden. Bovendien waren die vragen niet valide, want de vragen gingen niet over het daadwerkelijke agressieve gedrag. De betrouwbaarheid van de agressief gedrag schaal ging wel omlaag, maar blijft acceptabel (α = .744) en bestond uiteindelijk uit 4 items. Tevens was er gekeken of de toegevoegde vraag veel invloed had op de betrouwbaarheid, maar als het item werd verwijderd zou de betrouwbaarheid niet veel veranderen. De Cronbach’s Alfa van de boosheid schaal was α = .760 en van de gehele vragenlijst α = .797.

Demografische factoren. De participanten vulden een vragenlijst in om de volgende gegevens te verkrijgen: geslacht, leeftijd, club, competitielevel, school, culturele achtergrond en het aantal gele en rode kaarten.

Statistische analyse

De statistische analyses werden uitgevoerd met het programma Statistical Program for Social

Sciences (SPSS), versie 24. In de eerste stap waren de uitbijters opgespoord voor de

afhankelijke variabelen en deze werden terug gecodeerd naar de laagste of hoogste waarde binnen de normale range. In de tweede stap was er gekeken of beide afhankelijke variabelen (boosheid en agressief gedrag) voldeden aan de normaliteitsassumptie (De Vocht, 2013). Uit de Shapiro-Wilk test volgde een significantie van p = .039 voor boosheid en p= .000 voor agressief gedrag. Dit betekende dat beide variabelen niet normaal waren verdeeld en dat een parametrische correlatieanalyse en (meervoudige) regressieanalyse niet mogelijk was. Op basis daarvan waren de afhankelijke variabelen gesplitst in twee groepen, door middel van een mediaan split. Hierdoor ontstond er een groep met weinig boosheid versus veel boosheid

(21)

21

en een groep met weinig agressief gedrag versus veel agressief gedrag. Hypothesen 1a, 1b, 2a, 2b, 3a, 3b, 4a en 4b waren geanalyseerd met een parametrische toets, de independent-t-test, met een significantieniveau van α = .10. In het geval van hypothesen 1a, 1b, 3a en 4b waren de assumpties van de onafhankelijke variabelen geschonden en werd er Post- Hoc getoetst met een non-parametrische Mann-Whitney toets. Hypothesen 1c, 1d, 4c en 4d werden

eenzijdig onderzocht met de Spearmann correlatie, aangezien twee van de vier onafhankelijke variabelen niet normaal waren verdeeld. Het uiteindelijk model, hypothesen 5a en 5b, was geanalyseerd aan de hand van een logistische regressieanalyse.

Resultaten

Beschrijvende statistiek

Van de 43 voetballers ervaarden 23 weinig boosheid tijdens een wedstrijd en 20 veel boosheid tijdens een wedstrijd. Beide groepen verschillen niet qua competitielevel,

schoolniveau en leeftijd (Tabel 1). Van diezelfde 43 voetballers vertoonden 21 weinig

agressief gedrag en 22 veel agressief gedrag tijdens een wedstrijd. Beide groepen verschilden niet qua competitieniveau, maar wel qua schoolniveau (t (40) = 3.138, p = .003), waarbij de groep met veel agressief gedrag vooral VMBO en HAVO geschoolde kinderen bevatte en de groep met weinig agressief gedrag vooral HAVO en VWO geschoolde kinderen (Tabel 2).

Tabel 1

Beschrijvende statistieken: verschil tussen de groepen weinig boosheid en veel boosheid

t Df P

Competitielevel -1.029 41 .310

Schoolniveau -.364 40 .717

Leeftijd -.036 41 .971

(22)

22 Tabel 2

Beschrijvende statistieken: verschil tussen de groepen weinig agressief gedrag en veel agressief gedrag

t Df P

Competitielevel -.181 41 .857

Schoolniveau 3.138 40 .003*

Leeftijd .385 41 .702

*Significantie op .10 level (2-zijdig)

Boosheid

Als eerste was er gekeken naar de univariate relatie tussen enerzijds de onafhankelijke variabelen moreel klimaat (H1a), mastery klimaat (H2a), performance klimaat (H3a) en onsportieve teamnorm (H4a) en anderzijds de afhankelijke variabele boosheid. Hypothesen 1a, 2a, 3a en 4a werden verworpen omdat beiden groepen (weinig versus veel boosheid) niet significant van elkaar verschilden wat betreft het morele klimaat, het mastery klimaat, het performance klimaat en de onsportieve teamnorm (Tabel 3 en Tabel 4)

Tabel 3

Independent t test: Moreel klimaat, Mastery klimaat, Performance klimaat, Onsportieve teamnorm verus weinig of veel boosheid.

