Financiële ongelijkheid
Het effect van de fiscaliteit op financiële ongelijkheid
Bachelorscriptie Fiscale Economie
Auteur: Selin Özel Studentnummer: 10003867
Begeleider: J.A. de Vries Msc RA Datum: 29 juni 2015
Verklaring eigen werk
Hierbij verklaar ik, Selin Özel, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.
Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.
De faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.
Afkortingen
Wet IB 2001 Wet Inkomstenbelasting 2001
IB Inkomstenbelasting
SW 1956 Successiewet 1956
OECD Organisation for Economic Cooperation and Development BOR Bedrijfsopvolgingsregeling
MvT Memorie van Toelichting
WRR Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
VPB Vennootschapsbelasting
I
NHOUDSOPGAVE1 INLEIDING ... 5
1.1 INTRODUCTIE ... 5
1.2 CENTRALE VRAAG EN SUBVRAGEN ... 6
1.3 ONDERZOEKSOPZET ... 7
1.4 HOOFDSTUKINDELING ... 7
2 FINANCIËLE ONGELIJKHEID IN NEDERLAND ... 9
2.1 INLEIDING ... 9
2.2 FINANCIËLE ONGELIJKHEID IN NEDERLAND ... 10
2.3 FISCALITEIT EN FINANCIËLE ONGELIJKHEID ... 13
2.3.1 Inkomstenbelasting ... 14
2.3.1.1 Verschillende inkomenscomponenten ... 14
2.3.1.2 Vermogen in de IB ... 15
2.3.2 BOR ... 16
2.3.2.1 ... 17
2.3.3 Ongelijkheid ... 18
2.4 POLITIEKE EN FILOSOFISCHE OVERWEGINGEN ... 18
2.5 CONCLUSIE ... 19
3 VERMOGENSBELASTING ALS REMEDIE ... 21
3.1 INLEIDING ... 21
3.2 GEVOLGEN VAN VERMOGENSONGELIJKHEID ... 21
3.2.1 Daling van sociale mobiliteit ... 21
3.2.2 Overerven van kapitaal ... 23
3.2.3 Ongelijkheid economische kracht, macht en politieke invloed ... 23
3.3 VERHOGING VAN BELASTING OVER VERMOGEN ... 24
3.4 TEGENARGUMENTEN ... 26
3.5 CONCLUSIE ... 28
4 IS EEN VERMOGENSBELASTING DE ENIGE OPLOSSING? ... 30
4.1 INLEIDING ... 30
4.2 OPLOSSINGEN BINNEN DE FISCALITEIT ... 30
4.2.1 Aanpassen belastingheffing arbeidsinkomen ... 31
4.2.2 De juiste grondslag ... 31
4.2.3 Aanscherpen progressie ... 31
4.3 ALTERNATIEVEN BUITEN DE FISCALITEIT ... 32
4.3.1 Financiële transparantie ... 32
4.3.2 Ontslagbescherming ... 33
4.3.3 Vrij toegankelijk onderwijs ... 34
4.3.4 Inkomensafhankelijke zorgpremie ... 35
4.4 CONCLUSIE ... 35
5 CONCLUSIE ... 37
5.1 INLEIDING ... 37
5.2 BEANTWOORDING DEELVRAGEN ... 37
5.3 BEANTWOORDING CENTRALE VRAAG ... 40
1
Inleiding
1.1 IntroductieIn zijn boek ‘Le Capital au XXIe siècle’ brengt Thomas Piketty een belastinghervorming ter sprake. Hij is van mening dat een belastinghervorming noodzakelijk is om de groeiende financiële ongelijkheid te verkleinen. Piketty schrijft dat door financiële ongelijkheid kapitaalbezitters een dominantere positie in de samenleving kunnen aannemen.1 Hij stelt dat door middel van een wereldwijde vermogensbelasting deze financiële ongelijkheid in de samenleving kan worden bestreden.
De verschijning van dit boek is in Nederland wederom aanleiding geweest voor discussies omtrent de belastingheffing over vermogens. Het doel van de Nederlandse belastingheffing is niet louter het financieren van collectieve goederen door middel van belastingopbrengsten. Het heeft tevens een instrumentele functie waarmee onder andere een verdelingsfunctie van de inkomens wordt beoogd. Hoewel Piketty in zijn boek niet specifiek ingaat op de ongelijkheid in Nederland, blijkt uit cijfers van Organisation for Economic Cooperation and Development (hierna: OECD) dat in Nederland wel degelijk
sprake is van een onevenwichtige groei van inkomensverdelingen.2
Uit het onderzoek van OECD is gebleken dat vanaf het begin van de economische crisis in 2008 tot 2011 de relatieve armoede is toegenomen. Het opmerkelijke aan deze toename is dat de reeds bestaande armoede sterker is gestegen dan de relatieve inkomensdaling.3 In zijn brief ‘Keuzes voor een beter belastingstelsel’ aan de Tweede Kamer, uit de Staatssecretaris van Financiën zijn zorgen met betrekking tot de sterk verstorende werking van ons belastingstelsel. Het huidige stelsel heeft een remmende werking door de relatief hoge lasten op arbeid en dit gaat ten koste van banen en economische groei.4 Het effect van de belastingdruk op vermogen ligt genuanceerder doordat de belasting verschilt per vermogenstype.
