• No results found

Het verband tussen Nightmare Beliefs en Nightmare Distress

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen Nightmare Beliefs en Nightmare Distress"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Verband tussen Nightmare Beliefs en Nightmare Distress Sophie Damman

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10367322 Begeleid door: Anna Kunze Aantal woorden: 4225 Abstract: 188

(2)

Abstract

Naar schatting heeft 6% van de volwassen tenminste maandelijks last van

nachtmerries, welke veel last kunnen veroorzaken in het leven van mensen. In deze studie werd het verband tussen nightmare beliefs en nightmare distress onderzocht. Nightmare beliefs werden gemeten aan de hand van een nieuwe vragenlijst, de Nightmare Beliefs Questionnaire (NBQ). Nightmare distress werd gemeten door de bestaande Nightmare Distress Questionnaire (NDQ). Aan het onderzoek namen 159 mensen deel, wat bestond uit het invullen van acht vragenlijsten met betrekking tot nachtmerries en andere

psychopathologie. De betrouwbaarheid van zowel de NBQ als NDQ bleek goed,

respectievelijk .866 en .910 (Cronbach’s alpha). Volgens verwachting bleek uit een lineaire regressieanalyse dat NBQ-score een significante voorspeller is van NDQ-score. Dit betekent dat deelnemers die hoog scoorden op nightmare beliefs, ook hoog scoorden op nightmare distress. Nightmare beliefs lijken dus een belangrijke rol te spelen bij nachtmerriestoornis, en zouden een aangrijpingspunt kunnen vormen voor therapie. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of er sprake is van een causaal verband, en hoe de resultaten kunnen worden toegepast in de klinische praktijk. De huidige resultaten zijn een eerste stap naar verbetering van de behandeling voor nachtmerries.

(3)

Het Verband tussen Nightmare Beliefs en Nightmare Distress Een goede nachtrust is van essentieel belang in ons drukke en volgeplande leven. Voor een deel van de bevolking wordt deze echter verstoord door nachtmerries. Naar schatting heeft 6% van de volwassenen tenminste maandelijks last van nachtmerries (American Psychiatric Association, 2013). Nachtmerries worden in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) gedefinieerd als lange, gedetailleerde, verhaalachtige droombeelden die echt lijken. Ze veroorzaken angst, vrees, en andere

negatieve emoties (American Psychiatric Association, 2013). De gevolgen van nachtmerries kunnen een grote impact hebben op het leven van mensen. Zo hebben nachtmerries een negatieve invloed op het dagelijkse functioneren (Lancee & Schrijnemaekers, 2013) en verstoren ze de slaap (Krakow, Tandberg, Scriggins, & Barey, 1995). Desondanks worden nachtmerries zeer weinig gediagnosticeerd (Böckermann, Gieselmann, & Pietrowsky, 2014).

De mate waarin iemand, na het ontwaken, last ervaart van zijn nachtmerries wordt nightmare distress genoemd (Belicki, 1992b). Aanvankelijk werd nightmare distress geoperationaliseerd aan de hand van nightmare frequency. Er werd gedacht dat nightmare frequency, de hoeveelheid nachtmerries die iemand heeft, in verband stond met de

hoeveelheid last die iemand van zijn nachtmerries heeft (Belicki, 1992b). Dit verband bleek echter nagenoeg niet te bestaan (Belicki 1992a; Belicki, 1992b). Dit betekent dat de mate waarin iemand last ervaart van zijn nachtmerries niet wordt bepaald door de hoeveelheid nachtmerries die iemand heeft. Daarbij is nightmare distress, en niet nightmare frequency, gerelateerd aan interesse in therapie voor nachtmerries (Belicki, 1992a). Uit deze

bevindingen wordt geconcludeerd dat niet nightmare frequency, maar nightmare distress, de psychopathologie voorspelt (Belicki, 1992b).

Nightmare distress is dus een belangrijke factor bij nachtmerriestoornis, maar niet iedereen met dezelfde hoeveelheid nachtmerries ervaart dezelfde mate van nightmare

(4)

distress. Blijkbaar is er sprake van een individuele factor die bepaalt hoeveel nightmare distress iemand ervaart ten gevolge van zijn of haar nachtmerries. Een mogelijke verklaring voor het verschil in de mate waarin mensen nightmare distress ervaren is te vinden in cognitieve factoren. Uit onderzoek is gebleken dat mensen die geïnteresseerd zijn in hun dromen, gevoeliger zijn voor nachtmerries en nightmare distress, in vergelijking met mensen die onverschillig of ongeïnteresseerd zijn in hun dromen (Beaulieu-Prévost, Charneau

Simard, & Zadra, 2009). Daarnaast werd in eerder onderzoek gesuggereerd dat nightmare distress mogelijk beïnvloed wordt door de aandacht die iemand aan zijn nachtmerries geeft, en door hoe iemand zijn nachtmerries evalueert (Belicki, 1992a). De (negatieve)

overtuigingen die mensen kunnen hebben over hun nachtmerries worden ook wel nightmare beliefs genoemd. Een voorbeeld van een nightmare belief is: ‘Ik zal nooit van mijn

nachtmerries afkomen’. Wanneer iemand zo’n gedachte heeft, betekent dat dus dat diegene a) aandacht aan zijn nachtmerries geeft door er over na te denken, en b) deze vervolgens, al dan niet negatief, evalueert. Aangezien interesse in dromen geassocieerd blijkt te zijn met

nightmare distress, en nightmare distress mogelijk wordt beïnvloed door de aandacht die iemand aan zijn nachtmerries geeft en de wijze waarop iemand zijn nachtmerries evalueert, zou er wellicht sprake kunnen zijn van een verband tussen nightmare beliefs en nightmare distress.

