Zijn er Associaties tussen de Mate van Fysieke Activiteit en de Cognitieve Prestaties (en Schoolprestaties) van Kinderen (Groep 7 en Groep 8)?’
Manon Bartels
Studentnummer: 10348263
Naam Begeleider: Sonja Borgsteede Aantal woorden: 3519
2
Inhoudsopgave
Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 9 Resultaten ... 13 Discussie ... 14 Literatuurlijst ... 16 Bijlage 1 ... 18 Bijlage 2 ... 24 Bijlage 3 ... 283 Abstract
In dit onderzoek werd gekeken naar de associaties tussen de mate van fysieke activiteit en de
cognitieve prestaties (schoolprestaties) van kinderen (groep 7 en groep 8). 61 kinderen tussen
de 10 en 13 deden mee aan het onderzoek (21 jongens). De ENERGY vragenlijst werd
gebruikt om de fysieke activiteit te meten. De Stroop kleur-woord test, de TEA-CH, de
visual-span en de digit-visual-span werden gebruikt om de cognitieve prestaties te meten. Uit de resultaten
kwamen geen significante correlaties naar voren tussen fysieke activiteit en het gemiddelde
van iemand zijn of haar cognitieve prestaties (r=-.084, p=.540). Het onderzoek slaagden er
niet in een associatie te vinden tussen de mate van fysieke activiteit en cognitieve prestaties
4 Inleiding
De Koningssportdag past bij het idee van het kabinet gymlessen op basisscholen uit te
breiden van twee naar drie uur per week: goed voor motoriek en concentratie, én een probaat
middel in de strijd tegen overgewicht(Trouw, 2013). Haaks daarop staan echter
bezuinigingen van gemeentes die de scholen hard treffen. Hierboven wordt het al kort
genoemd, fysieke activiteit blijkt niet alleen goed te zijn voor het lichaam, maar volgens
verschillende onderzoeken ook voor de geest (Tomporowski, Davis, Miller & Naglieri, 2008).
Er is sprake van fysieke activiteit bij lichaamsbeweging die bovengemiddeld energie vergt
(Chaddock et al., 2011). Dat vele gemeentes het niet kunnen realiseren om de gymlessen uit te
breiden, is zorgwekkend in een land dat aldoor streeft naar beter onderwijs (Beter Onderwijs
Nederland, 2006). De vereniging Beter onderwijs Nederland houdt zich bezig met het zo goed
mogelijk tot bloei laten komen van de potenties van leerlingen en studenten door gedegen
vakinhoudelijke en algemene vorming. Dit is een maatschappij waarin de productiefactor
kennis een steeds belangrijkere plaats in neemt ten opzichte van arbeid, natuur en kapitaal (de
drie traditionele productiefactoren). Door het toepassen van kennis is innovatie mogelijk.
Deze innovatie leidt weer tot nieuwe producten of diensten en maakt daarmee economische
groei mogelijk (The Netherlands Organisation for Scientific Research, 2013). Om "kennis en
kunde" te stimuleren is onderwijs noodzakelijk (het Economisch Bureau van ABN AMRO,
2014). Als fysieke activiteit helpt om potenties van leerlingen zo goed mogelijk tot bloei te
laten komen, zou hier meer aandacht naar mogen komen.
Inzicht moet worden gegeven in de richting van de associatie (positief, negatief of neutraal).
Daarnaast is het relevant te kijken wat voor bewijs er is voor deze associatie.
In dit onderzoek zal gekeken worden naar de associaties tussen de mate van fysieke activiteit
en de cognitieve prestaties (schoolprestaties) van kinderen (groep 7 en groep 8). Groep 7 en
5 jongeren vaak een reden is om te stoppen met sport (de Koninklijke vereniging voor
Lichamelijke opvoeding, 2003).
Fysieke activiteit wordt geassocieerd met een verminderd optreden van fysieke en mentale
ziektes bij volwassenen (Hilmann et al., 2008). Geringe fysieke activiteit tijdens de kindertijd
is gerelateerd aan een verhoogde kans op hoge bloeddruk, verhoogde cholesterol, diabetes, en
hartziektes op latere leeftijd (Sisson et al., 2009). Het zijn ziektes die normaliter vooral op
volwassen leeftijd optreden, maar de prevalentie van deze ziektes bij kinderen wordt
aanvankelijk steeds hoger (Department of Health and Human services & Department of
education, 2000). Recente cijfers lijken te suggereren dat de jongere generaties ongezonder
leven en korter leven dan hun ouders (Olshansky et al., 2005). De norm van bewegen voor
kinderen is een uur per dag, maar dat blijkt door veertig procent van deNederlandse kinderen
niet gehaald te worden (De Nederlandse Norm Gezond Bewegen, 2012). De economische
kosten van de ongezonde leefstijl is enorm in zowel ontwikkelingslanden als ontwikkelde
landen (Pratt, Macera & Wang, 2000). Naar aanleiding van de fysieke en economische impact
van het niet bewegen, is veel onderzoek gestart naar fysieke activiteit.