T df P

(23)

23

Mastery klimaat 1.361 41 .181

Performance klimaat 0.158 41 .875

Onsportieve teamnorm -1.354 41 .183

*Significant op .10 level (2-zijdig) Tabel 4

Mann-Whitney: Post Hoc test, Moreel klimaat en Performance klimaat versus weinig of veel boosheid

Mann-Whitney U Z-waarde p

Moreel klimaat 200.000 -.743 .457

Performance klimaat 219.500 -.256 .798

*Significant op .10 level (2-zijdig)

Als tweede werd er gekeken of de gehele sportomgeving een overal effect had op boosheid (H5a). De Chi-square keek in hoeverre het theoretische model paste bij de resultaten. Het model was niet significant (X2 = 7.376, p =.117), waardoor hypothese 5a werd

verworpen.

Agressief gedrag

Als eerste werd er gekeken naar de univariate relatie tussen enerzijds de onafhankelijke variabelen moreel klimaat (H1b), mastery klimaat (H2b), performance klimaat (H3b) en onsportieve teamnorm (H4b). Hypothesen 1b, 2b en 3b werden verworpen omdat beide groepen (weinig versus veel agressief gedrag) niet significant van elkaar verschilden wat betreft het morele klimaat, het mastery klimaat en het performance klimaat (Tabel 5 en Tabel 6). Hypothese 4b werd aangenomen, omdat er wel een verschil zat in de onsportieve teamnorm bij weinig of veel agressief gedrag (t (41) = -3.647, p = .001), waarbij de groep met veel agressief gedrag een onsportievere teamnorm had dan de groep met weinig agressief gedrag.

(24)

24 Tabel 5

Independent t test: Moreel klimaat, Mastery klimaat, Performance klimaat, Onsportieve teamnorm versus weinig of veel boosheid.

T Df p

Moreel klimaat 0.232 41 .818

Mastery klimaat 0.022 41 .982

Performance klimaat -0.018 41 .986

Onsportieve teamnorm -3.647 41 .001*

*Significant op .10 level (2-zijdig) Tabel 6

Mann-Whitney: Post Hoc test, Moreel klimaat en Performance klimaat versus weinig of veel agressief gedrag

Mann-Whitney U Z-waarde p

Moreel klimaat 198.500 -.803 .422

Performance klimaat 210.00 -.512 .609

*Significant op .10 level (2-zijdig)

Als tweede werd er gekeken of de gehele sportomgeving een overal effect heeft op agressief gedrag (H5b). De Chi-square keek in hoeverre het theoretisch model paste bij de resultaten. Het model was significant (X2 (4) = 17.131, p = .002), waardoor hypothese 5b

werd aangenomen. De sportomgeving had een overal effect op agressief gedrag. Het model verklaarde tussen de 32.9% (Cox & Snell R-square) en 43.8% (Nagelkerke R-square) van de

(25)

25

variantie of mensen veel of weinig agressief gedrag vertoonden en classificeerde 74.4% van de gevallen goed. Van de onafhankelijke variabelen had de onsportieve teamnorm een unieke significante bijdrage aan het model (β = .183, p = .002), maar de overige variabelen waren niet significant (Tabel 7).