Van andere vormen van psychopathologie is bekend dat (dysfunctionele)

overtuigingen een rol spelen bij de stoornis. Zo is gebleken dat er een verband bestaat tussen dysfunctionele seksuele overtuigen en seksuele dysfunctie (Peixoto, & Nobre, 2014), evenals tussen dysfunctionele overtuigingen en OCD klachten (Tolin, Woods, & Abramowitz, 2003). Ook bij insomnie blijken (dysfunctionele) overtuigingen een rol te spelen. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat het veranderen van dysfunctionele overtuigingen bij insomnie geassocieerd is met slaapverbetering (Morin, Blais, & Savard, 2002). In lijn met deze

(5)

bevindingen is gebleken dat oudere volwassenen met chronische insomnie sterkere dysfunctionele overtuigingen hadden over slaap in vergelijking tot goede slapers (Morin, Stone, Trinkle, Mercer, & Remsberg, 1993). Insomnie is een slaapstoornis co-morbide met nachtmerries (American Psychiatric Association, 2013) en onder mensen met nachtmerries is de prevalentie van insomnie hoog. Dit zou verklaard kunnen worden door een gezamenlijke onderliggende psychopathologie (Kales et al., 1980). Dit maakt het aannemelijk dat

(dysfunctionele) overtuigingen een soortgelijke rol zouden kunnen spelen bij nachtmerries. Naar disfunctionele overtuigingen met betrekking tot nachtmerries, en de rol ervan bij het verloop van de stoornis, is echter nog weinig onderzoek verricht. Als blijkt dat nightmare beliefs de variantie in nightmare distress tussen individuen (deels) verklaart, zou het

veranderen van nightmare beliefs mogelijk kunnen zorgen voor een vermindering van nightmare distress. Het is van belang dit verband te onderzoeken omdat dit implicaties zou hebben voor behandeling van nachtmerries. Nu is behandeling voornamelijk direct gericht op het aanpakken van de droombeelden van de nachtmerrie, en afname van nightmare frequency (Belicki, 1992b). Zo bestaat Imagery Rehearsal Therapy (IRT), de nachtmerriebehandeling met de meeste empirische evidentie, uit het veranderen van nachtmerries door deze een ander einde te geven (Krakow & Zadra, 2006). Wanneer echter blijkt dat nightmare beliefs invloed hebben op de nightmare distress, zou het van belang zijn behandeling te focussen op deze disfunctionele overtuigingen in plaats van direct op de droombeelden van de nachtmerrie. De behandeling kan zich dan onder meer richten op het identificeren en vervolgens veranderen van de negatieve, dysfunctionele beliefs, met als doel het verminderen van nightmare distress.

In deze studie werd het verband tussen nightmare beliefs en nightmare distress onderzocht. Dat er nauwelijks onderzoek is verricht naar nightmare beliefs zou onder andere verklaard kunnen worden door het feit dat er tot op heden geen specifiek voor nachtmerries

(6)

ontwikkeld meetinstrument bestond om nightmare beliefs te onderzoeken. Met het doel deze nightmare beliefs te meten, is er een vragenlijst ontwikkeld over de (negatieve) overtuigingen die mensen over nachtmerries kunnen hebben; de Nightmare Beliefs Questionnaire (NBQ).

In dit onderzoek worden bij de deelnemers acht verschillende vragenlijsten afgenomen. Twee hiervan, de Nightmare Distress Questionnaire (NDQ) en de Nightmare Beliefs Questionnaire (NBQ), worden vervolgens gebruikt om de volgende hypothesen te testen. Gebaseerd op veronderstellingen uit eerder onderzoek, en bevindingen uit onderzoek naar dysfunctionele overtuigingen bij andere vormen van psychopathologie, wordt verwacht dat er een verband is tussen nightmare beliefs en nightmare distress. Daarnaast wordt verwacht dat mensen met negatieve(re) nightmare beliefs, een grotere mate van nightmare distress ervaren, in vergelijking met mensen met positieve(re) nightmare beliefs. Dat wil zeggen; er wordt verwacht dat hoe hoger de score op de NBQ, hoe hoger de score op de NDQ.