Uit de nota naar aanleiding van het verslag wordt duidelijk dat het kabinet ook van mening is dat een belastinghervorming noodzakelijk is, maar dit dient gepaard te gaan met
veel zorgvuldigheid en vraagt om breed maatschappelijk en politiek draagvlak.5 Momenteel
1 Piketty 2014, p. 259 2 OECD 2014
3 OECD 2014, tabel 6
4 Kamerstukken ΙΙ 2014/15, 32140, nr. 5
is sprake van een oriëntatiefase en worden er gesprekken gevoerd met politieke partijen en maatschappelijke organisaties om dit draagvlak te vormen. De meningen betreffende een belastinghervorming zijn namelijk erg verdeeld.
Hoewel nog geen concrete analyse van de oorzaak bestaat, zijn er veel discussies omtrent ongelijke behandelingen van verschillende inkomenscategorieën. Voorstanders van een vermogensbelasting zijn van mening dat door de relatief lagere belastingdruk op het vermogen deze de kans krijgt om te groeien. Het gevolg hiervan is een grotere concentratie van het vermogen bij een specifiek gedeelte van de bevolking. Door deze vermogensconcentraties wordt aan dit gedeelte van de bevolking meer economische, sociale en politieke macht verleend.6 Hierbij wordt macht beschouwd als vermogen; de mogelijkheid om te investeren. De staatssecretaris is van mening dat een verhoging van de vermogensrendementsheffing niet per definitie de oplossing hoeft te zijn. In tegendeel, dit zou kunnen leiden tot een uitwijking. Een hogere belastingdruk in Nederland zou een verplaatsing van het vermogen naar het buitenland aan kunnen sporen.7
Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe de fiscale behandeling van verschillende inkomenscategorieën kan leiden tot financiële ongelijkheid. Uit discussies blijkt dat de fiscaliteit ten grondslag ligt voor financiële ongelijkheid en dat een belastinghervorming dit probleem weg zou kunnen nemen. Het feit dat nog geen concrete analyse van de oorzaak bestaat, ligt in de weg om een plan op te stellen om het probleem op te lossen. Dit maakt het interessant om te bekijken in hoeverre de fiscaliteit in Nederland leidt tot financiële ongelijkheid, hoe deze kan worden verkleind door een belastinghervorming en in hoeverre de oplossing ligt binnen het bereik van de fiscaliteit.
1.2 Centrale vraag en subvragen
Hoewel de meningen over de aanpak zijn verdeeld, lijkt overeenstemming te bestaan over het feit dat een belastinghervorming moet plaatsvinden. Dit onderzoek draait om de samenhang tussen de fiscaliteit en financiële ongelijkheid. Hierbij staat centraal in hoeverre wijzigingen kunnen bijdragen aan het beperken van deze ongelijkheid.
6 Wijtvliet, 2014, p. 4
Daarom luidt de centrale vraag als volgt:
‘In hoeverre kunnen wijzigingen in het huidige systeem van belastingheffing de financiële ongelijkheid in de samenleving verkleinen?’
Bij de beantwoording van de centrale zullen de volgende subvragen worden behandeld: -‐ Hoe leiden verschillen in het huidige systeem van belastingheffing over enerzijds
inkomen en anderzijds vermogen tot financiële ongelijkheid?
-‐ In hoeverre kan een verhoging van de belastingheffing over vermogen de financiële ongelijkheid verkleinen?
-‐ Welke alternatieve stelsels van belastingheffing kunnen de financiële ongelijkheid
verkleinen en welke alternatieven buiten de fiscaliteit zijn denkbaar?
1.3 Onderzoeksopzet
De onderzoeksmethode die wordt gebruikt is een literatuuronderzoek. Aan de hand van vakliteratuur en wet-‐ en regelgeving wordt het huidige systeem van belastingheffing toegelicht. Door middel van wetenschappelijke literatuur, verschillende publicaties en artikelen waarin met name commentaar wordt gegeven op het huidige systeem van belastingheffing zal ik de uiteenlopende meningen met betrekking tot de zorgen over ongelijkheden analyseren. Ook worden er kamerstukken gebruikt voor de wijzigingen die zijn toegepast in de huidige wetgeving of plannen voor eventuele wijzigingen in de toekomst.
1.4 Hoofdstukindeling
In hoofdstuk 2 wordt eerst uiteengezet hoe het huidige systeem van belastingheffing over enerzijds inkomen en anderzijds vermogen in elkaar zit. Op grond van deze verschillen wordt geanalyseerd welke verschillen er zijn waar te nemen in de fiscaliteit met betrekking tot de heffing op vermogen enerzijds en heffing over inkomsten uit arbeid anderzijds. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 uiteengezet in hoeverre een verhoging van de belastingheffing op vermogen de financiële ongelijkheid kan verkleinen. Er wordt onderzocht waartoe een verhoging van de belastingdruk op vermogen leidt. In hoofdstuk 4 wordt onderzocht hoeverre de oplossing binnen de fiscaliteit ligt. Tot nu toe wordt namelijk uitgegaan van enkel de fiscaliteit als beleidsinstrument. In dit hoofdstuk zal tevens worden gezocht naar oplossingen buiten de fiscaliteit die eventueel kunnen leiden tot een meer evenwichtige vermogensverdeling. Tot slot staan in hoofdstuk 5 de conclusies.
In deze scriptie wordt overigens enkel ingegaan op de verschillen in heffing op vermogen en inkomen uit arbeid vanuit een Inkomstenbelasting-‐ en Successiewet-‐perspectief.