Tabel 7

Logistische regressie: unieke bijdragen model agressief gedrag

b P Wald Exp (b) Moreel klimaat -.0148 .323 0.978 .826 Mastery klimaat 0.078 .186 1.753 1.081 Performance klimaat -0.062 .229 1.445 .940 Onsportieve teamnorm 0.183 .002* 9.482 1.200 Constant -7.559 .133 2.259 .001 *Significant op .05

Verbanden tussen onafhankelijke variabelen

Als laatste werd er gekeken naar de correlaties tussen de verschillende variabelen (Tabel 8). Hypothesen 2c en 2d werden beiden bevestigd, want het morele klimaat had een significant positief verband met het mastery klimaat (r = .628, p <.001) en een significant negatief verband met het performance klimaat (r = -.343, p = .012). Hypothesen 4c en 4d werden ook bevestigd, want een mastery klimaat had een significant negatief verband met een onsportieve teamnorm (r = -.262, p = .045) en een performance klimaat had een significant positief

verband met een onsportieve teamnorm (r = .280, p = .035). In Figuur 2 staat het theoretische model weergeven, met de correlaties. Bovendien was er een significant verband gevonden tussen onsportieve teamnorm en agressief gedrag (r = .590, p <.001), waardoor hypothese 4b

(26)

26

extra werd bevestigd. Boosheid en agressief gedrag hadden ook een significant positief verband (r = .291, p = .029), wat betekende dat veel boosheid samen ging met veel agressief gedrag.

Tabel 8

Correlatiematrix (Spearmann): Moreel klimaat, Mastery klimaat, Performance klimaat, Onsportieve teamnorm, Boosheid en Agressief gedrag

Moreel klimaat Mastery klimaat Performance klimaat Onsportieve teamnorm Boosheid Mastery klimaat .628** Performance klimaat -.343* -.244 Onsportieve teamnorm -.113 -.261* .280* Boosheid .110 -.147 .014 .243 Agressief gedrag -.232 .001 .136 .590** .291*

**Correlatie is significant op .001 level (1-zijdig) *Correlatie is significant op .05 level (1-zijdig)

(27)

27

Figuur 2: Getoetste theoretisch model met zijn correlaties **Correlatie is significant bij .01 (eenzijdig)

*Correlatie is significant bij .05 (eenzijdig)

Discussie

Conclusie

In deze pilotstudie werd de invloed van de sportomgeving op het ontstaan van agressie op het voetbalveld onderzocht bij voetballende jongens tussen de 12 en 19 jaar oud. Bij de sportomgeving is gekeken naar het morele klimaat op de club, het motivationeel sportklimaat dat wordt gecreëerd door de coach en de onsportieve teamnorm. Agressie is daarbij opgesplitst in de gevoelens van boosheid en het daadwerkelijke agressieve gedrag. De verwachting was dat een gunstig moreel klimaat en een mastery klimaat zouden leiden tot minder boosheid en agressief gedrag (hypothesen 1a, 1b, 2a en 2b) en dat een performance klimaat en een onsportieve teamnorm (hypothesen 3a, 3b, 4a en 4b) zouden leiden tot meer boosheid en agressief gedrag. Daarbij zou een gunstig moreel klimaat leiden tot een mastery klimaat (hypothese 1c) en een ongunstig moreel klimaat tot een performance klimaat

(28)

28

(hypothesen 1d). Een mastery klimaat zou op zijn beurt leiden tot een minder onsportieve teamnorm (hypothese 4c) en een performance klimaat juist tot een onsportievere teamnorm (hypothese 4d). Uiteindelijk zou de sportomgeving in zijn geheel een effect hebben op boosheid en agressief gedrag (hypothesen 5a en 5b).

In tegenstelling tot het theoretisch model en voorgaande studies (Bredemeier, 1994; Kavussanu, 2006 ; Miller et al., 2005 ; Ommundsen et al., 2003 ; Rutten et al., 2004), zijn er geen directe verbanden gevonden tussen de club en coach enerzijds en boosheid en agressie anderzijds. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de club geen direct effect uitoefent op een speler, maar het vooral via andere systemen loopt, zoals de coach en het team (Bronfenbrenner & Ceci, 1995). Bovendien zorgt een klimaat of omgeving ervoor dat de jongeren bepaalde normen en waarden aanleren, wat uiteindelijk hun gedrag bepaalt (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2004). Daardoor is het plausibel om te veronderstellen dat het effect van het klimaat via de onsportieve teamnorm loopt. Een andere mogelijke verklaring is dat er vooral coaches hebben meegedaan die enerzijds weinig agressie in hun team hadden en anderzijds van zichzelf weten dat ze tegen agressie zijn, waardoor de coach zichzelf niet in een kwaad daglicht wil stellen en daardoor niet mee wil doen. Daarmee kunnen zelfselectie en sociale wenselijkheid hebben gezorgd voor een relatief homogene steekproef, die vooral bestaat uit jongens die weinig tot gemiddeld agressief gedrag vertonen. Dit leidt tot een gebrek aan variantie, waardoor het lastig is om significante samenhangen te vinden (Furr & Bacharach, 2013).