Methode Deelnemers

Deelnemers worden gedurende drie weken (19-10-2015 t/m 06-11-2015) verworven door middel van benadering via email en sociale media. Er zullen minimaal 100 deelnemers benaderd worden, waarbij getracht wordt een zo goed mogelijke representatie van de

algemene populatie te verkrijgen. Dit wordt gedaan door bij de benadering van deelnemers te letten op spreiding wat betreft de demografische eigenschappen van de deelnemers, te weten: sekse (m/v), leeftijd, hoogst genoten opleiding, partner (ja/nee), en werk (ja/nee). Deelnemers ontvangen geen beloning voor deelname aan het onderzoek, wel krijgen zij na het invullen van de vragenlijsten de mogelijkheid hun emailadres op te geven, om indien gewenst een zelfhulpboekje voor nachtmerries te ontvangen via de mail. Data wordt verzameld via een

(7)

online vragenlijst programma (Qualtrics). Materialen

Een aantal demografische variabelen worden gemeten, te weten: sekse (m/v), leeftijd, hoogst genoten opleiding, partner (ja/nee), en werk (ja/nee).

Vragenlijsten. Er wordt gebruik gemaakt van acht verschillende vragenlijsten. Dit zijn zes bestaande vragenlijsten, en twee nieuwe vragenlijsten die ontwikkeld zijn voor het doel van deze studie.

Nightmare Frequency Questionnaire (NFQ). De NFQ (Krakow et al., 2000) meet nightmare frequency als continue variabele. Het bestaat uit twee delen en meet de

hoeveelheid nachtmerries per tijdsperiode en het feitelijke aantal nachtmerries (Krakow et al., 2000). Deel 1 meet de frequentie in aantal nachten aan de hand van vier kolommen; ‘nul’, ‘jaarlijks’, ‘maandelijks’ of ‘wekelijks’. Nadat een kolom geselecteerd is, dient te worden aangegeven om hoeveel nachten het ‘jaarlijks’, ‘maandelijks’ of ‘wekelijks’ gaat. In deel 2 wordt de frequentie in aantal nachtmerries en nare dromen gemeten. Het bestaat uit vijf kolommen; ‘nul’, ‘jaarlijks’, ‘maandelijks’, ‘wekelijks’, of ‘dagelijks’. Nadat een kolom is geselecteerd, dient te worden aangegeven om hoeveel nachten het jaarlijks’, ‘maandelijks’, ‘wekelijks’ of ‘dagelijks’ gaat. De test-hertest betrouwbaarheid van de NFQ is zeer goed; 0.85 voor deel 1 (nachten) en 0.90 voor deel 2 (nachtmerries) (weighted kappa). De (concurrente) validiteit wordt goed beschouwd (Krakow et al., 2002).

Nightmare Beliefs Questionnaire (NBQ). Deze vragenlijst is ontwikkeld voor het doel van deze studie. De NBQ meet de (negatieve) overtuigingen die mensen over hun nachtmerries kunnen hebben. De vragenlijst bevat 15 uitspraken over nachtmerries, zoals: ‘Mensen die nachtmerries hebben zijn zwak’. Deze worden gescoord op een vierpuntsschaal, waarbij dient te worden aangegeven in hoeverre de uitspraken van toepassing zijn op het individu in de afgelopen week; 0=‘niet’, 1=‘enigszins’, 2=‘nogal’, of 3=‘helemaal’, van

(8)

toepassing. De minimumscore van de NBQ is 0 en de maximumscore is 45; hoe hoger de score, hoe negatiever de overtuigingen van het individu over zijn nachtmerries. De NBQ wordt als onderdeel van het overkoepelende onderzoek van de Universiteit van Amsterdam gevalideerd.

Nightmare Distress Questionnaire (NDQ). De NDQ (Belicki, 1992b) meet de hoeveelheid last die mensen, na het ontwaken, hebben van hun nachtmerries. Het bevat 13 items, zoals: ‘Hebben nachtmerries invloed op uw welbevinden?’. De items worden gescoord op een vijfpuntsschaal; 0=’helemaal niet’, 1=’enigszins’, 2=’gemiddeld’, 3=’nogal’ of

4=’zeer veel’. De minimumscore van de NDQ is 0, en de maximumscore is 56 (Krakow et al., 2002). Hoe hoger de score, hoe meer last iemand heeft van zijn nachtmerries (na het ontwaken). De interne consistentie van de NDQ is zeer goed; varieerend tussen .83 en .88 (Cronbach’s alpha) (Belicki, 1992b). De (convergente) validiteit van de NDQ wordt beoordeeld als goed (Belicki, 1992a).

Nightmare Effect Survey (NES). De NES (Krakow et al., 2000) bevat 11 items en meet de nadelige effecten van nachtmerries op verschillende aspecten van het functioneren. Een voorbeelditem is: ‘Geef aan in welke mate de nachtmerries een negatieve invloed hebben op uw sociale contacten’. De items worden gescoord op een vijfpuntsschaal; 0=’helemaal niet’, 1=’enigszins’, 2=’gemiddeld’, 3=’nogal’, of 4=’zeer veel’. De minimumscore van de NES is 0, en de maximumscore is 44 (Krakow et al., 2002). Hoe hoger de score, hoe groter de impact van nachtmerries op het functioneren. De betrouwbaarheid van de NES is goed; .90 (Cronbach’s alpha) (Krakow et al., 2000).