2
Financiële ongelijkheid in Nederland
2.1 InleidingNederland staat bekend om het streven om iedereen dezelfde mogelijkheden te bieden. Toch doet zich met betrekking tot de verdeling van vermogen een zekere ongelijkheid voor. Iedereen heeft zijn eigen bedenkingen over de ongelijke verdeling van vermogen. Het meest voor de hand liggende is waarschijnlijk het verwijten aan de minder vermogenden dat de oorzaak ligt in het feit dat men niet spaarzaam leeft. Aan de andere kant zijn er ook vraagtekens achter vermogensopbouw wat het resultaat is van zelfverrijking die ten koste van anderen gaat. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen wat feitelijk bekend is en wat de achterliggende oorzaak is die deze ongelijkheid veroorzaakt.
Nederland heeft een relatief gelijke en stabiele inkomensverdeling. Uit cijfers blijkt dat de vermogensongelijkheid in Nederland groter is dan de inkomensongelijkheid, maar de
afgelopen jaren wel stabiel is gebleven. 8 Het gevaar van scheve inkomens-‐ en
vermogensverdelingen is dat dit een gebrek aan gelijke kansen kan veroorzaken. Dit wordt bedoeld met financiële ongelijkheid.
In dit hoofdstuk staat de volgende subvraag centraal: ‘Hoe leiden verschillen in het huidige systeem van belastingheffing over enerzijds inkomen en anderzijds vermogen tot financiële ongelijkheid?’. Paragraaf 2.2 bevat een overzicht en analyse van de Nederlandse situatie met betrekking tot de financiële ongelijkheid. Hier wordt aandacht besteed aan de ontwikkelingen van de vermogens-‐ en inkomensongelijkheid in Nederland. Vervolgens worden in paragraaf 2.3 de verschillen tussen de belastingheffing over inkomen en arbeid en de heffing over vermogen besproken. In paragraaf 2.4 worden verschillende politieke en filosofische overwegingen behandeld. Tot slot wordt in paragraaf 2.5 de conclusie behandeld.
2.2 Financiële ongelijkheid in Nederland
Zowel in Nederland als in andere delen van de wereld is de verdeling van rijkdom een belangrijk onderwerp van politieke en maatschappelijke discussies. Het bezit van rijkdom wordt beschouwd als een van de drijfveren tot economische macht, politieke invloed en maatschappelijke mogelijkheden.9 De verdeling van bezit is daarom van grote invloed op de structuur en het functioneren van de samenleving. Ook in Nederland is dit momenteel een actueel thema.
Ongelijkheid past niet in het beeld wat men van Nederland heeft. Dit is ook terug te zien in de fiscaliteit. Het draagkrachtbeginsel is een van de belangrijkste fundamenten van de inkomstenbelasting. De grondslag voor de inkomstenbelasting is het totaal van de genoten inkomsten. Het uitgangspunt hierbij is dat ‘de zwaarste schouders de zwaarste lasten moeten dragen’. Dit komt tot uitdrukking door toepassing van een progressief belastingtarief waarbij de hoogste inkomens zwaarder worden belast. Bij het bepalen van de draagkracht van een individu wordt naast het inkomen ook rekening gehouden met andere omstandigheden zoals de gezinssituatie en andere elementen van persoonlijke aard.10 De nivellering van inkomens vormt een egalitair beeld en zorgt voor gelijkheid van de inkomensverdeling.
Een graadmeter voor de inkomens(on)gelijkheid is de Gini-‐coëfficiënt. De Gini-‐ coëfficiënt is een waarde tussen 0 en 1 die de mate van ongelijkheid in een land uitdrukt. Bij 0 krijgt iedereen evenveel en leven we in een totale communistische samenleving. Bij 1 krijgt één persoon alles. In het rapport van de OECD is een daling te zien van de Gini-‐coëfficiënt in Nederland, van 0,295 in 2007 naar 0,278 in 2011.11 Op basis van de meest recente datasets is de Gini-‐coëfficiënt van Nederland 0,33 voor het jaar 2013.12 Volgens deze statistieken is Nederland een middelmaat, niet zo ongelijk als het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten maar minder gelijk dan bijvoorbeeld Luxemburg of Zwitserland. Met een totale gemiddelde van 0,34 in 2013 is de inkomensongelijkheid in Nederland (0,33), ondanks de stijging ten opzichte van 2011, relatief laag. Bovendien zijn er weinig landen met een lagere Gini-‐coëfficiënt. Uit het onderzoek van de OECD blijkt dat met name de kloof tussen de
9 Wijtvliet 2014, p. 4 10 Vrolijks, 2015
11 OECD (2014), Annex Table
12 Kremer, Bovens, Schrijvers & Went 2014
allerarmsten en de rijksten is gegroeid.13 In 2011 is de inkomensverdeling 3,4% voor de armste 10% tegenover 22,7% van de top 10%. De rijkste 10% verdient dus 6,8 keer zoveel. Door middel van de aandacht op gelijkheid, nivellering en de afroming door hoge belastingen wordt een egalitair beeld gecreëerd van Nederland. Dit beeld klopt wellicht ook voor de verdeling van inkomens. Echter, er is ook een ander aspect van de economische ongelijkheid, namelijk de vermogensverdeling.