Dieronderzoek laat al langere tijd zien dat een rijke omgeving stimulerend werkt op de
hersenen. Met een rijke omgeving wordt een omgeving met bewegingsapparatuur als een
loopwiel bedoeld. Een rijke omgeving heeft hierin voor dieren een positief effect op neurale
groei en op de neurale systemen die betrekking hebben op leren en geheugen (Hilmann et al.
2008). Dit indiceert dat fysieke activiteit een positieve invloed heeft op cognitieve functies en
stimulerend werkt voor hersenstructuren. Vanuit dit perspectief is onderzoek bij mensen
gedaan. MRI onderzoek laat zien dat beweging leidt tot structuur- en functie veranderingen in
het brein (Hilmann et al., 2008). Opvallend is dat onderzoek naar de effecten van fysieke
6 hersenen zijn in de kindertijd nog volop aan het rijpen en kunnen dit het beste met voldoende
stimulatie (Nieuwenbroek, 2006).
Chaddock et al. (2010) deden onderzoek naar de associaties tussen aerobic fitness (fysieke
gezondheid) en de structuur en functie van de basale ganglia bij kinderen. De basale ganglia is
een groep van kernen in de hersenen (Kalat, 2013). Aerobic oefeningen en fysieke activiteit
verbeteren het brein en de cognitieve gezondheid gedurende iemand zijn levensduur (Hillman
et al., 2008). Onderzoek naar dieren en mensen wat betreft fysieke activiteit en het brein richt
zich voornamelijk op de prefrontale cortex en de hippocampus (Chaddock et al., 2010).
Onderzoek heeft echter ook aangetoond dat rennen op een loopband invloed heeft op de
moleculaire architectuur en het gedrag van de basale ganglia (Chaddock et al., 2010).
Chaddock et al. (2010) gebruikte een MRI scan om de basale ganglia te bekijken van 9- en
10-jarigen. De kinderen werden verdeeld in meer-fit en minder-fit aan de hand van de
behaalde resultaten bij het rennen op een loopband. De resultaten lieten zien dat de meer-fit
kinderen beter presteerden op de Flanker test (Eriksen & Eriksen, 1974) die betrekking heeft
op inhibitie en aandacht dan de minder-fit kinderen. De meer-fit kinderen lieten tevens een
groter volume zien van het dorsale striatum dat verantwoordelijk is voor taken aangaande
cognitieve controle. De bevindingen suggereren dat een hoge mate van aerobic fitness bij
kinderen een associatie heeft met de volume van het dorsale striatum en dat dit gerelateerd is
aan cognitieve controle.
Hilmann et al. (2009) deden onderzoek naar het effect van rennen op een loopband op de
cognitieve controle van aandacht en schoolprestaties bij kinderen. Cognitieve controle is een
verzamelterm voor mentale processen die nodig zijn voor doelgericht gedrag (van den
Wildenberg & Ridderinkhof, 2009). Uit hun onderzoek kwam naar voren dat de aerobic
oefening de cognitieve controle van aandacht bij kinderen verbeterde. De acute oefening
7 Zoals eerder gezegd, is de meerderheid van de onderzoeken wat betreft fysieke activiteit en
cognitieve prestaties gericht op volwassenen. Het is nog heel recent dat onderzoek zich ook
op kinderen richt. Eerdere onderzoeken suggereren een relatie tussen fysieke activiteit en
cognitieve voordelen bij schoolkinderen (Sibley en Etnier, 2003). Veel andere onderzoeken
laten ook een positieve relatie zien tussen fysieke activiteit en aspecten van schoolprestaties
(Fields et al., 2001; Kim et al., 2007; Lindner, 2002). Er zijn ook onderzoeken die geen relatie
vonden tussen fysieke activiteit en schoolprestaties (Tomporowski et al., 2008). Tomporowski
et al. (2008) vonden geen positief effect tussen acute aerobic oefeningen en cognitieve
flexibiliteit. Cognitieve flexibiliteit is het snel en flexibel aanpassen aan een veranderende
situatie. Ahamed et al. (2007) zagen in hun onderzoek niet dat de fysieke activiteit op school
de leerprestaties bevorderden. Er bestaat vooralsnog geen onderzoek dat een negatieve relatie
laat zien tussen fysieke activiteit en schoolprestaties (Hillman et al., 2009). Tot noch toe is er
weinig bekend over de onderliggende cognitieve processen die gepaard gaan met
schoolprestaties (Hillman et al., 2009). Daar komt bij dat de meeste onderzoeken zich op één
bepaald cognitief proces richten (Buck, Hillman & Castelli, 2008; Kamijo et al., 2011; Pesce,
Crova, Cereatti, Casella & Bellucci, 2009). Buck et al. (2008) richtten zich op inhibitie door
de relatie te bekijken tussen aerobic fitness en de prestatie op de stroop kleur-woord test.
Kamijo et al. (2011) keken naar de effecten tussen een naschools-bewegingsprogramma en
het werkgeheugen. Pesce et al. (2009) keken naar de effecten van acute beweging op het
geheugen. Het voorgaande laat zien dat elk onderzoek weer een andere interventie gebruikt.
