• No results found

 Zijn angstige kinderen geneigd tot risicomijdend gedrag? De relatie tussen angst en risicovol spel; een vergelijking tussen vier- t/m zesjarige jongens en meisjes.  

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share " Zijn angstige kinderen geneigd tot risicomijdend gedrag? De relatie tussen angst en risicovol spel; een vergelijking tussen vier- t/m zesjarige jongens en meisjes.   "

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zijn angstige kinderen geneigd tot risicomijdend gedrag?

De relatie tussen angst en risicovol spel; een vergelijking tussen vier- t/m zesjarige jongens en meisjes.

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam Student: Yaël Claessens (12855529)

Eerste beoordelaar: dr. P.J. Hoffenaar Tweede beoordelaar: mw. K. Fischer Amsterdam, 22 juni 2020

(2)

Samenvatting

Risicovol spel stelt kinderen in staat om kennis te maken met uitdagende situaties die wellicht zorgen voor minder beperkende fobieën en angstreductie. Sommige kinderen kunnen echter angstig zijn voor spelen op grote hoogten of spelen met hoge snelheid, wat kan belemmeren dat zij fysieke risico’s nemen. Het doel van dit onderzoek was om inzicht te verkrijgen in het verband tussen vier typen angsten (separatieangst, gegeneraliseerde angst, sociale angst, specifieke fobie) en risicovol spel. De Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-r) en het risicovol interview - bestaande uit acht platen met afbeeldingen van verschillende situaties, oplopend in risico - zijn afgenomen bij 90 vier- t/m- zesjarige kinderen (M = 64.72; SD = 10.96) en hun ouders/verzorgers. De resultaten van de enkelvoudige regressieanalyses toonden aan dat sociaal-angstige kinderen en kinderen met specifieke fobieën geneigd waren tot minder risicovol spel. Het geobserveerde verband tussen sociale angst en risicovol spel en tussen specifieke fobie en risicovol spel was niet verschillend voor jongens en meisjes. Er werd geen significant verband gevonden tussen separatieangst en risicovol spel en tussen gegeneraliseerde angst en risicovol spel. Deze resultaten zijn een eerste bevestiging voor het theoretische idee dat angst gepaard gaat met een brede en alles overkoepelende neiging tot risico’s vermijden. Voor orthopedagogen en psychologen wordt aangeraden met deze vermijding rekening te houden bij de aanpak van angst. Om meer inzicht te verkrijgen in het mogelijk beschermende effect van risicovol spel voor de ontwikkeling van angst wordt een longitudinaal onderzoeksdesign aanbevolen, om bidirectionele relaties tussen angst en het nemen van fysieke risico’s verder te onderzoeken.

(3)

Abstract

Risky play might empower children by allowing them to encounter challenging situations with fewer life-constraining phobias and less anxiety. However, some children may be predisposed to be more fearful of heights or high-speed play and this may prevent them to engage in physical risk taking. The aim of the present study was to examine the association between four types of anxiety (separation anxiety, generalized anxiety, social anxiety, specific phobia) and desired risk level. For this purpose, we administered the Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-r) and the risk-interview – consisting of eight categories with pictures of different situations, increasing in risk – to 90 four- to six-year-old children (M = 64.72; SD = 10.96) and their parents/guardians. The results of the single regressions analyses showed that socially anxious children and children with specific phobias took less risks in play. The

observed relation between social anxiety and risky play and between specific phobia and risky play did not differ between boys and girls. No significant association was found between separation anxiety and risky play and between generalized anxiety and risky play. These results are a first confirmation of the theoretical idea that fear is associated with a broad tendency to avoid risks. Psychologists are advised to take this avoidance into account when addressing anxiety in children. To gain more insight into the possible protective effect of risky play for the development of fear, future research efforts should use a longitudinal design to examine bidirectional associations between fear and physical risk taking behavior.

(4)

Zijn angstige kinderen geneigd tot risicomijdend gedrag?