Een onsportieve teamnorm heeft een direct verband met agressief gedrag, maar niet met boosheid. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de power in de steekproef laag was, waardoor het lastig is om kleinere effecten te vinden (Furr & Bacharach, 2013). Een andere verklaring is dat boosheid een emotie is, en hoewel dit vaak gepaard gaat met agressief gedrag, wordt het ervaren van emoties niet bepaald door een norm, terwijl gedrag wel bepaald

(29)

29

wordt door een norm. Emoties zijn een reactie op wat er in de buitenwereld gebeurt (Jones & Uphill, 2012). Boosheid is een subjectief gevoel dat wordt ervaren als reactie op gebeurtenissen, terwijl agressief gedrag een reactie kan zijn op deze gevoelens (Lane, Beedie, Jones, Uphill, & Devonport, 2012). De norm is gedragsbepalend en geeft vaak aan wat niet mag (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2004). In andere woorden: iemand die boosheid ervaart, gaat pas agressief gedrag vertonen wanneer zijn norm (gecreëerd door club, coach en team) dit toelaat. Dit betekent dat een onsportieve teamnorm de regels bepaalt voor welk gedrag wel of niet mag, maar niks zegt over emoties die de sporter wel of niet mag ervaren. Vanuit dit perspectief is het logisch dat de factoren van club, coach en team geen invloed hebben op het ontstaan van emoties (die vanzelf ontstaan en per individu verschillen), maar wel op het agressieve gedrag (want dit wordt bepaald door de norm).

De club, coach en het team hebben wel een verband met elkaar. Een gunstig moreel klimaat op de club leidt meer tot een mastery klimaat en minder tot een performance klimaat (Guivernau & Duda, 2002 ; Bredemeier et al., 1987 ; Bandura, 1991 ; Kavussanu, 2006). Op hun beurt leidt een mastery klimaat tot een sportievere teamnorm, terwijl een performance klimaat zorgt voor een onsportievere teamnorm (Guivernau & Duda, 2002 ; Kavussanu, 2006; Miller et al., 2005 ; Ommundsen et al., 2003). Hoewel er geen directe verbanden zijn gevonden tussen de club/coach en boosheid/agressief gedrag, is er wel een indirect verband gevonden. Uiteindelijk is ook het gehele theoretische model getoetst. Hieruit volgt dat de sportomgeving geen overall effect heeft op boosheid, maar wel op agressief gedrag. Hierbij speelt de onsportieve teamnorm de belangrijkste rol. Het theoretisch model is daarmee deels bewezen (Figuur 2). Een mogelijke verklaring is opnieuw dat het model vooral gaat over het creëren van een norm en dat de norm invloed heeft op het wel of niet uiten van agressief gedrag, maar niks zegt over het wel of niet ervaren van emoties.

(30)

30

Met de interpretatie van de resultaten over agressief gedrag moet er echter wel rekening worden gehouden met het feit dat agressie gerelateerd was aan het schoolniveau van de jongeren. De jongens die weinig agressief gedrag vertoonden zaten meer op havo en VWO, terwijl de jongens die veel agressief gedrag lieten zien meer op VMBO en HAVO zaten. Er is echter voor gekozen om niet te controleren voor schoolniveau, omdat hiermee gecontroleerd zou worden voor een factor die geïmpliceerd is in het morele functioneren van jongeren in de sportcontext (Bredemeier, 1995; Shields & Bredemeier, 1995).