De vergelijking tussen de effectgrootte van fysieke activiteit en verschillende cognitieve
prestaties is om die reden moeilijk te maken. Voortdurend terugkerende cognitieve processen
in associatie gebracht met schoolprestaties en beweging zijn inhibitie, het werkgeheugen en
aandacht (Buck et al., 2008; Kamijo et al., 2011; Hillman et al., 2009). Het zijn drie
8 Miller & Naglieri, 2008). Dit onderzoek zal zich om die reden ook op die drie cognitieve
processen richten.
Veel onderzoeken maken ook gebruik van een directe interventie (Hillman et al., 2009;
Kamijo et al., 2011). De mate van iemand zijn fysieke activiteit in het dagelijks leven wordt
zelden direct in associatie gebracht met iemand zijn cognitieve prestaties. Dat fysieke
activiteit enige associaties heeft met cognitieve prestaties kan gesuggereerd worden. Als
fysieke activiteit helpt om potenties van leerlingen zo goed mogelijk tot uiting te laten komen,
dan rijst de vraag hoeveel fysieke activiteit daarvoor nodig is.
De hypothese die gesteld kan worden, is dat de mate van fysieke activiteit een positieve
associatie heeft met cognitieve prestaties (schoolprestaties). Een tweede hypothese dat gesteld
kan worden, is dat cognitieve prestaties en schoolprestaties een positieve associatie hebben.
Hierbij wordt verwacht dat kinderen met een hoge mate van fysieke activiteit beter zullen
presteren op taken aangaande inhibitie, het werkgeheugen en aandacht in vergelijking met
kinderen met een lage mate van fysieke activiteit. Tevens wordt verwacht dat kinderen met
hoge schoolprestaties beter zullen presteren op taken aangaande het werkgeheugen, inhibitie
en aandacht dan kinderen met lage schoolprestaties.
De mate van fysieke activiteit zal gemeten worden door middel van de ENERGY
vragenlijst. Inhibitie zal gemeten worden aan de hand van de stroop kleur-woord test
(Hammes, 1978). Het werkgeheugen zal gemeten worden met de digit-span (Weschler, 2005)
en visual-span (Hendriks, Bouman, Kessels & Aldenkamp, 2009). Voor het meten van
aandacht zal de TEA-CH (Manly, Robertson, Anderson & Nimmo-Smith, 2007) gebruikt
9 Methode
Deelnemers
61 kinderen deden mee aan het onderzoek (21 jongens). De gemiddelde leeftijd van de
kinderen was 11,7 (SD=0.70, range= 10.2-13.2). 52,5 procent had Nederlands als moedertaal. De overige 47,5 procent sprak twee talen waaronder Nederlands thuis. De kinderen waren afkomstig van de OBS Jules Verne te Alkmaar en de OBS Leonardo da Vinci te Amsterdam (22 OBS Jules Verne). Zij zaten allen in groep 7 of groep 8.
Materiaal
De meest recente CITO-scores werden opgevraagd bij de leraren van de deelnemende klassen.
De CITO controleert of een leerling op het niveau zit wat bij zijn leerjaar hoort. Bij de toetsen
van het CITO leerlingvolgsysteem wordt de uitslag omgezet in een letterscore van I tot en met
V. Het hoogste niveau is I en het laagste niveau is V.
Om een beeld te krijgen van de mate van fysieke activiteit werd de ENERGY
kindvragenlijst gebruikt. De ENERGY kijkt naar voedings- en beweeggewoontes van
kinderen. Van de ENERGY werden alleen vragen gebruikt aangaande beweeggewoontes.
Doordat alleen de vragen aangaande beweeggewoontes werden gesteld, werden alleen vraag
E1 tot en met E13 gebruikt. Een voorbeeld uit de ENERGY vragenlijst is: Hoeveel dagen per
week ga je normaal gesproken met de fiets naar school? a. Ik ga nooit met de fiets naar
school. b. 1 dag per week. c. 2 dagen per week. d. 3 dagen per week. e. 5 dagen per week. Ter
controle van de antwoorden op de ENERGY werd er een kort interview afgenomen. Het
interview had soortgelijke vragen als de ENERGY. De scoring van de ENERGY ging aan de
hand van een puntensysteem. Hoe meer punten des te hoger de mate van fysieke activiteit. De
deelnemers konden op de voorbeeldvraag voor antwoord e vijf punten krijgen en voor
antwoord a nul punten.