Nightmare Impact and Distress Questionnaire (NIDQ). Deze vragenlijst is

ontwikkeld voor het doel van deze studie. De NIDQ meet de impact van nachtmerries op het leven van mensen. De NIDQ is gebaseerd op de NDQ en NES, en bevat twee delen van elk zes items. Het eerste deel bestaat uit uitspraken met betrekking op de gevolgen van

(9)

nachtmerries overdag, zoals: ‘Als ik een nachtmerrie heb gehad, voel ik me daardoor moe overdag’. Het tweede deel heeft betrekking op de gevolgen die nachtmerries kunnen hebben ’s nachts, zoals: ‘Ik ben bang om in slaap te vallen uit angst om een nachtmerrie te krijgen’. De NIDQ wordt gescoord op een vierpuntsschaal; 0=‘niet’, 1=‘enigszins’, 2=‘nogal’, of 3=‘helemaal’, van toepassing. Van beide delen van de NIDQ is de minimumscore 0, en de maximumscore 18. Dit betekent dat de totaalscore tussen de 0 en 36 valt. Een hogere score staat voor een grote impact van nachtmerries op het leven van het individu. De NIDQ wordt als onderdeel van het overkoepelende onderzoek van de Universiteit van Amsterdam

gevalideerd.

Insomnia Severity Index (ISI). De ISI (Morin, Belleville, Bélanger, & Ivers, 2011) meet de aard, ernst en impact van insomnie. Het bevat 7 items. Een voorbeeld van een item is: ‘In welke mate denkt u dat anderen kunnen zien dat uw slaapprobleem een negatieve invloed heeft op de kwaliteit van uw leven?’ Dit wordt gescoord op een vijfpunts

Likertschaal; 0=’helemaal niet’, 1=’nauwelijks, 2=’een beetje’, 3=’duidelijk’, of 4=’zeer duidelijk’. De minimumscore van de ISI is 0, de maximumscore is 28. Een hogere score duidt op ernstigere insomnie. De totaalscore valt in een van de volgende categorieën: absentie van insomnie (0-7), sub-drempel insomnie (8-14), middelmatige insomnie (15-21) en ernstige insomnie (22-28). De interne consistentie van de ISI is zeer goed; .90 (algemene populatie) en .91 (klinische populatie) (Cronbach’s alpha). Ook wordt de (convergente en criterium) validiteit van de ISI beoordeeld als goed (Morin et al., 2011).

Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (CES-D Scale). De CES-D Scale (Radloff, 1977) bevat 20 items en meet depressieve symptomen in de algemene populatie. Elk item bevat een uitspraak, zoals: ‘Ik voelde me eenzaam’. Er dient te worden aangegeven hoe vaak iemand zich gedurende de afgelopen week zo gevoeld heeft; ‘zelden of helemaal niet’ (minder dan 1 dag), ‘soms of een beetje’ (1-2 dagen), ‘af en toe of gemiddeld’ (3-4

(10)

dagen), of ‘meestal of altijd’ (5-7 dagen). De minimumscore van de CES-D is 0, de maximumscore is 60. Hogere scores wijzen op meer depressiesymptomen. De interne consistentie van de CES-D Scale is goed, .85 (algemene populatie) en .90 (klinische populatie) (coefficient alpha en de Spearman-Brown). Daarnaast wordt de (concurrent) validiteit beoordeeld als goed (Radloff, 1977).

Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS). De HADS (Spinhoven, et al., 1997) bevat in totaal 14 items en meet de aanwezigheid van angst- en depressiesymptomen. Het bestaat uit twee delen van zeven items, welke worden gescoord op een vierpunts

Likertschaal. Het ene deel meet angstsymptomen, zoals: ‘Ik heb een angstig gevoel alsof er iets vreselijks gaat gebeuren’; 0=’ helemaal niet’, 1=’een beetje’, 2=’zeker’, of 3=’zeer zeker’. Het andere deel meet depressiesymptomen, bijvoorbeeld: ‘Ik kan lachen en de dingen van de vrolijke kant zien’; 0=‘net zoveel als gewoonlijk’, 1=nu wat minder’, 2=’nu duidelijk minder’, of 3=’helemaal niet’. Beide delen hebben een score range van 0-21, waarbij een totaalscore van 0-7 duidt op geen depressie/angststoornis, een totaalscore van 8-10 op een mogelijke depressie/angststoornis, en een totaalscore van 11-21 vermoedelijke

depressie/angststoornis. De interne consistentie van de HADS is goed, variërend tussen de .71 en .90. (Cronbach’s alpha). De (criterium)validiteit van de HADS wordt als matig beoordeeld (Spinhoven, et al., 1997).