Vermogensongelijkheid heeft een belangrijke positie gekregen in het wetenschappelijke en politiek-‐maatschappelijke debat. Dit komt onder andere door het spraakmakende boek van Piketty en de recente cijfers van het CBS over vermogensongelijkheid. Ook de brief van de staatssecretaris en de recent verschenen erkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (hierna: WRR) dragen bij aan deze discussies. De scheve verdeling van het private vermogen in Nederland is relatief hoog, ook in internationaal perspectief.14 Dit contrasteert met de relatief geringe mate van netto-‐inkomensongelijkheid. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken. De Gini-‐ coëfficiënt voor de verdeling van het private vermogen in Nederland is volgens het onderzoek van Claessen 0,82 in het jaar 2009.15 Van Bavel en Salverda kwamen in hun onderzoek uit op een Gini-‐coëfficiënt van 0,89 gebaseerd op de gegevens van het CBS uit het jaar 2011.16 Op de schaal van 0 (volledige gelijkheid) tot 1 (volledige ongelijkheid) komt dit wel erg dicht bij het maximum van ongelijkheid.
De meest recent gepubliceerde cijfers van het CBS onderbouwen deze scheve verdeling van het vermogen. Figuur 2.1 illustreert de verdeling van het totale vermogen over particuliere huishoudens. 13 OECD (2014), p. 3
14 Van Bavel & Frankema 2013 15 Claessen 2010
Figuur 2.1
Bron: CBS Statline (2014)
Ongeveer 6% van alle huishoudens heeft een negatief vermogen; zij hebben wel bezittingen, maar hun schuld is groter. Het grootste gedeelte van het vermogen (meer dan € 500.000) is in handen van ongeveer slechts 6% van de bevolking (dat zijn ongeveer 457.000 huishoudens). Meer dan de helft van het vermogen behoort dus tot deze relatief kleine groep.17 Deze gegevens liggen dicht bij de resultaten van het onderzoek van Van Bavel & Salverda. Zij kwamen tot de conclusie dat de top-‐10 procent van huishoudens 60% van het
nettovermogen bezitten.18 De resterende 88% van de huishoudens beschikt over een
vermogen tussen 0 tot € 500.000.
Opvallend is dat oudere huishoudens grotere netto-‐vermogens hebben dan
huishoudens jonger dan 45 jaar (figuur 2.2).
Figuur 2.2 Bron: CBS Statline (2014)
17 Het totale vermogen is volgens de gegevens van het CBS voor het jaar 2013 geschat op € 1060,3 miljard. 18 Van Bavel & Salverda 2014, p. 394
-‐10,00% 0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00%
Verdeling van totale vermogen over huishoudens
Verdeling van vermogen
0,00% 10,00% 20,00% 30,00% 40,00% 50,00% 60,00%
tot 25 25 -‐ 45 45 -‐ 65 ouder dan 65
Verdeling van vermogen naar lee[ijd
Uit deze gegevens is af te lezen dat een groot deel van de huiseigenaren jonger dan 45 jaar per saldo een negatief vermogen heeft. In het algemeen neemt het vermogen toe met de
leeftijd van de hoofdkostenwinner.19 Het grootste gedeelte van netto-‐vermogens is hierdoor
in bezit van de oudere generatie, waardoor de jongere generatie minder ruimte heeft om investeringen te doen of het volgen van kwalitatief goed onderwijs. Dit zou de economische ontwikkeling in de weg kunnen staan.20
2.3 Fiscaliteit en financiële ongelijkheid
‘Le Capital au XXIe siècle’, het populaire boek van de Franse econoom Thomas Piketty heeft veel discussies teweeggebracht. Hij laat aan de hand van gegevens zien dat in Europa 60% van al wat zich aan kapitaal op het continent bevindt in het bezit is van de top 10% rijksten.21 Hij beweert dat de concentratie van rijkdom het resultaat is van de fiscaliteit die is gebaseerd op het kapitalisme. Volgens Piketty ligt het centrale probleem in het onderliggende mechanisme dat ervoor zorgt dat het rendement op het vermogen (r) hoger is dan de groei van het nationaal inkomen (g).22 Deze ongelijkheid wordt geformuleerd als: r > g. Als men over vermogen beschikt, zorgt dit mechanisme dat het vermogen vanzelf toeneemt. De kapitaalvoorraad krijgt namelijk de mogelijkheid om sneller te groeien dan de economie. Hierdoor hebben de meer vermogende mensen in de afgelopen eeuwen de mogelijkheid gekregen om hun vermogen sneller te laten toenemen dan de gemiddelde economische groei.23
Dat in Nederland sprake is van vermogensongelijkheid is in de vorige paragraaf in beeld gebracht. In Nederland wordt door middel van nivellering van inkomens beoogd een gelijker niveau te bereiken. Doordat de Gini-‐coëfficiënt voor inkomens ook relatief laag is in Nederland, is met name de vermogensongelijkheid wat de meeste zorgen opwekt.24 In de WRR verkenning wordt het regeringsbeleid als een van de oorzaken in de ongelijke verdeling van het vermogen in Nederland beschouwd. Door verschillende ingrepen in Nederland op de belasting over vermogen, vermogenswinst en vermogensoverdracht is deze de afgelopen
19 Claessen 2011, p. 8 20 Van Bavel 2014, p. 90
21 Van Bergen & Visser 2014, p. 57 22 Van Bergen & Visser 2014, p. 25 23 Piketty 2014, p. 246