Limitaties en suggesties voor vervolgonderzoek

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen waarmee rekening gehouden moet worden bij de interpretatie van de resultaten. Ten eerste heeft het onderzoek een correlationeel design, waardoor er geen causale relaties kunnen worden aangetoond (Gravetter & Wallnau, 2012). Dit betekent dat er niet gezegd kan worden dat een hoog moreel klimaat op de club zorgt voor een mastery klimaat, maar enkel dat er een verband is tussen deze variabelen. Op basis van de theorie is er wel een verwachting van de richting, maar statistisch gezien kan dit niet in het onderzoek worden aangetoond. Ten tweede is er voor de analyse gebruik gemaakt van een mediaan split, omdat de afhankelijke variabelen niet voldeden aan de normaliteitsassumptie (De Vocht, 2013). Een mediaan split doet echter geen recht aan individuen die zich net beneden of boven de mediaan bevinden (zij worden ten onrechte als verschillend beschouwd) en individuen die extreme scores hebben (zij zijn nu vergelijkbaar met jongeren die rond de mediaan scoren) (Gravetter & Wallnau, 2012). Het tweede probleem is een verlies van power (Aiken & West, 1991) waardoor kleine effecten moeilijker te vinden zijn. Ten derde is de huidige steekproef relatief homogeen. De steekproef bestaat vooral uit jongens die weinig tot gemiddeld agressief gedrag vertonen. Aangezien het onderzoek juist op zoek is naar jongens die veel agressief gedrag vertonen, mist er nog een gedeelte van de populatie in de steekproef.

(31)

31

Het zorgt er enerzijds door dat de steekproef niet representatief is voor de populatie, maar anderzijds ook dat het opnieuw moeilijker is om effecten te vinden (Furr & Bacharach, 2013). Het onderzoek heeft verbanden aangetoond die nader onderzocht dienen te worden. Vervolgonderzoek zou zich in de eerste instantie moeten richten op een grotere steekproef, zodat de power groot genoeg is om effecten te vinden. Om het onderzoek echter te verbeteren, zou er goed gekeken moeten worden naar het meetinstrument voor agressief gedrag. Hoewel de CAAS een nieuw meetinstrument is en deze ook betrouwbaar is gebleken, is deze nog niet helemaal valide omdat er ook vragen inzitten over de norm van agressief gedrag en dit anders is dan de daadwerkelijke agressieve gedragingen (Maxwell & Moores, 2007). Het is aannemelijk dat het model ook van toepassing is op andere gedragingen, zoals antisociaal en prosociaal gedrag, wat is onderzocht door Rutten et al. (2004). Zij hebben echter niet gekeken naar de sportomgeving op deze manier, terwijl de gedragingen veel met elkaar gemeen hebben. Daarbij is het model nu enkel getoetst bij voetballende jongens, terwijl op basis van de theorie het ook aannemelijk is dat het van toepassing is op andere sporten. De laatste aanbeveling voor vervolgonderzoek is het onderzoeken van de rol van ouders in het model. De resultaten laten zien dat de onsportieve teamnorm de spil is van het model. Ouders spelen een enorm belangrijke rol bij de ontwikkeling van normen en waarden (Simon, 2000). Op het moment dat een kind agressief gedrag vertoont op het veld en de ouders keuren dit af, dan is de kans groter dat het kind een sportieve (team)norm ontwikkelt. Als een ouder antisociaal gedrag aanmoedigt, zal het kind sneller een onsportieve (team)norm ontwikkelen. Daarbij is het interessant om te bekijken of de rol van ouders of de rol van teamgenoten groter is bij het ontwikkelen van deze onsportieve norm. Uit voorgaand onderzoek blijkt namelijk dat risicogedrag meer wordt gestimuleerd door leeftijdsgenootjes als ze tussen de 13 en 22 jaar oud zijn én dat leeftijdsgenootjes meer invloed hebben dan ouders in deze leeftijdscategorie (Gardner & Steinberg, 2005).

(32)

32 Implicaties voor de praktijk

Concluderend zijn er aanwijzingen dat de sportomgeving invloed heeft op het ontstaan van agressief gedrag bij voetballende jongens tussen de 12 en 19 jaar oud. De onsportieve teamnorm is de spil in het model en om het agressieve gedrag op het voetbalveld te verminderen, moeten de KNVB, NOC*NSF en de clubs inzetten op de sportomgeving. De onsportieve teamnorm kan namelijk beïnvloed worden door de club en de coach. Als beide factoren handsvaten krijgen om een positieve sportomgeving te creëren, kan sporten dienen als een positieve vrijetijdsbesteding. Deze handsvaten bestaan uit het ontwikkelen van een hoog moreel klimaat op de club (hoe behandelen wij elkaar) en het creëren van een mastery

klimaat door de coach.