Procedure

Het onderzoek wordt uitgevoerd voor de klinische afdeling van de Universiteit van Amsterdam, en wordt geleid door Anna Kunze. Deelnemers worden geworven door middel van benadering via email en sociale media. Er worden vooraf geen in- en exclusiecriteria gebruikt. Voorafgaand aan het onderzoek worden deelnemers geïnformeerd over de

procedure van het onderzoek aan de hand van een online informatiebrochure. Daarna volgt een informed consent, waarna deelnemers aangeven de informatie te hebben gelezen en

(11)

begrepen, instemmen met deelname aan het onderzoek, en toestemming geven voor het gebruik van hun gegevens. Nadat hiermee is ingestemd, begint het onderzoek bij iedere deelnemer met het invullen van de demografische gegevens. Daarna volgt standaard de NFQ. De overige vragenlijsten worden gerandomniseerd weergegeven, wat inhoudt dat de volgorde waarin de vragenlijsten worden aangeboden per deelnemer verschillend is. Dit wordt gedaan om de invloed van externe factoren, zoals concentratieverlies, te beperken. Deelnemers wordt gevraagd alle acht vragenlijst in te vullen. Dit neemt gemiddeld 15-25 minuten in beslag. Wanneer het onderzoek is afgerond krijgen deelnemers de mogelijkheid hun emailadres in te vullen, en ontvangen zij indien gewenst per email een zelfhulpboekje voor nachtmerries. Analyseplan

In dit specifieke onderzoeksverslag worden enkel de Nightmare Distress

Questionnaire (NDQ) en de Nightmare Beliefs Questionnaire (NBQ) gebruikt voor analyse. Er wordt gebruik gemaakt van een enkelvoudige regressieanalyse om het verband tussen nightmare beliefs en nightmare distress te onderzoeken. Verwacht wordt dat a) dit verband bestaat, en b) dat hoe hoger de NBQ scores zijn, hoe hoger de NDQ scores zijn. Nightmare distress is de afhankelijke variabele, en wordt gemeten aan de hand van score op de NDQ. De onafhankelijke variabele is nightmare beliefs en wordt gemeten middels score op de NBQ.

Aan het uitvoeren van een lineaire regressieanalyse zijn verschillende assumpties verbonden, waarvan een beknopte opsomming:

1. De afhankelijke variabele dient continu te zijn;

2. Er dient een lineair verband te zijn tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabele (assumptie van lineariteit)

3. De variantie van de residuen moet gelijk zijn voor alle mogelijke waarden van de onafhankelijke variabelen (assumptie van homoscedasticiteit).

(12)

onafhankelijkheid).

5. De residuen van de afhankelijke variabele moeten normaal verdeeld zijn (assumptie van normaliteit)

Aan de eerste assumptie, een continue afhankelijke variabele, wordt voldaan. De afhankelijke variabele wordt gemeten aan de hand van de NDQ, een continu schaal. De overige assumpties worden als volgt gecontroleerd. Om de assumptie van onafhankelijkheid te controleren wordt de Durbin-Watson toets gebruikt. Homoscedasticiteit, lineariteit en normaliteit van de data wordt gecontroleerd door de data visueel te inspecteren aan de hand van een P-P plot en histogram (assumptie van normaliteit), en een scatterplot (assumptie van homoscedasticteit en lineariteit). Schending van een of meerdere van deze assumpties heeft consequenties voor de betrouwbaarheid van de resultaten, en betekent dat deze met

voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.

Om de NBQ te valideren wordt de interne consistentie aan de hand van Cronbach’s alpha binnen de sample van het huidige onderzoek berekend. Volledigheidshalve wordt daarnaast ook de interne consistentie van de NDQ middels Cronbach’s alpha binnen de sample van het huidige onderzoek berekend.

Resultaten Steekproef

In totaal hebben 225 deelnemers aan het onderzoek meegedaan. Er is voor gekozen om alle deelnemers die het onderzoek niet volledig hadden afgerond te verwijderen uit de dataset, waarna er 164 deelnemers overbleven. Daarnaast bleken twee deelnemers

minderjarig, ook zij zijn verwijderd uit de dataset. Vervolgens is de data gescreend op ontbrekende of ongeldige invoer, waarna nogmaals drie deelnemers uit de dataset gehaald zijn. Dit is gedaan om de volledigheid van de data te waarborgen; het is immers onduidelijk

(13)

welke reden aan vroegtijdige beëindiging of ontbrekende invoer ten grondslag ligt, en wat de invloed hiervan is op de data. Na deze screening bleven er 159 deelnemers over voor analyse, waarvan 28 man (17.6%) en 131 vrouw (82.4%). De leeftijd van de deelnemers lag tussen de 19 en 82 jaar (M=40.06, SD=16.90). Zie tabel 1 voor een overzicht van de verdeling van deelnemers wat betreft de overige demografische gegevens in de sample van het huidige onderzoek.

Tabel 1.

Verdeling van de Deelnemers (N) in Opleiding, Werk & Partner en het Bijbehorende Percentage N % Opleiding Lagere school 1 0,6% Middelbare school 18 11,3% LBO 1 0,6% MBO 39 24,5% HBO 63 39,6% WO 37 23,3% Werk Ja 111 69,8% Nee 48 30,2% Partner Ja 117 73,6% Nee 42 26,4%

Omdat de NBQ een nieuwe vragenlijst is, werd deze gevalideerd binnen de sample van het huidige onderzoek. De interne consistentie van de NBQ bleek goed, .866 (Cronbach’s alpha). Ook de interne consistentie van de NDQ in de huidige sample was (zeer) goed, .910 (Cronbach’s alpha).