periode steeds verder verlaagd.25 De staatssecretaris schrijft in zijn brief aan de Tweede Kamer ook dat hij ook van mening is dat een herziening van het Nederlandse belastingstelsel noodzakelijk is.26 Hierin schrijft hij dat de lasten op arbeid relatief hoog zijn en dat dit economisch verstorend werkt. Volgens de staatssecretaris zou dit tot gevolg kunnen hebben dat werkenden minder gemotiveerd worden om te werken, consumenten minder gaan consumeren en de getalenteerden en vermogenden naar andere delen van de wereld vertrekken. Deze zorgen lijken overeen te komen met Piketty’s veronderstelling dat ‘hard werken minder loont dan geld erven en een goede afkomst het wint van persoonlijke talenten’.27
De belasting op vermogen, vermogenswinst en vererving zijn ten opzichte van de belasting op inkomsten uit arbeid tamelijk mild. In de afgelopen decennia zijn deze steeds verder verlaagd door verschillende ingrepen, zoals de invoering van het belasten van een forfaitair rendement in box 3 en de recentelijke ingreep in het successierecht. Daar tegenover staat dat de progressieve belasting op inkomsten hoog is gebleven en de ongelijkheid van netto-‐inkomens juist wel beperkt.28 In de volgende paragrafen ligt de nadruk op in hoeverre inkomen uit vermogen fiscaal daadwerkelijk gunstiger behandeld wordt dan inkomen uit arbeid en hoe dit beschouwd kan worden als een van de oorzaken van financiële ongelijkheid. Eerst worden de verschillen in belastingheffing van de Wet IB 2001 over enerzijds inkomen uit arbeid en anderzijds inkomen uit kapitaal behandeld. Vervolgens zullen ook een aantal recente wijzigingen in de SW 1965 behandeld worden. 2.3.1 Inkomstenbelasting
In de huidige Wet IB 2001 wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën belastbare inkomens. Deze worden ieder in een aparte box belast, volgens een individueel tariefstructuur.
2.3.1.1 Verschillende inkomenscomponenten
In de Wet IB 2001 wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende inkomenscategorieën: -‐ Box 1: Belastbaar inkomen uit werk en woning (progressief tarief)
25 Van Bavel 2014, p. 87
26 Kamerstukken ΙΙ 2014/15, 32140, nr. 5 27 Van Bergen & Visser 2014, p. 61 28 Van Bavel & Salverda 2014
-‐ Box 2: Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (vast tarief van 25%) -‐ Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (vast tarief van 30%)
Op grond van artikel 2.14 Wet IB 2001 is een rangorderegeling voor ieder inkomenscomponent opgenomen. De hoofdregel is dat als een vermogensbestanddeel inkomen oplevert wat in box 1 kan worden belast of als aanmerkelijk belang in box 2 valt, niet meer meetelt voor de vermogensrendementsheffing in box 3.
Zowel bij het box 1 als box 2 inkomen wordt het belastbaar inkomen gesteld op het daadwerkelijk gegenereerde inkomen verminderd met de te verrekenen verliezen. Bij het box 3 inkomen daarentegen wordt het belastbaar inkomen forfaitair vastgesteld. Het voordeel wordt gesteld op 4% van het rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar voor zover deze meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. Dit rendement wordt vervolgens belast met 30% inkomstenbelasting.
2.3.1.2 Vermogen in de IB
Bij het voorstel voor de Wet IB 2001 licht de staatssecretaris in de Memorie van Toelichting toe dat hij heeft gekozen voor een overstap naar een meer analytische inkomstenbelasting met bredere heffingsgrondslagen. Hieruit is het analytische stelsel dat is opgebouwd uit een boxen-‐systeem en de invoering van een forfaitair rendement voor box 3-‐inkomen ontstaan. Hiermee werd beoogd om een meer rechtvaardige heffing te bereiken. Toch bestaan twijfels over de rechtvaardigheid hiervan. De discussies omtrent de eventuele verstorende werking van deze heffingssystematiek hebben met name betrekking op de heffingsgrondslagen en de verschuldigde inkomstenbelasting over de verschillende inkomenscomponenten. Net zoals Piketty zijn zowel politici als wetenschappers zoals onder andere van Bavel en Salverda ook van mening dat de vermogensbelasting in Nederland te mild is.29
Zowel box 2 als box 3 genereren inkomsten uit vermogen. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt eerst belast met vennootschapsbelasting (hierna: VPB) en vervolgens vindt, onder andere bij uitkering en verkoop, heffing in de vorm van inkomstenbelasting in box 2 plaats waarbij het effect neerkomt op 43,7% (bij het hoge VPB tarief). Dit tarief ligt lager dan het toptarief van 52% in box 1. Andere voordelen zijn dat zo lang dividenden niet worden uitgekeerd, daar geen belasting over wordt betaald.
Met de invoering van de vermogensrendementsheffing in box 3 is gekozen voor het belasten van een forfaitaire rendement van 4% met een belastingtarief van 30%, waardoor de effectieve belastingdruk neerkomt op 1,2%. Als rendementsgrondslag is gekozen voor een percentage van 4, omdat de staatssecretaris van mening is dat iedereen zonder risico in staat zou kunnen zijn om een dergelijke rendement te kunnen behalen.30 Het werkelijk behaalde rendement is dus niet van belang. Ook hier is een lager tarief dan in box 1 te zien. Een belegger is in tegenstelling tot iemand die bijvoorbeeld geen vermogen heeft, maar alleen in loondienst werkt op deze manier belast met een relatief lager belastingtarief dan degene die alleen inkomsten genereert uit arbeid.