Kinderen kunnen al op jonge leeftijd risico’s nemen in de vorm van Physical Risk Taking Behavior (PRTB): “Het kiezen van een handeling die kan leiden tot lichamelijk letsel, terwijl er alternatieve handelingen zijn die dat niet doen.” (Di Norcia, Bombi, Cannoni, Marano, 2018, p. 3027). Het springen van meubels, het verkennen van verboden plaatsen en het naderen van gevaarlijke dieren zijn voorbeelden van PRTB (Di Norcia et al., 2018). Bij kinderen uit PRTB zich voornamelijk in risicovol spel (Sandseter, 2009; Brussoni et al., 2015). Het nemen van risico’s is een natuurlijk onderdeel van het kinderspel. Jongens doen vaak spelletjes waarbij ze vechtvaardigheden kunnen oefenen, zoals het spelen van riddertje. Meisjes spelen vaak op een manier waarbij ze hun hun fysieke kracht en moed kunnen testen, zoals koprollen in het klimtoestel. Kinderen laten deze vormen van spel zien, hoewel er de kans op ongelukken bestaat waar kinderen niet altijd direct grote verwondingen aan over houden, maar waar ze wel even van schrikken of pijn van hebben (Sandseter, 2009).

Risicovol spel wordt volgens Sandseter (2009) ingedeeld in zes categorieën; spelen op grote hoogte (bijvoorbeeld in bomen klimmen), spelen met grote snelheid (bijvoorbeeld skaten), spelen met gevaarlijke voorwerpen (bijvoorbeeld met een schaar), spelen uit het zicht van de ouders (bijvoorbeeld op ontdekkingstocht gaan), spelen op gevaarlijke plekken (bijvoorbeeld aan de slootkant) en trek- en duwspellen (bijvoorbeeld vechten met stokken).

Kinderen komen dagelijks in situaties terecht waarbij zij voor de keuze staan om wel of geen risico te nemen (Maner et al., 2006). Als kinderen zich de gevolgen - zowel positief als negatief - van hun keuze voorstellen, kunnen zij vanbinnen een bepaald gevoel krijgen. Omdat dat gevoel lichamelijk is – hoe vluchtig dit gevoel ook is – drukt het zijn stempel op het beeld van het kind. Deze stempel, de lichamelijke sensaties die kinderen ervaren bij de gedachte bij een bepaalde keuze, helpt kinderen bij het nemen van beslissingen (Peters, 2009). Dezelfde lichamelijke sensaties kunnen door kinderen op een verschillende manier ervaren worden. Sommige kinderen willen zo veel mogelijk plezier uit het spel halen. Zij koppelen de lichamelijke sensaties zoals een verhoogde hartslag, tintelingen en kriebels in je buik, die optreden bij de gedachte aan een bepaalde keuze in spannende situaties, aan opwinding. Deze kinderen hebben een neiging tot sensatie zoeken en het vertonen van risicovol gedrag. Andere kinderen koppelen dezelfde lichamelijke sensaties aan dreigend gevaar en angst en hebben een neiging tot risicomijdend gedrag (Maner et al., 2006). Het is van belang om te

onderzoeken of angstige kinderen - die hun lichamelijke sensaties als dreigend ervaren en dus geneigd zijn tot risicovermijding - minder risicovol spel vertonen. Het nemen van risico’s in

(5)

spel heeft namelijk positieve effecten op de ontwikkeling van kinderen (Brussoni et al., 2015; Sandseter, 2009) en is daarnaast wellicht bevorderlijk voor het overwinnen van kinderangsten (Sandseter & Kennair, 2011). In de huidige studie worden angsten bij vier- t/m zesjarige kinderen zoals gerapporteerd door vaders en moeders gerelateerd aan informatie van ouders en het kind zelf over zijn of haar gewenste niveau van risicovol spel. De data afkomstig van meerdere informanten maakt deze studie waardevol. Mocht blijken dat angstige kinderen geneigd zijn tot risicovermijding, dan kan spel op deze leeftijd een middel zijn om kinderen op een verantwoorde manier te stimuleren om risico’s te nemen.