(14)

de eerste assumptie, de afhankelijke variabele dient continu te zijn, werd voldaan. De afhankelijke variabele, nightmare distress, werd gemeten aan de hand van de NDQ, een continue schaal. De Durbin-Watson toets werd gebruikt om de assumptie van

onafhankelijkheid te controleren. De waarde uit de Durbin-Watson toets was 1.938, wat betekent dat ook aan de assumptie van onafhankelijkheid werd voldaan. Om de overige assumpties te controleren werd de data visueel geïnspecteerd. Een eerste indruk van normaliteit werd verkregen aan de hand van een histogram, welke een redelijke

normaalverdeling liet zien (Zie figuur 1, appendix A). Dit werd bevestigd door een p-p plot, waarin de punten dicht tegen de diagonale lijn aanlagen, hetgeen wijst op normaliteit van de residuen (zie figuur 2, appendix A). Aan de willekeurige puntenreeks in de scatterplot (gestandaardiseerde residuen tegen gestandaardiseerde voorspelde waarden) kon worden opgemaakt dat er ook aan de assumpties van homoscedasticiteit en lineariteit werd voldaan (Zie figuur 3, appendix A).

Om te onderzoeken of er een verband is tussen nightmare distress en nightmare

beliefs, is een enkelvoudige lineaire regressie uitgevoerd, waarbij score op de NDQ werd

voorspelt uit score op de NBQ. De proportie verklaarde variantie, R2, bleek significant groter dan nul, r = .799, p < .001, R 2= .639. De NBQ scores verklaarden 63.9% van de variantie in NDQ scores. De regressievergelijking was significant, F(1, 157) = 277.818, p < .001. Dit betekent dat er minder dan 0.1% kans is dat er een F-ratio van deze grootte zou zijn als het verband niet zou bestaan. Volgens verwachting blijkt uit deze analyse dat NBQ-score een significante voorspeller is van NDQ-score, zie figuur 1. Dit houdt in dat deelnemers die hoog scoorden op nightmare beliefs, ook hoog scoorden op nightmare distress. Met andere

(15)

Figuur 1. Lineair verband tussen NBQ-score en NDQ-score. Hoe hoger de NBQ-score, hoe hoger de NDQ-score.

Discussie

In deze studie werd het verband tussen nightmare beliefs en nightmare distress onderzocht. Naar verwachting werd een effect van nightmare beliefs op nightmare distress gevonden: mensen met hogere scores op nightmare beliefs, rapporteerden een hogere mate van nightmare distress. Dit is in lijn eerder onderzoek, waarin werd gesuggereerd dat nightmare distress mogelijk beïnvloed zou worden door de aandacht die iemand aan zijn nachtmerries geeft, en door hoe iemand zijn nachtmerries evalueert (Belicki, 1992a). Het lijkt er op dat nightmare beliefs een vergelijkbare rol spelen bij nachtmerriestoornis als reeds bekend was van dysfunctionele overtuigingen bij seksuele dysfunctie (Peixoto, & Nobre,

(16)

2014), OCD (Tolin et al., 2003), en insomnie (Morin et al., 2002; Morin, et al., 1993). De NBQ, een nieuwe vragenlijst voor het meten van nightmare beliefs, bleek in de sample van het huidige onderzoek een betrouwbaar meetinstrument.

Gezien het feit dat het huidige onderzoek correlationeel van aard is, kunnen geen uitspraken worden gedaan over oorzaak- en gevolgrelaties tussen nightmare beliefs en nightmare distress. Met het gevonden verband tussen nightmare beliefs en nightmare distress, kan nog niks gezegd worden over de mogelijkheid dat nightmare distress wordt veroorzaakt door nightmare beliefs. Vervolgonderzoek met een andere, experimentiele, opzet zou dit kunnen uitwijzen. Dit zou gedaan kunnen worden door gebruik te maken van

verschillende condities, waarbij de ene groep behandeling krijgt gericht op het veranderen van (negatieve) nightmare beliefs, en de andere groep niet. Door deze manipulatie zou, mits deze behandeling effectief blijkt, duidelijk kunnen worden of er een causaal verband is tussen nightmare beliefs en nightmare distress.

Een mogelijk andere beperking van dit onderzoek is het feit dat deelnemers tijdens het onderzoek geen definitie hebben gekregen van het begrip nachtmerries. Hierdoor hebben deelnemers op basis van hun persoonlijke interpretatie van het begrip nachtmerries de vragen ingevuld. Wellicht heeft dit invloed gehad op de gegeven antwoorden, vanwege de

mogelijkheid dat deelnemers niet wisten wat er precies met nachtmerries werd bedoeld of een andere betekenis gaven aan het begrip nachtmerries dan door de onderzoekers bedoeld. Echter, aangezien een nachtmerrie een gangbaar en bekend fenomeen is, wordt verwacht dat de invloed hiervan op de data niet erg groot is. Daarnaast bestaat ook in de literatuur en eerder onderzoek nog onduidelijkheid over de te gebruiken definitie van nachtmerries (Spoormaker, Schredl, & van den Bout, 2006; Zadra, Pilon, & Donderi, 2006), waardoor de definities ook hier nog enige verschillen vertonen.