De span en de visual-span werden gebruikt om het werkgeheugen te meten. De
10 (Kort et al., 2005). Bij de digit-span moet de deelnemer cijfers onthouden. De onderzoeker
noemt eerst een aantal cijfers op en de deelnemer moet dit vervolgens nazeggen. De
digit-span begint met twee cijfers en loopt hierna steeds met één cijfer op. Bij de digit-digit-span forward
moet de deelnemer dezelfde volgorde van de cijfers aanhouden. Bij de digit-span backword
moet de deelnemer de cijfers in omgekeerde volgorde nazeggen. De digit-span werd gescoord
aan de hand van het aantal goed opgenoemde cijferreeksen. Deze ruwe score werd aan de
hand van de normtabbelen van de WISC-III NL omgescoord. Gegeven de beoordelingscriteria
van de COTAN is de WISC-III NL, op de criteriumvaliditeit na, voldoende tot goed bevonden
(Cotandocumentatie, 2014). De visual-span is een onderdeel van de Wechsler Memory
Scale-IV (WMS-Scale-IV). Bij de visual-span wordt een bord met 10 blokjes gebruikt. De onderzoeker
wijst een aantal blokjes aan waarop de deelnemer dezelfde blokjes in dezelfde volgorde moet
aanwijzen. Hierbij wordt met twee blokjes begonnen. Bij het tweede onderdeel van de
visual-span moet de deelnemer de blokjes in omgekeerde volgorde aanwijzen. De visual-visual-span werd
gescoord aan de hand van het aantal goed aangewezen blokjesreeksen. Deze ruwe score werd
gehanteerd. De criteriumvaliditeit en begripsvaliditeit zijn door de COTAN in 2014 met een
onvoldoende beoordeeld. De overige onderdelen werden voldoende tot goed bevonden
(Cotandocumentatie, 2014) .
De Stroop kleur-woord test (Hammes, 1978) werd gebruikt om inhibitie te meten. De test
bestaat uit drie kaarten (I, II en III) met ieder honderd stimuli die zo snel mogelijk moeten
worden voorgelezen of benoemd. Op kaart I staan de namen van de kleuren rood, groen, geel
en blauw. Op kaart II staan rechthoekjes in deze kleuren. Op kaart III staan de namen van
deze kleuren gedrukt in een niet-overeenkomende kleur inkt. Interferentie treedt op als de
proefpersoon bij kaart III de kleur moet noemen in plaats van het woord te lezen. De ruwe
score wordt berekend met de formule: tijd in seconden nodig voor kaart III minus tijd in
11 Stroop-interferentiescore. Door de COTAN is alleen de criteriumvaliditeit met een
onvoldoende beoordeeld (Cotandocumentatie, 2014) .
Om aandacht te meten werden vier onderdelen van de Test of Everyday Attention for
Children (TEA-CH) gebruikt (Manly et al., 1998). Door alleen de vier eerste subtests af te
nemen kan een korte screening worden gedaan. De vier onderdelen die gebruikt werden
waren: ruimteschepen, tel mee, trollen tellen en ruimteschepen dubbeltaak (DT). Bij de
subtest van de TEA-CH, ruimteschepen, moet de deelnemer op een groot blad paren
ruimteschepen zoeken. Een paar ruimteschepen bestaat uit twee identieke ruimteschepen die
naast elkaar staan. Op het blad staan paren en niet-paren. Het is aan de deelnemer de taak om
zo snel mogelijk de paren te zoeken. Voor deze taak werd een stopwatch gebruikt om de tijd
op te nemen. De ruwe score wordt berekend met de formule: tijd in seconden gedeeld door het
aantal goed omcirkelde ruimteschepen. Bij de subtest, tel mee, luistert de deelnemer naar een
cd. De deelnemer moet steeds na het horen van een beginsignaal en eindsignaal laten weten
hoeveel geluidjes tussendoor afgespeeld zijn. De ruwe score wordt berekend met de formule:
aantal goed getelde geluidjes. Bij de subtest, trollen tellen, moet de deelnemer afwisselend
vooruit en achteruit tellen. De deelnemer moet daarbij altijd vooruit beginnen met tellen,
pijlen die omhoog of omlaag wijzen geven aan hoe verder geteld moet worden. Bij deze
subtest wordt met een stopwatch de tijd opgenomen. De ruwe score wordt berekend door
middel van het aantal goed getelde trollen. Bij de subtest, ruimteschepen DT, moet de
deelnemer hetzelfde doen als ruimteschepen alleen gecombineerd met de subtest tel mee. De
deelnemer moet zowel paren ruimteschepen omcirkelen als laten weten hoeveel geluidjes
hij/zij gehoord heeft. Bij deze taak werd een stopwatch gebruikt. De prestatiedaling ten
gevolge van dubbeltaak werd genormeerd aan de hand van de TEA-CH normering. In 2008
12 TEA-CH als onvoldoende beoordeeld. De overige onderdelen werden met een goed
beoordeeld (Cotandocumentatie, 2014).
procedure
De leraren van de deelnemende klassen waren allen persoonlijk benaderd door de
onderzoekers. De leraren werden tijdens deze persoonlijke benadering door middel van een
brief uitgebreid ingelicht over de inhoud van het onderzoek. In overleg met de schooldirectie is er schriftelijk toestemming gegeven voor het onderzoek. Alle ouders/verzorgers hadden via een passief informed consent toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek. Op de eerste testdag kregen de kinderen klassikaal korte informatie over het onderzoek. De kinderen kregen te horen dat zij taakjes kregen aangaande het werkgeheugen, inhibitie, aandacht en dat er vragen over hun dagelijkse beweging gesteld zouden worden.