Wetende dat risicovol spel zich in grote mate voordoet bij vier- t/m zesjarigen is het van belang dat er onderzoek specifiek naar deze leeftijdsgroep plaatsvindt. Hoewel jonge kinderen in staat zijn om verschillende soorten regels (bijvoorbeeld morele regels en

gewoonteregels) te onderscheiden, zijn ‘veiligheidsregels’ voor hen van buitenaf opgelegde regels waarvan ze zelf het belang niet zo van inzien (Di Norcia et al., 2018). Kinderen hebben deze regels wel eens gehoord, kunnen zich een deel van die regels ook nog herinneren, maar hebben zich die regels onvoldoende eigen gemaakt (Di Norcia et al., 2018). Daarnaast vindt er tussen de leeftijd van drie en zes jaar oud een spurt in de ontwikkeling van de grove en fijne motoriek plaats. Op vierjarige leeftijd kunnen kinderen meestal ritmisch lopen en rennen, springen, op een driewieler trappen en deze besturen en alternerend traplopen. Tegen de leeftijd van vijf en zes jaar zijn deze vaardigheden verbeterd, zodat ze bijvoorbeeld op een fiets met zijwieltjes kunnen rijden. In termen van de fijne motoriek verbeteren kinderen tussen de vier en vijf jaar in vaardigheden zoals het gebruiken van vorken en scharen. Deze

ontwikkeling van motorische vaardigheden stimuleert de interesse van het kind in speelse activiteiten - inclusief activiteiten die risico vormen voor letsel - maar gaat niet vergezeld met een vergelijkbare groei in de mate van internalisering van de regels (Di Norcia et al., 2018). Het is dan ook niet verrassend dat risicovol spel bij jonge kinderen de belangrijkste oorzaak is voor lichamelijk letsel. Een grote reden waarom men zich over deze groep zorgen maakt. Kinderen zijn vanwege hun cognitieve onvolwassenheid impulsief en vaak niet in staat om risico’s goed in te schatten (Boles, Roberts, Brown & Mayes, 2005). Het is voor kinderen moeilijk om de juiste afweging te maken tussen het verleggen van de eigen grenzen en het vermijden van onacceptabele fysieke risico’s (VeiligheidNL).

Risicovol spel kent echter ook vele voordelen voor de ontwikkeling van kinderen. Kinderen zijn van nature nieuwsgierig en op zoek naar opwinding (Sandseter, 2009). Door middel van exploratief en risicovol spel raken kinderen vertrouwd met hun omgeving en de mogelijkheden en grenzen hiervan. Zo ontdekken ze wat gevaarlijk is en hoe ze de risico’s die

(6)

ze tegenkomen kunnen aanpakken (Sandseter, 2009). Ervaring met risico’s in de kindertijd helpt bij het ontwikkelen van strategieën om weloverwogen beslissingen te maken later in het leven, wanneer toezicht niet meer aanwezig is (Brussoni et al., 2015; Sandseter, 2009). Daarnaast ondersteunen verschillende studies het belang van risicovol spel voor de sociaal-emotionele ontwikkeling, het leren, de geestelijke gezondheid en de lichamelijke gezondheid (Brussoni et al., 2015). Kinderen die deelnamen aan een 14 weken durende risicovolle

spelinterventie verbeterden hun risicodetectie en competentie, kregen een positiever zelfbeeld en werden weerbaarder. Kinderen die gemakkelijk toegang hadden tot

buitenspeelmogelijkheden lieten daarnaast beter ontwikkelde motorische vaardigheden, sociaal gedrag, onafhankelijkheid en conflictoplossing zien dan kinderen zonder gemakkelijke toegang (Brussoni et al., 2015). Een eenzijdige focus op veiligheid is dus problematisch, omdat we daarmee de mogelijkheden beperken om uitdagingen aan te gaan en grenzen te verleggen. Volgens voorstanders van risicovol spel zoals Sandseter (2009) ontnemen we kinderen dus belangrijke positieve impulsen voor een gezonde fysieke en mentale ontwikkeling - als we alles op alles zetten om letsel en kleine en grote ongelukken te voorkomen (Sandseter, 2009).