Literatuurlijst

Aiken & West (1991). Multiple Regression: Testing and interpreting interactions Assink, M. (2017). Preventive risk assessment in forensic child and youth care. Bandura A. (1973). Aggression: a Social Learning Analysis, New York.

Bandura, A. (1991). Social cognitive theory of moral thought and action. In W. M. Kurtines & J. L. Gewirtz (Eds.), Handbook of moral behavior and development: Theory, research, and applications (pp. 71–129). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Berkowitz, L. (1958). The expression and reduction of hostility. Psychological

Bulletin, 55(5), 257 – 283. http://dx.doi.org/10.1037/h0045629

Berkowitz, L. (1993). Aggression: Its causes, consequences, and control. Mcgraw-Hill Book Company.

Bredemeier, B. J. (1985). Moral reasoning and the perceived legitimacy of intentionally injurious sport acts. Journal of Sport Psychology, 7(2), 110-124.

(33)

33

Bredemeier, B. J. L. (1994). Children's moral reasoning and their assertive, aggressive, and submissive tendencies in sport and daily life. Journal of sport and exercise

psychology, 16(1), 1-14. doi.org/10.1123/jsep.16.1.1

Bredemeier, B. J., Weiss, M. R., Shields, D. L., & Cooper, B. A. (1987). The relationship between children’s legitimacy judgments and their moral reasoning, aggression tendencies, and sport involvement. Sociology of Sport Journal, 4(1), 48-60. doi.org/10.1123/ssj.4.1.48

Bronfenbrenner, U., & Ceci, S. J. (1995). Nieuwe theorievorming over ‘nature’en ‘nurture’vanuit het oogpunt van ontwikkeling: een bio-ecologisch

model. Literatuurselectie Kinderen en Adolescenten, 2(4), 412-446

Burton, R. W. (2005). Aggression an\d sport. Clinics in sports medicine, 24(4), 845-852. Chow, G. M., Murray, K. E., & Feltz, D. L. (2009). Individual, team, and coach predictors of

players' likelihood to aggress in youth soccer. Journal of Sport and Exercise

Psychology, 31(4), 425-443. doi.org/10.1123/jsep.31.4.425

Coulomb‐Cabagno, G., & Rascle, O. (2006). Team sports players' observed aggresion as a function of gender, competitive level, and sport type. Journal of applied social

psychology, 36(8), 1980-2000. doi:10.1111/j.0021-9029.2006.00090.x

Cox, R. H. (2011). Sport psychology: Concepts and applications (No. Ed. 7). McGraw-Hill. De Vocht, A. (2013). Basishandboek SPSS 21 IBM Statistics. BIJLEVELD PRESS: Utrecht DeWall, C. N., Anderson, C. A., & Bushman, B. J. (2011). The general aggression model:

Theoretical extensions to violence. Psychology of Violence, 1(3), 245 – 258. Dijkstra, J. K., Berger, C., & Lindenberg, S. (2011). Do physical and relational aggression

explain adolescents’ friendship selection? The competing roles of network characteristics, gender, and social status. Aggressive Behavior, 37, 417–429. doi: 10.1002/ab.20402

(34)

34

Dollard, J., Miller, N. E., Doob, L. W., Mowrer, O. H., & Sears, R. R. (1939). Frustration and aggression. New Haven, CT, US: Yale University Press

Duijvestijn, P., Dijk van, B., Egmond van, P., Groot de, M., Sommeren van, D., & Verwest, A. DSP groep (2013). Excessief geweld op en om de voetbalvelden.

Praktijkonderzoek naar omvang, ernst en aanpak van ‘voetbalgeweld’ EenVandaag, 2012. Gevonden op 6 juli 2018 op:

https://eenvandaag.avrotros.nl/item/voetbaljeugd-weinig-respect-voor-scheids/#/q=voetbaljeugd-weinig-respect-voor-scheids&sort=_score%3Adesc Furr, R., & Bacharach, M. (2013). Psychometric: An Introduction. Los Angeles, United

States: SAGE Publications inc.