(17)

substantieel meer vrouwelijke (N = 131) dan mannelijke (N = 28) deelnemers. Dit betekent dat de steekproef geen representatieve afspiegeling is van de algemene populatie. Dit kan gevolgen hebben voor de externe validiteit, oftewel, de generaliseerbaarheid van de

resultaten. Wanneer echter gekeken wordt naar de klinische praktijk, is het aantal vrouwen die gediagnosticeerd wordt met nachtmerries veel groter dan het aantal mannen. De

prevalentie van nachtmerries is hoger voor vrouwen dan voor mannen, tussen 20-29 jaar zelfs twee keer zo hoog. Ook rapporteren vrouwen het hebben van nachtmerries frequenter dan mannen (American Psychiatric Association, 2013). Misschien is de verdeling van sekse in deze sample daarom juist representatiever, omdat het de klinische populatie wat betreft nachtmerries beter weerspiegelt dan wanneer de verdeling van sekse representatief zou zijn voor de algemene populatie. De huidige verdeling komt beter overeen met de sekseverdeling in de klinische populatie wat betreft nachtmerries, en dit is de populatie waarin de resultaten uiteindelijk mogelijk kunnen worden toepast.

Een ander punt van discussie is dat in het huidige onderzoek slechts een enkele variabele, nightmare beliefs, is meegenomen het model van nightmare distress.

Hoogstwaarschijnlijk spelen er meer factoren mee die invloed hebben op de mate van

nightmare distress dan enkel nightmare beliefs. Zo kwam uit een onderzoek naar voren dat

hoe hoger de mate van angst en vrees is tijdens een nachtmerrie, hoe hoger de gerapporteerde

nightmare distress (Böckermann et al., 2014). Dit geeft aan dat er naast nightmare beliefs, ook andere factoren van invloed zijn op nightmare distress. Het doel van dit onderzoek was desalniettemin om allereerst te onderzoeken of nightmare beliefs daadwerkelijk samenhangen met nightmare distress. Vervolgonderzoek met een bredere opzet aan de hand van meerdere variabelen zou een vollediger beeld kunnen schetsen van de verschillende factoren die meespelen, en daarnaast kunnen uitwijzen hoe groot de invloed is van nightmare beliefs ten opzichte van andere factoren.

(18)

Tot slot heeft het feit dat het overgrote deel van de vragenlijsten volledig gericht was op nachtmerries mogelijk gezorgd voor verwarring en vroegtijdig beëindigen van het

onderzoek onder deelnemers zonder (veel) ervaring met het hebben van nachtmerries. Meerdere deelnemers gaven naderhand aan twijfels te hebben gehad over wat van hen verwacht werd door de veelzijdigheid van vragen over, de voor hen, afwezige nachtmerries. Een vraag als: “Hoeveel invloed hebben nachtmerries op uw dagelijks leven” interpreteerden sommige deelnemers zonder nachtmerries als hypothetisch, wat invloed kan hebben gehad op de resultaten. Echter is de respons en de uiteindelijke sample dusdanig groot, dat verwacht wordt dat het percentage deelnemers dat de vragen anders heeft geïnterpreteerd dan

aanvankelijk door de onderzoekers bedoeld, voldoende wordt gecompenseerd. Ondanks deze beperkingen kan uit dit onderzoek geconcludeerd worden dat

nightmare beliefs samenhangen met nightmare distress. De hoeveelheid last die iemand van zijn nachtmerries ervaart kan, onder andere, verklaard worden door zijn of haar overtuigingen over nachtmerries. Vanwege de correlationele aard van dit onderzoek kan geen causaal verband worden getrokken tussen nightmare beliefs en nightmare distress, vervolgonderzoek met een experimentele opzet zal dit moeten uitwijzen. Nightmare beliefs lijken een

belangrijke rol te spelen bij nachtmerries, en zouden een aangrijpingspunt voor therapie kunnen zijn. De huidige resultaten vormen een eerste stap in het verbeteren van behandeling voor nachtmerriestoornis.

(19)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (DSM-5®). American Psychiatric Pub.

Beaulieu-Prévost, D., Charneau Simard, C., & Zadra, A. (2009). Making sense of dream experiences: A multidimensional approach to beliefs about dreams. Dreaming,

19(3), 119.

Belicki, K. (1992a). Nightmare frequency versus nightmare distress: Relations to 12 and psychometric properties of the Nightmare distress Questionnaire (NDQ). Dreaming,

24(4), 279.

Belicki, K. (1992b). The relationship of nightmare frequency to nightmare suffering with implications for treatment and research. Dreaming, 2(3), 143.

Böckermann, M., Gieselmann, A., & Pietrowsky, R. (2014). What does nightmare distress mean? Factorial structure and psychometric properties of the Nightmare distress Questionnaire (NDQ). Dreaming, 24(4), 279.