Zoals eerder aangegeven spelen emoties - lichamelijke sensaties afkomstig uit

autonome systemen die cognitieve reacties bevorderen – een belangrijke rol bij het wel of niet nemen van risico’s (Freida, 1988; Maner et al., 2006; Peters, 2006). Wanneer kinderen hun lichamelijke sensaties aan positieve gevoelens koppelen zullen zij sneller geneigd zijn risico’s te nemen. Kinderen die hun lichamelijke sensaties aan angst koppelen zijn daarentegen sneller geneigd risico’s te vermijden. Angst signaleert de aanwezigheid van potentiële bedreigingen in de omgeving, die individuen vervolgens vermijden (Maner et al., 2006; Maner & Schmidt, 2006). Het is nog relatief onbekend of angst slechts gepaard gaat met het vermijden van specifieke risicovolle situaties (zoals bijvoorbeeld sociale fobie – het vermijden van sociale situaties) of dat angst gepaard gaat met een brede en alles overkoepelende neiging om risico’s te vermijden. Als deze laatste suggestie van een neiging tot risicomijdend gedrag op meerdere vlakken opgaat, dan zou je kunnen vermoeden dat er niet alleen specifieke relaties zijn, maar ook aspecifieke relaties (zoals bijvoorbeeld sociale fobie – vermijden van risicovol spel) (Maner & Schmidt, 2006). Daarnaast bevordert angst negatieve beoordelingen van toekomstige gebeurtenissen. Angstige individuen rapporteren verhoogde percepties van negatieve uitkomsten. Dergelijke percepties spelen een integrale rol bij het sturen van keuzes en leiden vaak tot het vermijden van gebeurtenissen (Maner et al., 2006).

(7)

Gedurende de kindertijd is angst de meest voorkomende en daarmee een van de vroegste vormen van psychopathologie (NCJ, 2016). De meest voorkomende angsten bij jonge kinderen zijn separatieangst, gegeneraliseerde angst, sociale angst en specifieke fobie (NCJ, 2016). Separatieangst is een normaal verschijnsel binnen een gezonde ontwikkeling en komt voor vanaf de tweede helft van het eerste levensjaar. Separatieangst wordt

problematisch wanneer de angstreactie zeer heftig is, buitensporig lang duurt en niet meer past bij het ontwikkelingsniveau van het kind (Kossowsky, Wilhelm, Roth & Schneider, 2012). Bij kinderen uit separatieangst zich in verdriet bij scheiding van gehechtheidsfiguren, als ook in aanhoudende zorgen over het verliezen van gehechtheidsfiguren, bijvoorbeeld door ziekte, verwonding of overlijden (Cyranowski, Milrod & Gabbard, 2014; NCJ, 2016).

Daarnaast kunnen kinderen vermijden het huis te verlaten en niet zelfstandig situaties zonder hun gehechtheidsfiguur trotseren. Bovendien kunnen de kinderen last hebben van herhaalde nachtmerries en andere fysieke symptomen geassocieerd met zorgen over de scheiding, zoals hoofdpijn, maagpijn, misselijkheid, braken of paniekachtige symptomen (Cyranowski, Milrod & Gabbard, 2014; Kossowsky et al., 2012; NCJ, 2016).

Gegeneraliseerde angst wordt gekenmerkt door piekeren over verschillende domeinen, bijvoorbeeld over vrienden of schooltaakjes. Daarnaast kunnen de kinderen last hebben van fysieke symptomen als rusteloosheid, vermoeidheid, moeite met concentratie, prikkelbaarheid en verstoorde slaap (NCJ, 2016). Sociale angst verwijst naar de angst of zorg om negatief beoordeeld te worden tijdens sociale interacties of sociale prestatiesituaties (Colonnesi, Nikolic, Vente, & Bögels, 2017). Kinderen met sociale angst ervaren sociale situaties, waarin er een mogelijkheid bestaat om een negatieve indruk te maken, als bedreigend (Nikolic, Bögels, Colonnesi, & Vente, 2018). Vanwege de waargenomen dreiging zijn deze kinderen vaak fysiologisch opgewonden in deze sociale situaties, wat zich onder andere uit in een verhoogde hartslag. Het is mogelijk dat kinderen zich door deze fysiologische reactie

ongemakkelijk voelen en dit het gedrag belemmert. Als gevolg hiervan kunnen kinderen deze sociale situaties gaan vermijden, wat op zijn beurt kan leiden tot verhoogde sociale

angstniveaus. De specifieke fobie is een angstreactie die alleen optreedt wanneer er een confrontatie met de fobische stimuli optreedt, zoals angst voor hoogtes of angst voor spinnen (Liberman & Öst, 2015).