Toch bestaat een kans dat dit forfaitair bepaalde rendement afwijkt van het werkelijk behaalde rendement. Rekening houdend met de economische crisis van 2008, is de economie de afgelopen jaren logischerwijs niet meer hetzelfde als in de jaren dat de vermogensrendementsheffing werd ingevoerd. Zoals in het Eindrapport van de Commissie van Dijkhuizen al naar voren wordt gebracht bestaat een grote kans dat het forfaitaire rendement af kan wijken van het daadwerkelijk behaalde rendement.31 Als dit lange tijd aanhoudt kunnen problemen ontstaan, zoals het schuldig zijn van belasting ondanks het feit dat een vermogenscomponent misschien negatief rendement heeft opgeleverd.
Het is niet met zekerheid vast te stellen dat men in box 3 door het fictieve rendement ook daadwerkelijk minder belasting betaalt. Als het werkelijk behaalde rendement onder dit percentage ligt, is de belastingplichtige niet per definitie voordeliger uit. Toch is een tweedeling te zien tussen de behandeling van inkomsten uit arbeid en inkomsten uit vermogen. De inkomsten uit box 1 worden relatief zwaarder belast dan de inkomsten uit box 2 en 3, als men in de hoogste schijf valt in box 1.
2.3.2 BOR
Met ingang van 1 januari 2010 hebben ingrijpende wijzigingen plaatsgevonden in de schenk-‐ en erfbelasting. De kern van deze wijzigingen is dat de heffing van schenk-‐ en erfbelasting geen belemmering mogen vormen voor reële bedrijfsoverdrachten. In het advies van de Raad van State wordt deze wijziging bekritiseert.32 Volgens de Raad zijn er geen
30 Kamerstukken 2, 1998-‐1999, 26 727, nr. 3, p. 38 (MvT)
31 Commissie van Dijkhuizen, Naar een activerender belastingstelsel: Eindrapport, 2013, p. 61 32 Advies Raad van State wijziging successiewet, 31930, 3 april 2009
rechtvaardigingsgronden voor deze wijzigingen, omdat dit ten onrechte een gunstigere behandeling van inkomen uit vermogen veroorzaakt.
2.3.2.1
Als men een onderneming erft of geschonken krijgt, dan moet over de waarde van die onderneming belasting betaald worden. Als de onderneming wordt voortgezet, dan kan men gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR). Met ingang van 1 januari 2010 is de Successiewet 1956 gewijzigd. Naast de aanpassing van de BOR zijn ook andere veranderingen ingevoerd.33 Het doel van deze wijzigingen is het vereenvoudigen van de wet. De staatssecretaris beoogt hiermee de BOR overzichtelijker te maken en het tekstueel te
vereenvoudigen. 34 De meest opvallende wijziging was het verhogen van de
vrijstellingspercentage van 75% naar 90%. In de memorie van toelichting licht de staatssecretaris toe dat dit nodig is voor het stimuleren van een onbelemmerde voortzetting van economische bedrijvigheid.
De wijzigingen zijn hier niet bij gebleven. Inmiddels is een verkrijging van ondernemingsvermogen tot een waarde van €1.055.022 van objectieve onderneming voor 100% vrijgesteld. Als het ondernemingsvermogen deze waarde overschrijdt, is over het meerdere verkregene een vrijstelling van 83% van toepassing. Als slechts een deel van de objectieve onderneming wordt verkregen, vindt de vrijstelling plaats naar rato. Verder kan 10 jaar uitstel verkregen worden voor de belasting die nog verschuldigd is over het gedeelte dat niet is vrijgesteld.
Ook zijn de schijven waarover erfbelasting wordt geheven het afgelopen jaar wederom veranderd. Ten opzichte van 2014 is het bedrag van de eerste schijf gewijzigd naar 121.296, wat neerkomt op een verhoging van 4.082. Dus in 2015 vindt een heffing van 10% plaats over deze 4.082 (408) in plaats van een heffing van 20% (816). Voor sommige verkrijgers heeft dit een gunstig gevolg, namelijk een lagere belastingheffing.
De Raad van State had kritiek om het voorstel om het percentage van de vrijstelling te verhogen naar 90%.35 De Raad vindt het argument van de staatssecretaris niet gegrond, omdat nooit onderzoek is gedaan naar de noodzaak van het verhogen van het vrijstellingspercentage. Bovendien brengt dit bepaalde belastingbetalers in een
33 Kamerstukken ΙΙ 2008/09, 31 930, nr. 2, p.1 e.v. 34 Kamerstukken ΙΙ 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 2 e.v.
bevoorrechte positie en dit roept spanning op met het gelijkheidsbeginsel. Ook uit het proefschrift van BDO Private Wealth Tax Fund blijkt dat het verlenen van een vrijstelling voor de schenk-‐ en erfbelasting voor de waarde going concern niet noodzakelijk is om de liquiditeitsproblemen bij een bedrijfsopvolging weg te nemen.36 Uit dit onderzoek blijkt dat in ruim tweederde van de gevallen een ‘cadeau-‐effect’ optreedt en bovendien de belastingdruk in een groot aantal gevallen zeer laag is.