Kales, A., Soldatos, C. R., Caldwell, A. B., Charney, D. S., Kales, J. D., Markel, D., & Cadieux, R. (1980). Nightmares: Clinical characteristics and personality patterns. The

American journal of psychiatry.

Krakow, B., Hollifield, M., Schrader, R., Koss, M., Tandberg, D., Lauriello, J., McBride, L., Warner, T.D., Cheng, D., Edmond, T., & Kellner, R. (2000). A controlled study of imagery rehearsal for chronic nightmares in sexual assault survivors with PTSD: a preliminary report. Journal of traumatic stress, 13(4), 589-609.

Krakow, B., Schrader, R., Tandberg, D., Hollifield, M., Koss, M. P., Yau, C. L., & Cheng, D. T. (2002). Nightmare frequency in sexual assault survivors with PTSD. Journal of

Anxiety Disorders, 16(2), 175-190.

(20)

self-rated sleep complaints in acute and chronic nightmare sufferers. The Journal of

nervous and mental disease, 183(10), 623-627.

Krakow, B., & Zadra, A. (2006). Clinical management of chronic nightmares: imagery rehearsal therapy. Behavioral Sleep Medicine, 4(1), 45-70.

Lancee, J., & Schrijnemaekers, N. C. (2013). The association between nightmares and daily distress. Sleep and Biological Rhythms, 11(1), 14-19.

Morin, C. M., Belleville, G., Bélanger, L., & Ivers, H. (2011). The Insomnia Severity Index: psychometric indicators to detect insomnia cases and evaluate treatment response. Sleep, 34(5), 601.

Morin, C. M., Blais, F., & Savard, J. (2002). Are changes in beliefs and attitudes about sleep related to sleep improvements in the treatment of insomnia?. Behaviour Research and

Therapy, 40(7), 741-752.

Morin, C. M., Stone, J., Trinkle, D., Mercer, J., & Remsberg, S. (1993). Dysfunctional beliefs and attitudes about sleep among older adults with and without insomnia complaints.

Psychology and aging, 8(3), 463.

Peixoto, M. M., & Nobre, P. (2014). Dysfunctional Sexual Beliefs: A Comparative Study of Heterosexual Men and Women, Gay Men, and Lesbian Women With and Without Sexual Problems. The journal of sexual medicine, 11(11), 2690-2700.

Radloff, L. S. (1977). The CES-D scale a self-report depression scale for research in the general population. Applied psychological measurement, 1(3), 385-401.

Spinhoven, P. H., Ormel, J., Sloekers, P. P. A., Kempen, G. I. J. M., Speckens, A. E. M., & Hemert, A. V. (1997). A validation study of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) in different groups of Dutch subjects. Psychological medicine, 27(02), 363-370.

(21)

symptom to sleep disorder. Sleep Medicine Reviews, 10(1), 19-31.

Tolin, D. F., Woods, C. M., & Abramowitz, J. S. (2003). Relationship between obsessive beliefs and obsessive–compulsive symptoms. Cognitive Therapy and Research, 27(6), 657-669.

Zadra, A., Pilon, M., & Donderi, D. C. (2006). Variety and intensity of emotions in

nightmares and bad dreams. The Journal of nervous and mental disease, 194(4), 249-254.

(22)

Appendix A

Figuur 1.

Histogram. Een redelijk symmetrische dataverdeling, hetgeen wijst op normaliteit.

Figuur 2.

Normal P-P plot. De punten liggen dicht tegen de diagnale lijn, hetgeen wijst op normaliteit van de resiuden.

(23)

Figuur 3.

Scatterplot (gestandaardiseerde residuen tegen gestandaardiseerde voorspelde waarden). De willekeurige puntenreeks wijst op lineairiteit en homoscedasticiteit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Thus, the goal of this research question is not to know how to prevent academic distress, but to better understand the student population regarding the topic of academic distress

&gt;&gt; Schnier: ‘De boodschap die de boeren willen brengen, kunnen wij niet zelf uitdragen. Wel kunnen we aanjagen, initiatieven helpen en versterken en onze ervaring en netwerken

The temperature increase depending on the applied heat load, for the case with compressing force and indium in a normal conducting state, is presented in figure 2.. The

(3) After receipt of an application referred to in subsection (2) the registrar may undertake such inspection of the plants and propagating material intended for export as he or she

5.29 The combined distribution of the plotted objects from case studies 1 (brooches and pins) and 2 (the broad-band arm-ring and the cubo-octahedral weights.

A few years later, water was an emerging field of research in Life Cycle Assessment (LCA), which aimed at assessing local impacts of water consumption and pollution in combination

Wanneer medewerkers negatieve emoties op het werk ervaren, dan zullen zij deze ervaring via offline en online MtM-communicatie delen met anderen, omdat zij op

In Oktober 1871 is 'n kommissie bestaande uit land- meter-generaal M.J.F. Skinner na die goudveld gestuur om vas te stel of Button se bewe- rings korrek was. 11 Op 11