Risicovol spel biedt omstandigheden die mogelijk curatief zijn voor angstreacties op situaties die het kind in werkelijkheid kan beheersen (Sandseter & Kennair, 2011). Het kind heeft in eerste instantie een natuurlijke remming voor situaties waarvoor het kind nog niet volwassen genoeg is om het hoofd te bieden, zoals angst voor hoogtes of spelen aan de

(8)

waterkant. Als het kind door zijn/haar omgeving niet voldoende wordt gestimuleerd tot risicovol spel zal de angst die kinderen van jongs af aan hebben ontwikkeld niet afnemen, ondanks dat deze angst niet langer relevant is (vanwege de verbeterde competenties van het kind door fysieke en psychologische rijping). Uiteindelijk kunnen beginnende angsten van kinderen zich verder ontwikkelen tot een angststoornis – angstreacties op ingebeelde of overdreven bedreigingen en gevaren die ervoor zorgen dat het functioneren van de kinderen vermindert – ondanks dat het kind het vermogen heeft ontwikkeld om met deze bedreigingen en gevaren om te gaan. Door risicovol spel worden kinderen gemotiveerd om de bedreigingen en gevaren op te zoeken (exposure) en leren ze hoe ze deze onder de knie krijgen, terwijl ze gemotiveerd worden door een positieve (spannende) in plaats van een negatieve emotie. Risicovol spel zou dus de angst van kinderen voor situaties die voor hen - toen ze jonger waren - gevaarlijk waren kunnen verminderen (Sandseter & Kennair, 2011). De gedachte dat risicovol spel zou kunnen zorgen voor angstreductie lijkt daarnaast logisch gezien de vele positieve effecten van risicovol spel op de ontwikkeling van kinderen, zoals een positiever zelfbeeld en vergrootte competentie (Brussoni et al., 2015).

Het is echter ook aannemelijk dat angstige kinderen in eerste instantie minder risicovol spel laten zien. Zoals reeds eerdergenoemd signaleert angst de aanwezigheid van potentiële bedreigingen in de omgeving en is vermijding van deze bedreigingen een kerncomponent van risicomijdend gedrag (Maner et al., 2006; Maner & Schmidt, 2006). Mogelijk mijdt het angstige kind niet alleen situaties waarvoor het bang is (zoals het vermijden van sociale situaties bij sociale angst), maar vertoont het angstige kind een brede neiging tot

risicomijdend gedrag (Maner & Schmidt, 2006). Daarnaast leiden verhoogde percepties van negatieve uitkomsten bij angstige kinderen vaak ook tot vermijding (Maner et al., 2006). Dit zou betekenen dat kinderen met een aangeboren aanleg voor angst – die mogelijk nog versterkt kan worden door een overbeschermende opvoeding – überhaupt minder risico’s nemen in hun spel (Spada, Caselli, Manfredi & Rebecchi, 2012).

Het doel van deze studie is te onderzoeken of er een verband bestaat tussen angst bij jonge kinderen en het nemen van risico’s in spel. De bijbehorende hoofdvraag luidt: “In hoeverre bestaat er een relatie tussen angst en risicovol spel bij vier- t/m zesjarige kinderen?” Voor de meest voorkomende angsten bij jonge kinderen (separatieangst, gegeneraliseerde angst, sociale angst en specifieke fobie) wordt de relatie met risicovol spel onderzocht. Risicovol spel werd in voorgaande onderzoeken voornamelijk gemeten aan de hand van beoordelingen van ouders, terwijl in het huidige onderzoek zowel beoordelingen van ouders, als ook van de jonge kinderen zelf worden meegenomen. Kleuters worden vaak ten onrechte

(9)

beschouwd als niet betrouwbare informanten met een slecht begrip van gevaar. Echter blijken kleuters waardevolle informatie te kunnen verstrekken over hun eigen gedrag in potentieel risicovolle situaties (Di Norcia, Bombi, Cannoni, Marano, 2018). Vier- t/m zesjarige kinderen komen veel in aanraking met spel en zijn nog beïnvloedbaar door vroegtijdig interventies in te zetten. Wetende dat het nemen van risico’s positieve effecten heeft op de ontwikkeling van kinderen (Brussoni et al., 2015; Sandseter, 2009) en daarnaast wellicht kan zorgen voor een afname van angstgevoelens (Sandseter & Kennair, 2011), is het van groot belang om te onderzoeken of angstige kinderen geneigd zijn tot het vermijden van risicovol spel.