De leerlingen werden individueel in een rustige kamer getest. Bij alle leerlingen werd de ENERGY als eerst afgenomen. De ENERGY werd altijd gevolgd door het interview. De digit-span, visual-span, the TEA-CH en de Stroop kleur-woord test werden steeds in
willekeurige volgorde afgenomen. De ENERGY en de cognitieve taken duurden bij elkaar 45-60 minuten. Alle resultaten waren geanonimiseerd. De kinderen werden niet geïnformeerd over hun persoonlijke resultaten. De deelnemers kregen geen compensatie voor hun deelname.
Data-analyse
Partiële analyses werden gedaan om eventuele significante correlaties te vinden tussen de
mate van fysieke activiteit en cognitieve prestaties, gecontroleerd voor sekse en CITO. Op
deze twee variabelen werd gecontroleerd, omdat sekse samenhing met de mate van fysieke
13 afzonderlijke cognitieve prestaties en de mate van fysieke activiteit gebruikt. Hierbij werd
tevens gecontroleerd voor sekse en CITO. Om correlaties tussen de CITO en cognitieve
prestaties te bekijken werden bivariate analyses gedaan. Alle analyses werden gedaan door
middel van IBM SPSS Statistics 20. Resultaten werden als significant beschouwd als P <
0.05.
Resultaten
Volgens de hypothese zou de mate van fysieke activiteit positief samenhangen met
cognitieve prestaties. Er werd verwacht dat de deelnemers die een hoge mate van fysieke
activiteit hadden beter zouden presteren op de taken aangaande inhibitie, het werkgeheugen
en aandacht dan deelnemers met een lage mate van fysieke activiteit. Aan deze verwachting is
niet voldaan. Uit de resultaten kwamen geen significante correlaties naar voren tussen de mate
van fysieke activiteit en het gemiddelde van een deelnemer zijn of haar cognitieve prestaties,
gecontroleerd voor sekse en CITO (r= -.040, p = -.269). Aandacht had, gecontroleerd voor
sekse en CITO, geen significante correlatie met fysieke activiteit (r= -.227, p=.089). Tussen
inhibitie en fysieke activiteit, werd gecontroleerd voor sekse en CITO, geen significante
resultaten gevonden (r= -.006, p=.965). Hetzelfde gold voor het werkgeheugen en fysieke
activiteit (r=.081, p=.553). In tabel 1 staan de resultaten tussen de cognitieve prestaties en
fysieke activiteit weergegeven. Uit een onafhankelijke t-toets bleek dat jongens significant
meer fysieke activiteit hadden dan meisjes. Jongens sportten gemiddeld 767,52 minuten per
week (m=767.52, se= 65.25). Meisjes sportten gemiddeld 543.05 minuten per week
(m=543.05, se= 37.77). Hieruit kan worden afgeleid dat de jongens gemiddeld 224.47
minuten meer in een week sportten. Volgens de hypothese zouden schoolprestaties en
cognitieve prestaties een positieve associatie hebben. De verwachting hierbij was dat kinderen
met hoge schoolprestaties beter zouden presteren op de taken aangaande het werkgeheugen,
14 worden. Het gemiddelde van een deelnemer zijn of haar cognitieve prestaties was significant
positief gecorreleerd met de CITO (r=.733, p=.001). Verder waren het werkgeheugen,
inhibitie en aandacht elk afzonderlijk significant positief gecorreleerd aan de CITO. In tabel 2
zijn de volgende resultaten weergegeven: werkgeheugen en CITO (r=.371, p=.004), inhibitie
en CITO (r=.468, p=.001), aandacht en CITO (r=.514, p=.001).
Tabel 1
Correlaties tussen Totale Fysieke Activiteit en Cognitieve Vaardigheden
Correlatiecoëfficiënt Significantieniveau
FA en Werkgeheugen .081 .553
FA en Inhibitie -.006 .965
FA en Aandacht -.227 .089
FA en Gemiddeld .040 -.269
FA= Fysieke Activiteiten *Significant gecorreleerd bij p<.05 Tabel 2 Correlaties tussen CITO en Cognitieve Vaardigheden Correlatiecoëfficiënt Significantieniveau CITO en Werkgeheugen .371 .004
CITO en Inhibitie .468 .001
CITO en Aandacht .514 .001
CITO en Gemiddeld .733 .001 *Significant gecorreleerd bij p<.05
Discussie
Uit de resultaten kwamen geen associaties naar voren tussen de mate van fysieke activiteit
en cognitieve prestaties (schoolprestaties). Dit sluit zich aan bij onderzoeken als van
Tomporowski et al. (2008) en Ahamed et al. (2007). Zij vonden tevens geen associaties tussen
fysieke activiteit en cognitieve prestaties (schoolprestaties). De resultaten bevestigden wel dat
cognitieve prestaties positief samenhangen met schoolprestaties. De gekozen taken gaven een
goede weerspiegeling van de deelnemers hun inhibitie, werkgeheugen en aandacht. Dit is een
sterk punt van het onderzoek.