Freud, A. (1947). Aggression in relation to emotional development; normal and pathological. The psychoanalytic study of the child, 3(1), 37-42.

Gardner, M., & Steinberg, L. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: an experimental study. Developmental

psychology, 41(4), 625.

Gendron, M., & Frenette, E. (2016). Peer aggression in soccer (football) in Quebec among U12 to U18 elite players of sport study programs: differences according to age and player’s role. Staps, (2), 49-66. doi: 10.3917/sta.112.0049

Grant, A. M., Passmore, J., Cavanagh, M. J., & Parker, H. M. (2010). The State of Play in Coaching Today: A Comprehensive Review of the Field. International review of

industrial and organizational psychology, 25(1), 125-167.

Gravetter, F. J., & Wallnau, L. B. (2012). Statistics for the behavioral sciences. Cengage Learning.

(35)

35

Guivernau, M., & Duda, J.L. (2002). Moral atmoshere and athletic aggressive tendencies in young soccer players. Journal of Moral Education, 31, 67–85.

Doi:10.1080/03057240120111445

Homan, K. (2016). ‘De sterkste wint, dat is voetbal’. Een kwalitatief onderzoek naar de

normalisering van het gebruik van agressie onder jongeren op de Nederlandse voetbalvelden(Master's thesis).

Jones, M. & Uphill, M. (2012). Emotion in sport: Antecedents and performance

consequences. In J. Thatcher, M. Jones, & D. Lavallee (Eds.), Coping and emotion in

sport (2nd ed., pp. 33–61). New York: Routledge.

Kavussanu, M. (2006). Motivational predictors of prosocial and antisocial behavior in football. Journal of Sports Sciences, 24, 575–588.

Kaye, M. P., & Ward, K. P. (2010). Participant-related differences in high school athletes’ moral behavior. Athletic Insight, 12(1), 1-17.

Kosiewicz, J. (2010). Aggression in sport. Sport and Philosophy: From Ethics to Sport, 284-295.

Lane, A. M., Beedie, C. J., Jones, M. V, Uphill, M., & Devonport, T. J. (2012). The

BASES expert statement on emotion regulation in sport. Journal of Sports Sciences,

30, 1189–1195. https://doi.org/10.1080/02640414.2012.693621

Maxwell, J. P. (2004). Anger rumination: an antecedent of athlete aggression?. Psychology of

Sport and Exercise, 5(3), 279-289. doi:10.1016/S1469-0292(03)00007-4

Maxwell, J. P., & Moores, E. (2007). The development of a short scale measuring aggressiveness and anger in competitive athletes. Psychology of Sport and

Exercise, 8(2), 179-193. doi:10.1016/j.psychsport.2006.03.002

(36)

36

climate on moral functioning, team moral atmosphere perceptions, and the legitimacy of intentionally injurious acts among competitive youth football players. Psychology

of Sport and Exercise, 6(4), 461-477. Doi:10.1016/j.psychsport.2004.04.003

Molano, A., Jones, S. M., Brown, J. L., & Aber, J. L. (2013). Selection and socialization of aggressive and prosocial behavior: The moderating role of Social‐Cognitive

processes. Journal of Research on Adolescence, 23(3), 424-436. doi:10.1111/jora.12034

Newton, M., Duda, J. L., & Yin, Z. (2000). Examination of the psychometric properties of the Perceived Motivational Climate in Sport Questionnaire-2 in a sample of female

athletes. Journal of Sports Sciences, 18(4), 275-290. DOI: 10.1080/026404100365018 Omli, J., & La Voi, N. M. (2009). Background anger in youth sport: A perfect

storm?. Journal of Sport Behavior, 32(2), 242-260.

Ommundsen, Y., Roberts, G. C., Lemyre, P. N., & Treasure, D. (2003). Perceived motivational climate in male youth soccer: Relations to social–moral functioning, sportspersonship and team norm perceptions. Psychology of Sport and Exercise, 4(4), 397-413. doi.org/10.1016/S1469-0292(02)00038-9

Ploeg, J.D. van der (2007). 'Gedragsproblemen : ontwikkelingen en risico's'. Rotterdam: Lemniscaat

Russell, G.W. (1993). The social psychology of sport. New York: Springer-Verlag

Rutten, E.A., Schuengel C., Dirks, E., Stams, G.J.J.M., Biesta G.J.J., & Hoeksma, J.B. (2011). Predictors of antisocial and prosocial behavior in an adolescent sports context. Social Development, 20(2), 294-315.