Jongens vs. meisjes

Het is al veelvuldig aangetoond dat jongens en meisjes op verschillende domeinen en karaktertrekken verschillen. Meisjes zijn bijvoorbeeld over het algemeen beter in plannen en timemanagement (Martin, 2004), terwijl jongens over het algemeen betere ruimtelijke

inzichten hebben (Labarthe, 1997). Zo zijn er ook diverse onderzoeken verricht die laten zien dat er verschil bestaat tussen jongens en meisjes wat betreft angstniveau. Over het algemeen treffen angststoornissen meisjes vaker dan jongens (Stein & Vythillingum, 2015). Sociale angst komt net iets vaker voor bij meisjes (15%) dan bij jongens (11%). Gegeneraliseerde angst komt twee keer zo vaak voor bij meisjes (2,4%) dan bij jongens (5%), hetzelfde geldt voor specifieke fobie (12% versus 26%). Wat betreft separatieangst zijn geen duidelijke sekseverschillen bekend (Stein & Vythillingum, 2015). Bij het vertonen van risicovol spel worden verschillen tussen jongens en meisjes ook aangetoond. Jongens vertonen meer risicovol gedrag dan meisjes en beoordelen situaties vaker als minder risicovol (Boles et al., 2005; Morrongiello & Rennie, 1998). Leerkrachten beoordelen jongens als meer geneigd tot gevaarlijk gedrag dan meisjes. Ook moeders beoordelen hun zonen als meer geneigd om risicovolle activiteiten te kiezen dan hun dochters. Dit komt overeen met de voorkeuren die jongens en meisjes zelf aangeven (di Norcia et al. 2018). Gezien deze belangrijke

sekseverschillen wordt in het huidige onderzoek onderzocht of het mogelijke verband tussen angst en risicovol spel gemodereerd wordt door het geslacht van het kind. De bijbehorende deelvraag luidt: “In hoeverre is de relatie tussen angst en risicovol spel verschillend voor jongens en meisjes?”

Wanneer er gekeken wordt naar de specifieke kenmerken van de angsten wordt er verwacht een relatie vast te stellen tussen sociale angst en risicovol spel en tussen specifieke fobie en risicovol spel. Bij kinderen met specifieke fobie wordt – zeker wanneer deze fobie te maken heeft met spel gerelateerde aspecten als hoogten – verwacht dat deze kinderen in

(10)

mindere mate risicovol spel laten zien. Tevens wordt verwacht dat sociaal angstige kinderen – die geneigd zijn tot het vermijden van sociale situaties waarin zij het gevoel hebben negatief beoordeeld te kunnen worden – risicovol spel vermijden. Risicovol spel vindt immers plaats in een sociale context in het bijzijn van leeftijdsgenoten en/of volwassenen. Bij kinderen met gegeneraliseerde angst en kinderen met separatieangst wordt verwacht een minder sterk verband te vinden met risicovol spel. Separatieangst kenmerkt zich voornamelijk door angst voor scheiding met gehechtheidsfiguren en generalisatieangst kenmerkt zich voornamelijk door piekeren. Kinderen met deze angsten hebben niet zozeer de neiging tot het vermijden van situaties. Echter, wanneer de suggestie van Maner en Schmidt (2009) van een neiging tot risico vermijding op meerdere vlakken opgaat, zou je ook kunnen verwachten dat de relatie tussen angst en risicovol spel verder gaat dan enkel gerelateerd aan de specifieke kenmerken en dat er een relatie tussen alle angsten en risicovol spel vastgesteld kan worden. Tot slot wordt verwacht dat het mogelijke verband tussen risicovol spel en angst sterker is voor meisjes dan voor jongens.