2.3.3 Ongelijkheid
Ook hier is een mildere fiscale behandeling van vermogen op te merken. Dit onderbouwt de stelling van Piketty. De belangrijkste essentie van zijn boek is: r > g. Deze situatie doet zich, op grond van bevindingen uit de voorgaande paragrafen ook voor in Nederland, namelijk doordat de belasting op vermogen relatief lager ligt dan belasting op inkomsten uit arbeid. De zorgen van Piketty met betrekking tot deze verschillen in groeitempo zijn dat de vermogenden hierdoor steeds rijker kunnen worden ten opzichte van andere inkomenstrekkers. Doordat het vermogen op deze manier ongelijk wordt verdeeld, leidt dit tot een grotere concentratie van vermogen bij een klein gedeelte van de bevolking. Volgens hem is dit de oorzaak van de scheve verhoudingen van vermogens en zullen deze verhoudingen verslechteren als er niet wordt ingegrepen in de fiscaliteit.37
2.4 Politieke en filosofische overwegingen
Financiële ongelijkheid kan leiden tot negatieve gevolgen voor de wil en de mogelijkheden voor mensen om zichzelf te ontplooien en te investeren in hun ontwikkeling. Dit heeft effect op zowel henzelf als op de samenleving als geheel. Bovendien dient vermogen als vangnet waar men op terug kan vallen in geval van economische instabiele omstandigheden. Een groot gedeelte van de Nederlandse bevolking heeft geen of heel weinig vermogen en kan dit dus niet. Dit kan leiden tot een onder investering in menselijk kapitaal.38
Piketty heeft voor veel discussies onder de economen gezorgd. Hij splitst de inkomensherverdeling op in de ontwikkelingen met betrekking tot de toenemende omvang en de concentratie van vermogen en de groeiende ongelijkheid van arbeidsinkomens. Hij voorspelt dat de financiële ongelijkheid in de toekomst zal toenemen als er niet wordt
36 Gijlswijk, Hoogeveen, Nijenhof, Pijpers & Wijkerslooth-‐Lhoëst 2012 37 Gribnau 2015
ingegrepen.39 De concentratie van vermogens koppelt hij namelijk met machtsverhoudingen in de economie. In de huidige situatie, waarin het vermogen de kans krijgt om te accumuleren bij een specifiek gedeelte van de bevolking, wordt hiermee de macht die men hierdoor verkrijgt ook geconcentreerd. Hij is van mening dat de fiscaliteit een oplossing zou
kunnen bieden om deze groeiende ongelijkheid te beperken. 40 Een wereldwijde
vermogensbelasting zou volgens hem kunnen bijdragen aan een rechtvaardigere vermogensherverdeling door de opbouw van vermogen af te remmen. Het probleem ligt niet bij de omvang van het vermogen, maar de scheve verdeling ervan. Het doel is om een meer evenwichtige vermogensverdeling te bereiken, zonder de groei van het vermogen te remmen.
Naast Pikketty zijn er meer voorstanders van een verhoging van de belasting op
vermogen.41 Hiermee zou men kunnen bereiken dat de overheidsfinanciën worden
versterkt. Dit kan resulteren in een lagere belasting op consumptie en arbeidsinkomen. Volgens het rapport van het WRR zou een vermogensbelasting van 1% op de vermogens van de 10 rijkste huishoudens in Nederland al 17 miljard kunnen opleveren.42
2.5 Conclusie
In dit hoofdstuk is het antwoord op de volgende vraag behandeld: Hoe leiden verschillen in het huidige systeem van belastingheffing over enerzijds inkomen en anderzijds vermogen tot financiële ongelijkheid?. Het feit dat sprake is van een groeiende financiële ongelijkheid is in paragraaf 2.2 op grond van verschillende onderzoeken bevestigd. In de fiscaliteit is een duidelijk verschil in heffing over vermogen en heffing over inkomsten uit arbeid te zien.
Het blijft riskant om simpelweg op grond van de belastingtarieven een conclusie te trekken over de bijdrage aan financiële ongelijkheid. In de Wet IB is namelijk niet met zekerheid vast te stellen of men ook daadwerkelijk minder belasting betaalt in box 3. Dit hangt sterk af van het werkelijk behaalde rendement. Men betaalt pas minder belasting als meer rendement is behaald dan het fictieve rendement.43 Toch is in de inkomstenbelasting duidelijk een verschil op te merken in de behandeling van inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen. Het tarief van maximaal 52% in box 1, 25% in box 2 (gecombineerd met het hoge
39 Gribnau 2015, p. 1 40 Piketty 2014, p. 11
41 Zie o.a. OECD 2011 en Van Bavel 2014 42 Van Bavel 2014, p. 94
VPB tarief wordt dit effectief 43,7%) en 30% (effectief 1,2%) in box 3 kan de gunstigere fiscale behandeling van vermogen ten opzichte van inkomen uit arbeid onderbouwen.
Ook in de Successiewet hebben zich ontwikkelingen voorgedaan waardoor het fiscaal gunstiger is geworden om vermogen over te dragen aan een volgende generatie. Zoals bijvoorbeeld de verruiming van de BOR heeft geleid tot een lagere belastingheffing op vermogen. Dit terwijl het op grond van verschillende onderzoeken niet noodzakelijk was om bijvoorbeeld de bedrijfsopvolging te faciliteren.44
Deze ongelijke behandelingen van inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen lijken in overeenstemming met de zorgen van Piketty. Namelijk dat door een hoger rendement op vermogen de kapitaalvoorraad sneller kan groeien dan de economie in zijn geheel.45 Door de lagere belastingheffing over vermogen lijkt de fiscaliteit daadwerkelijk bij te dragen aan financiële ongelijkheid.