Dat er geen associatie is gevonden tussen de mate van fysieke activiteit en cognitieve
15 geeft een indicatie van iemand zijn of haar fysieke activiteit, hierbij maakt de deelnemer
steeds een schatting van zijn fysieke activiteit. Een limitatie aan deze vragenlijst zou kunnen
zijn dat de deelnemers moeite hebben gehad met deze schatting. De deelnemers zouden
sociaal wenselijk geantwoord kunnen hebben. Het zou wellicht voor onjuiste indicaties
hebben gezorgd. In toekomstig onderzoek zou de mate van fysieke activiteit objectief
gemeten kunnen worden.
Een tweede oorzaak voor de gevonden resultaten zou te maken kunnen hebben met de
intensiteit van de fysieke activiteit. In dit onderzoek is geen rekening gehouden met de
intensiteit van de fysieke activiteit. Een halfuur lopen stond bijvoorbeeld gelijk aan een
halfuur voetballen. Volgens Chaddock et al. (2011) is er pas sprake van fysieke activiteit bij
lichaamsbeweging die bovengemiddeld energie vergt. In vervolgonderzoek zou deze lijn
strakker getrokken kunnen worden. Er zou een hartslag meter gebruikt kunnen worden om de
intensiteit van beweging te meten.
Zoals eerder werd aangegeven, bestaat er vooralsnog geen onderzoek dat een negatieve
associatie laat zien tussen fysieke activiteit en cognitieve prestaties (schoolprestaties). Dit
onderzoek laat zien dat er nog een hoop onduidelijk is over fysieke activiteit en cognitieve
prestaties. Hoewel er geen associaties zijn gevonden tussen fysieke activiteit en cognitieve
prestaties in dit onderzoek, laten eerdergenoemde verklaringen zien dat nader onderzoek
noodzakelijk is.
16 Literatuurlijst
Ahamed, Y., Macdonald, H., Reed, K., Naylor, P. J., Liu-Ambrose, T., & Mckay, H. (2007). School-based physical activity does not compromise children's academic
performance. Medicine and Science in Sports and Exercise, 39(2), 371. Best, J. R. (2010). Effects of physical activity on children’s executive function: Contributions of experimental research on aerobic exercise. Developmental Review, 30(4), 331-351.
Buck, S. M., Hillman, C. H., & Castelli, D. M. (2008). The relation of aerobic fitness to stroop task performance in preadolescent children. Medicine and science in sports and exercise, 40(1), 166-172.
Carlson, S. A., Fulton, J. E., Lee, S. M., Maynard, L. M., Brown, D. R., Kohl III, H. W., & Dietz, W. H. (2008). Physical education and academic achievement in elementary school:
data from the early childhood longitudinal study. American Journal of Public Health, 98(4), 721.
Chaddock, L., Erickson, K. I., Prakash, R. S., VanPatter, M., Voss, M. W., Pontifex, M. B., ... & Kramer, A. F. (2010). Basal ganglia volume is associated with aerobic fitness in
preadolescent children. Developmental neuroscience, 32(3), 249-256.
Chaddock, L., Hillman, C. H., Buck, S. M., & Cohen, N. J. (2011). Aerobic fitness and executive control of relational memory in preadolescent children. Med Sci Sports Exerc, 43(2), 344-9.
Chaddock, L., Erickson, K. I., Prakash, R. S., Voss, M. W., VanPatter, M., Pontifex, M. B., ... & Kramer, A. F. (2012). A functional MRI investigation of the association between childhood aerobic fitness and neurocognitive control. Biological psychology, 89(1), 260-268.
Coe, D. P., Pivarnik, J. M., Womack, C. J., Reeves, M. J., & Malina, R. M. (2006). Effect of physical education and activity levels on academic achievement in children.
Medicine and Science in Sports and Exercise, 38(8), 1515. Hammes, J. G. W. (1978). De Stroop kleur-woord test. Harcourt Test Publ.
17
Hillman, C. H., Castelli, D. M., & Buck, S. M. (2005). Aerobic fitness and neurocognitive function in healthy preadolescent children. Medicine and science in sports and exercise, 37(11), 1967
Hillman, C. H., Pontifex, M. B., Raine, L. B., Castelli, D. M., Hall, E. E., & Kramer, A. F. (2009). The effect of acute treadmill walking on cognitive control and academic
achievement in preadolescent children. Neuroscience, 159(3), 1044-1054. Kamijo, K., Pontifex, M. B., O’Leary, K. C., Scudder, M. R., Wu, C. T., Castelli, D. M., & Hillman, C. H. (2011). The effects of an afterschool physical activity program on working
memory in preadolescent children. Developmental science, 14(5), 1046-1058. Kort, W., Compaan, L., Bleichrodt, N., Resing, W.C.M., Schittekatte, M., Bosmans, M., Vermeir, G. & Verhaeghe, P. (2002). WISC-IIINL Wechsler Intelligence Scale for Children. David Wechsler. Derde Editie NL. Handleiding. Amsterdam: NIP Dienstencentrum.
Manly, T., Robertson, I.H., Anderson, V. & Nimmo-Smith, I. (1999). TEA-Ch. Test of Everyday Attention for Children. Amsterdam: Pearson (ned vertaling uit 2004). Pesce, C., Crova, C., Cereatti, L., Casella, R., & Bellucci, M. (2009). Physical activity and mental
performance in preadolescents: Effects of acute exercise on free-recall memory. Mental Health and Physical Activity, 2(1), 16-22.