Methode Design en participanten

Dit onderzoek betreft een cross-sectioneel design waarbij angst met een vragenlijst en risicovol spel met een interview is gemeten bij vier- t/m zesjarige kinderen en hun

opvoeder(s) en/of verzorger(s). Deze data zijn verzameld vanaf voorjaar 2019 tot en met voorjaar 2020. Kinderen die deelnamen moesten tussen de vier en zes jaar oud zijn. Er kon niet deelgenomen worden aan het onderzoek wanneer de volwassene die bij het kind

aanwezig was niet de opvoeder en/of verzorger van het kind was. Op basis van deze criteria kon van 90 kinderen (M = 64.72; SD = 10.96) informatie worden verzameld.In Tabel 1 staat de verdeling van leeftijd en geslacht van deze kinderen weergegeven. Bij 72 kinderen is zowel informatie vanuit het kinds perspectief als vanuit ouders perspectief verkregen. Bij 36 van deze 72 kinderen hebben zowel vader als moeder deelgenomen, bij 29 kinderen alleen moeder en bij 7 kinderen alleen vader. Bij 18 kinderen is alleen informatie vanuit ouders perspectief verkregen. Bij 6 van deze 18 kinderen hebben beide ouders deelgenomen, bij 12 kinderen alleen moeder. Vaders die deelnamen waren gemiddeld ouder (M = 39.73; SD = 5.17) dan moeders (M = 37. 94; SD = 4.61), t (49) = -2.38, p = .021. Het grootste deel van de ouders (75%) was hoogopgeleid (een hbo en/of universitair diploma behaald).

(11)

Tabel 1

Verdeling leeftijd en geslacht van kinderen.

Leeftijd Totaal n (%) Aantal meisjes n (%) Aantal jongens n (%)

4 32 (35.5 %) 16 (34.0 %) 16 (37.2 %)

5 31 (34.4 %) 13 (27.7 %) 18 (41.9 %)

6 27 (30,1 %) 18 (38.3 %) 9 (20.9 %)

Totaal 90 47 43

Onderzoeksinstrumenten

Angst. Angst is gemeten met ‘The Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-r; Edwards et al., 2010). De PAS-r is een oudervragenlijst bestaande uit 28 items met een 5-punts

Likertschaal (1 = helemaal niet waar, 2 = zelden waar, 3 = soms waar, 4 = best vaak waar, 5 = erg vaak waar) waarmee angst bij kinderen in kaart wordt gebracht. De gedragsbeschrijvingen zijn onderverdeeld in vier schalen: ‘sociale angst’, ‘gegeneraliseerde angst’, ‘separatieangst’ en ‘specifieke fobieën’. De sociale angst schaal bestaat uit zeven items (bijvoorbeeld: ‘Mijn kind is bang om iets te doen waardoor hij/zij zichzelf voor gek zet’). De gegeneraliseerde angst schaal bestaat tevens uit zeven items (bijvoorbeeld: ‘Mijn kind heeft er moeite mee te stoppen met zich zorgen te maken’). De separatieangst schaal bestaat uit vijf items

(bijvoorbeeld: ‘Mijn kind raakt overstuur als ik hem/haar ergens achterlaat’). De specifieke fobieën schaal bestaat uit negen items (bijvoorbeeld: ‘Mijn kind is bang voor hoogten’). De PAS-r is niet beoordeeld door de COTAN, echter is er wel onderzoek gedaan naar de psychometrische kwaliteit van het instrument. Om de constructvaliditeit te meten, zijn de scores gecorreleerd met de ‘Emotional Symptoms (ES) subscale’, de ‘Conduct Problems subscale’ en de ‘Hyperactivity-Inattention subscale’ van de ‘Strengts and Difficulties Questionnaire (SDQ; Muris, Meesters, van den Berg, 2003). De subschalen van de PAS-r lieten een gemiddeld tot hoge correlatie zien met de ES subschaal (.39 < r < .70) en naar verwachting lagere correlaties met de gedragsproblemen en hyperactiviteit subschalen (Edwards, Rapee, Kennedy & Spence, 2010). De interne consistentie (α) voor de PAS-R subschalen varieerde in het huidige onderzoek tussen de .54 < α < .83 voor moeders en .56 < α < .82 voor vaders. In eerder onderzoek (Edwards et al., 2010) bleek de interne consistentie voor alle PAS-R subschalen acceptabel (.72 < α < .92). Cross-informant correlaties tussen vaders en moeders lieten matig tot sterke verbanden zien, met de laagste correlatie voor de gegeneraliseerde angst schaal (r = .34) en de hoogste correlatie voor de specifieke fobieën schaal (r = .51). Als de correlatie (r) groter is dan .10 is er sprake van een zwak verband, groter dan .30 van een matig verband en groter dan .50 van een sterk verband (Cohen, 1988).