44 Zie o.a.: Advies Raad van State en proefschrift van BDO Private Wealth Tax Fund 45 Van Bergen & Visser 2014, p. 67
3
Vermogensbelasting als remedie
3.1 InleidingZoals in hoofdstuk 1 reeds staat beschreven, is in de fiscaliteit een mildere fiscale behandeling van vermogen op te merken ten opzichte van arbeidsinkomen. Ook blijkt uit cijfers dat een aanzienlijke ongelijkheid met betrekking tot de verdeling van vermogen bestaat. De groeiende financiële ongelijkheid wekt bij verschillende politici en economen de zorgen over hoe dit kan worden afgeremd. Onder meer door het spraakmakende boek van Piketty is met name aandacht gevestigd op de fiscaliteit als beleidsinstrument.
In dit hoofdstuk ligt de nadruk op het effect van de belastingen op vermogen. Aanhangers van Piketty’s theorie zijn van mening dat het ongelijkheidsvraagstuk opgelost zou kunnen worden door een wereldwijde vermogensbelasting.46 Of dit haalbaar is wordt in dit hoofdstuk onderzocht. In dit hoofdstuk staat de volgende subvraag centraal: ‘In hoeverre kan een verhoging van de belastingheffing over vermogen de financiële ongelijkheid verkleinen?’.
In de tweede paragraaf wordt eerst behandeld wat de (negatieve) gevolgen kunnen
zijn van de huidige vermogensongelijkheid. Vervolgens worden in de derde paragraaf verschillende uitgangspunten besproken betreffende een verhoging van de belastingheffing op vermogen en wat het effect hiervan kan zijn op de vermogensongelijkheid. In de vierde paragraaf worden argumenten tegen een vermogensbelasting besproken. Tot slot wordt in de vijfde paragraaf, voor zo ver mogelijk, een afweging gemaakt tussen deze verschillende standpunten en wordt een conclusie geformuleerd.
3.2 Gevolgen van vermogensongelijkheid
Toenemende inkomens-‐ en vermogensongelijkheid kan leiden tot economische, sociale en politieke onenigheid. De ongelijke kansen die hieruit voortvloeien zijn van grote invloed op economische prestaties.
3.2.1 Daling van sociale mobiliteit
De Nederlandse verzorgingsstaat is in de jaren na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk uitgebouwd tot een uitgebreid stelsel van uitkeringen, publieke gezondheidszorg en onderwijs, welk fenomeen in de volksmond bekend staan als sociale voorzieningen. In een
verzorgingsstaat kan men eventueel terugvallen op deze voorzieningen. Een (politieke) bezuiniging op deze sociale voorzieningen worden per saldo gedragen door burgers; zij betalen immers belasting.
Een van de gedachten achter de belastingopbrengsten is het stimuleren van sociale mobiliteit. In de praktijk blijkt deze stimulans echter tegen te vallen. Uit onderzoek blijkt dat de sociale mobiliteit tussen generaties daalt, met name in landen waar collegegeld en
andere kosten onderwijs duur maken.47 Een volwaardige opleiding en de daarbij bijkomende
kosten zijn vaak een te groot bedrag om uit het inkomen zelf te betalen. Hiervoor zullen gezinnen hun eigen vermogen moeten aanspreken, maar zoals uit het vorige hoofdstuk al bleek bezit de helft van de Nederlandse gezinnen bijna geen vermogen.48 Dit kan een
belemmering voor de sociale mobiliteit vormen.49 Op internationaal niveau blijkt uit
schattingen dat het gemiddelde inkomen van ouders van Harvard studenten rond de 450.000 dollar op jaarbasis ligt. Dit sluit niet aan bij Piketty’s idee van een selectie puur op basis van kwaliteit.50
Ondanks het feit dat het algemene onderwijsniveau de afgelopen jaren in Nederland is toegenomen, vormen de hoge kosten voor het volgen van kwalitatief onderwijs een grote belemmering voor de toegankelijkheid.51 Het komt er op neer dat het voor de lagere klassen moeilijker is om de vaardigheden te verwerven die het voor hen mogelijk zouden kunnen maken om beloond te worden met hoge inkomens. In de Miljoenennota van 2014 is bekend gemaakt dat studenten kunnen lenen om in hun levensonderhoud te voorzien. De gedachte van de hervorming van de studiefinanciering is dat de middelen die vrijkomen geïnvesteerd kunnen worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs. In de tegenbegroting wees de SP een leenstelsel af, omdat de invoering van een dergelijke stelsel een hoge drempel vormt voor de toegankelijkheid van het onderwijs.52 Onder meer de SP beweert dat bezuinigingen leiden tot versobering van de verzorgingsstaat en dat kan op haar beurt weer leiden tot
onderinvestering in menselijk kapitaal.53
47 Van Bergen & Visser 2014, p. 136
48 Gezinnen met huiseigenaren jonger dan 45 jaar. Dit zijn over het algemeen gezinnen die zich nog in de
ontwikkelende fase in hun leven bevinden.
49 Sociale mobiliteit is de mate waarin kinderen erin slagen op de sociale ladder een of meer sporten boven hun
ouders uit te stijgen.
50 Van Bergen & Visser 2014, p.137 51 Tegenbegroting SP 2014
52 Tegenbegroting SP 2014 53 Zie ook: Van Bavel