(37)

37

(2004). Jeugdsport en morele socialisatie: Effecten van fair-play, sociomoreel redeneren, moreel klimaat en relationele steun van de trainer op anti-en prosociaal gedrag in en om het veld.

Sacks, D. N., Petscher, Y., Stanley, C. T., & Tenenbaum, G. (2003). Aggression and violence in sport: Moving beyond the debate. International journal of sport and exercise

psychology, 1(2), 167-179. DOI: 10.1080/1612197X.2003.9671710

Shachar, K., Ronen-Rosenbaum, T., Rosenbaum, M., Orkibi, H., & Hamama, L. (2016). Reducing child aggression through sports intervention: The role of self-control skills and emotions. Children and youth services review, 71, 241-249.

doi:10.1016/j.childyouth.2016.11.012

Shields, D. L. L., & Bredemeier, B. J. L. (1995). Character development and physical

activity. Human Kinetics Publishers.

Simon, R.L. (2000). Internalism and internal values in sport. Journal of the philosophy of

sport, 27, 1-16.

Spruit, A. (2017). Keeping youth in play.

Stephens, D. E. (2001). Predictors of aggressive tendencies in girls' basketball: An examination of beginning and advanced participants in a summer skills camp. Research Quarterly for Exercise and Sport, 72(3), 257-266. doi.org/10.1080/02701367.2001.10608958

Tenenbaum, G., Singer, R. N., Stewart, E., & Duda, J. (1997). Aggression and violence in sport: An ISSP position stand. The sport psychologist, 11(1), 1-7.

Thirer, J. (1993). Aggression. In R.N. Singer, M. Murphey, & L.K. Tennant (Eds.), Handbook

of research on sport psychology (pp. 365-378). New York: Macmillan.

Traclet, A., Moret, O., Ohl, F., & Clémence, A. (2015). Moral disengagement in the legitimation and realization of aggressive behavior in soccer and ice

(38)

38

hockey. Aggressive behavior, 41(2), 123-133. doi:10.1002/ab.21561

Tucker, L. W., & Parks, J. B. (2001). Effects of gender and sport type on intercollegiate athletes’ perceptions of the legitimacy of aggressive behaviors in sport. Sociology of

Sport Journal, 18(4), 403-413. DOI: 10.1123/ssj.18.4.403

Tuckman, B. W., & Jensen, M. A. C. (1977). Stages of small-group development revisited. Group & Organization Studies, 2(4), 419-427.

Van Kalmthout, J. (2015). Voetbal, zwemmen en fitness de populairste sporten onder jongeren. Sport, Bestuur en Management.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, (2004). Waarden, normen en de last van

het gedrag (p. 296). Amsterdam University Press. 10.5117/9789053566596

Williams, D., Collingwood, L., Coles, J., & Schmeer, S. (2015). Evaluating a rugby sport intervention programme for young offenders. Journal of Criminal Psychology, 5(1), 51-64. doi:10.1108/JCP-05-2014-0008

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We'll [America will] continue to support the Syrian people through our pressure on the Assad regime, our commitment to the opposition, our care for the displaced, and our pursuit of

Door de unieke combinatie in het huidige onderzoek van reputatiemanagement, gedrag van medewerkers en sociale media (Facebook), is het goed om in vervolgonderzoek te

In this chapter I will analyze the relation between population growth and five different dependent variables as forms of community resilience separately: namely communal

De belangrijkste problemen rondom de implementatie van het beleid voor de robuuste verbindingen ‘Sallandse Heuvelrug – Drents Plateau’ en ‘Veluwe – Utrechtse

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

The different taxes to be considered for the transfer of the selected classes of assets, and will be applicable to all three classes are explained: A CGT rate is applied as per

Een deelnemer het die volgende genoem: “As „n mens dit meer oop en bloot maak en met mense daaroor praat deur „n „society‟ of „club‟ te stig vir mense wat seksueel