Tomporowski, P. D., Davis, C. L., Miller, P. H., & Naglieri, J. A. (2008). Exercise and children’s intelligence, cognition, and academic achievement. Educational Psychology Review, 20(2), 111-131.
Voss, M. W., Chaddock, L., Kim, J. S., VanPatter, M., Pontifex, M. B., Raine, L. B., ... & Kramer, F. (2011). Aerobic fitness is associated with greater efficiency of the network underlying cognitive control in preadolescent children. Neuroscience, 199, 166-176.
18 Bijlage 1
Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen
Klinische Ontwikkelingspsychologie Weesperplein 4 1018 XA Amsterdam T 020 525 7321 Datum 19 februari 2015 E-mail sonjaborgsteede@gmail.com
Betreft: deelname onderzoek beweging en leerprestaties
Aan de ouder(s)/verzorger(s) van de leerlingen van groep 8,
De school van uw kind verleent medewerking aan een onderzoek dat wordt uitgevoerd onder
verantwoordelijkheid van de Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek vindt plaats in
samenwerking met (SMART MOVES!) en Sonja Borgsteede, oprichtster Buro Bloei.
SMART MOVES! doet onderzoek naar de relatie tussen lichamelijke activiteit en
leerprestaties.
Het onderzoek waarvoor wij medewerking hebben gevraagd, is getiteld ‘Associaties tussen de
mate van fysieke activiteit en de cognitieve prestaties (en schoolprestaties) van kinderen
19 tussen de dagelijkse beweging van kinderen en cognitieve prestaties en schoolprestaties. In
het algemeen vinden de kinderen het leuk om aan dergelijk onderzoek mee te doen. Voordat
het onderzoek begint, is het belangrijk dat u kennis neemt van de procedure die in dit
onderzoek wordt gevolgd. Leest u daarom het onderstaande alstublieft zorgvuldig door.
Uw kind zal aan het onderzoek deelnemen in de week van 9 maart. Indien u bezwaar maakt
tegen deelname van uw kind aan dit onderzoek, kunt u dit aan de schoolleiding of aan de
onderzoekers te kennen geven (zie hiervoor “het bezwaarformulier’’ onderaan deze brief).
Instructie en procedure
In dit onderzocht zullen wij de mate van fysieke activiteit in kaart brengen door middel van
een vragenlijst (10-12 vragen) en een interview (20 min). Hiermee willen wij een beeld
krijgen van de dagelijkse beweging van een kind. Hiernaast komen wij op school langs om bij
ieder kind individu een aantal taakjes af te nemen die onder andere het geheugen en aandacht
meten. De taakjes zijn niet bijzonder moeilijk of vermoeiend. Onze ervaring is dat kinderen
de taakjes die wij gaan afnemen leuk vinden om te doen. Het kind krijgt voor de test nog
uitgebreide instructie en voldoende oefening, zodat zij/hij de test goed zal begrijpen en goed
zal kunnen uitvoeren.
Vrijwilligheid
Als uw kind niet aan het onderzoek wil meedoen, of als u niet wilt dat uw kind aan het
onderzoek deelneemt, dan doet uw kind niet mee. Als uw kind gaandeweg besluit dat zij/hij
wil stoppen, dan kan dat op elk moment, zonder opgaaf van redenen en zonder dat dit op
enige wijze gevolgen voor uw kind zal hebben. Ook kunt u tot 24 uur na dit onderzoek alsnog
20 kind haar/zijn medewerking staken, of mocht u binnen 24 uur uw toestemming intrekken, dan
zullen de gegevens van uw kind worden verwijderd uit onze bestanden en vernietigd.
Verzekering
Omdat dit onderzoek geen risico’s voor uw gezondheid of veiligheid met zich meebrengt, is
er geen speciale verzekering afgesloten.
Vertrouwelijk
Gegevens die de onderzoekers tijdens het onderzoek over uw kind verzamelt, blijven geheim.
De onderzoekers slaan de gegevens op met een code. In rapporten over het onderzoek wordt
die code gebruikt. Alleen de onderzoekers weten welke code uw kind heeft. Derden hebben
geen toegang tot deze gegevens. In rapporten wordt alleen gerapporteerd over verschillen op
klasniveau en wordt niet gekeken naar individuele uitkomsten.
Nadere inlichtingen
Mocht u vragen hebben over dit onderzoek, vooraf of achteraf, dan kunt u zich wenden tot de
projectleider Sonja Borgsteede, Buro Bloei, Roemer Visscherstraat 42 , 1054 EZ te
Amsterdam; 0648970360; sonjaborgsteede@gmail.com. Voor eventuele klachten over dit
onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek van de afdeling
Psychologie van de Universiteit van Amsterdam, de heer professor V. Lamme (telefoon: 020
5256675; e-mail: V.Lamme@uva.nl, Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam, kamer 626).
Een vertrouwelijke behandeling van uw klacht of opmerking is daarbij gewaarborgd.
Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en danken u bij voorbaat hartelijk
21 Met vriendelijke groet,
Sonja Borgsteede
Passief Informed Consent
U stemt geheel vrijwillig in met deelname van uw kind aan dit onderzoek. U behoudt daarbij
het recht deze instemming weer in te trekken zonder dat u daarvoor een reden behoeft op te
geven. Uw kind mag op elk moment stoppen met het onderzoek. Indien de
onderzoeksresultaten van uw kind gebruikt zullen worden in wetenschappelijke publicaties,
dan wel op een andere manier openbaar worden gemaakt, zal dit volledig geanonimiseerd
gebeuren. De persoonsgegevens van uw kind zullen niet door derden worden ingezien zonder
uw uitdrukkelijke toestemming.
Als u nog verdere informatie over het onderzoek zou willen krijgen, nu of in de toekomst,
kunt u zich wenden tot Sonja Borgsteede (telefoon: 0648970360; e-mail:
sonjaborgsteede@gmail.com; Buro Bloei, Roemer Visscherstraat 42 , 1054 EZ te
Amsterdam). Voor andere vragen en ook voor klachten kunt u zich wenden tot het lid van de
Commissie Ethiek van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam, de heer
professor V. Lamme (telefoon: 020 5256675; e-mail: V.Lamme@uva.nl, Roetersstraat 15,
1018 WB Amsterdam, kamer 626).
De schoolleiding van de school van uw kind stemt in met deelname van uw kind aan dit
onderzoek en verleent haar volledige medewerking. Indien u bezwaar heeft tegen deelname
van uw kind aan dit onderzoek, dan kunt u dit uiterlijk maandag 2 maart kenbaar maken aan
de schoolleiding (0617532968, Thijs Roovers) of aan de onderzoeker van de Universiteit van
22 U hoeft hiervoor geen opgaaf van redenen te verstrekken en uw bezwaar zal zonder
voorbehoud worden ingewilligd.
Bijlagen
1. Bezwaarformulier deelname kind aan onderzoek
Bijlage 1 - Bezwaarformulier deelname kind aan onderzoek
In te vullen door ouder/verzorger
-Ik heb de informatie betreffende het onderzoek in bijgevoegde brief gelezen, ik kon
aanvullende vragen stellen en mijn vragen zijn genoeg beantwoord.
-Ik weet dat deelname op vrijwillige basis is en dat ik op ieder moment mag beslissen om de
deelname van mijn kind te stoppen. Daarvoor hoef ik geen reden op te geven.
Graag bij de volgende stellingen aangeven waar u geen toestemming voor geeft:
□ Ik geef geen toestemming om mijn kind deel te laten nemen aan de individuele taakjes. □ Ik geef geen toestemming om mijn kind deel te nemen aan een interview over de dagelijkse beweging.
□ Ik geef geen toestemming voor het verstrekken van schoolcijfers van mijn kind.
Naam kind:
………
23 Naam ouder/verzorger: ……… …… Telefoonnummer: ……… ………. Handtekening: ……… Datum: ….. / ….. / …… ___________________________________________________________________________
In te vullen door de uitvoerende onderzoeker
-Ik verklaar hierbij dat ik de ouder(s)/verzorger(s) volledig heb geïnformeerd over het
bovengenoemde onderzoek.
- Als er tijdens het onderzoek informatie bekend wordt die toestemming zou kunnen
beïnvloeden dan breng ik de ouder(s)/verzorger(s) op de hoogte.
Naam onderzoeker: ………..
24 Bijlage 2
28 Bijlage 3
Interview Algemeen:
Altijd vragen of het normaal is dat ze iets doen, of was gisteren een uitzondering?
Vraagroute Vragenlijst Lichamelijke Activiteit
Ik wil graag een gewone schooldag met je doornemen. Laten we als voorbeeld gisteren
nemen.
Je bent ‘s morgens opgestaan
- Hoe laat was dit?
- Sta je op schooldagen altijd rond die tijd op?
o Zo nee, wat is normaal?
Je bent naar school gegaan
- Hoe ben je gisteren naar school gegaan
met de fiets, lopend, gebracht door je ouders, anders?
- hoe lang heb je daarover gedaan?
Is dit wat je normaal doet? Zo nee, wat is normaal?
Zelfde voor weg terug: hoe ben je van school naar huis gegaan?
Bewegen op school
- Wat doe je meestal tijdens de pauze (probeer er achter te komen of ze actief zijn in de
29 - hoe veel uren gym heb je per week?
- zijn er nog andere beweegactiviteiten waaraan je meedoet op school?
Sport
- Heb je gisteren gesport?
o Zo ja, hoe lang?
- Ben je lid van een sportclub?
o Zo ja, welke?
o Bij meerdere: Wat is je favoriete sport?
o Zo nee, ga naar *
Bij elke sport:
- Hoe vaak doe je dit? (aantal uur per week)
- Doe je ook mee aan wedstrijden?
* Doe je nog andere sporten waarvoor je geen lid hoeft te zijn van een sportclub?
- Zo ja, hoe vaak? (aantal uur per week)
Buitenspelen:
Speel je weleens buiten?
Zo ja, hoe vaak?