(12)

Vanwege de matige correlaties is er geen gemiddelde score van de angstscores van vader en moeder gemaakt, maar zijn de angstscores van vader en moeder apart geanalyseerd. Een hogere score impliceert een hoger angstniveau.

Risicovol spel. Het vertonen van risicovol spel is gemeten met het risicovol interview. Dit instrument is gebaseerd op een interview gebruikt door di Norcia et al., (2018) bij een onderzoek naar het nemen van risico’s bij kleuters in Italië. Het instrument omvat acht platen met afbeeldingen van verschillende situaties, oplopend in risico (drie glijbaan hoogtes, drie zwembad dieptes, drie klimmuur hoogtes, drie afstanden tot een hond, drie soorten scharen, drie heuvelhoogtes met fiets, drie duikplank hoogtes en drie schommel hoogtes). Het kind geeft aan (1) welk van de drie situaties hij/zij verkiest, (2) welk van de situaties moeder/vader zou hebben toegestaan. De ouder geeft aan (1) welke van de drie situaties zijn/haar kind verkiest, (2) welke situatie hij/zij zou hebben toegestaan. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag is alleen de informatie met betrekking tot het gewenste risico volgens kind en ouder (1) gebruikt. De interne consistentie van het gewenste risico was zowel vanuit kinds perspectief (α = .75) als vanuit ouders perspectief (moeder: α = .64; vader: α = .63)

acceptabel. Correlaties tussen vaders-, moeders-, en kinds perspectief van het gewenste risico varieerden tussen .46 < r < .58. Deze correlaties waren allen significant op p < .01. Er is daarom een gemiddelde risicovol spel score gemaakt van vaders-, moeders- en kinds score. Een hogere score impliceert dat het kind in grotere mate risico’s neemt, oftewel meer risicovol spel laat zien.

Procedure

Ouder-kind koppels (één van de opvoeders en/of verzorgers en kind) en gezinnen (beide opvoeders en/of verzorgers en kind) zijn benaderd in speeltuinen en/of speelpleinen en/of een park met een speelplaats en/of andere openbare ruimtes waar ouders en kinderen hun vrije tijd doorbrengen. Van iedere onderzoeklocatie heeft de onderzoeker foto’s gemaakt en de viercijferige postcode genoteerd. De onderzoeker heeft volwassenen benaderd waarvan uit hun gedrag met enige zekerheid viel op te merken dat het om de opvoeder(s) en/of

verzorger(s) van één van de aanwezige kinderen ging. Na navraag moest blijken dat het inderdaad ging om de opvoeder(s) en/of verzorger(s) van het kind. Vervolgens heeft de onderzoeker hen verteld over het doel van het onderzoek. Bij voldoende interesse hebben zij een informatiebrief met toestemmingsformulier ontvangen. De onderzoeker heeft (indien nodig) vragen over de inhoud van de brief en de onderzoeksprocedure beantwoord. Na ondertekening van het toestemmingsformulier en mondelinge toestemming van het kind, zijn

(13)

de vragenlijsten overhandigd. Terwijl de opvoeder(s) en/of verzorger(s) de vragenlijsten invulden, werd het kind geïnterviewd. Wanneer er twee of meer kinderen in de leeftijd van vier t/m zes jaar aanwezig waren, maakte(n) de opvoeder(s) en/of verzorger(s) de keuze welk kind deelnam. Als beide opvoeders en/of verzorgers aanwezig waren, werd door middel van het opwerpen van een munt (munt = moeder eerst; kop = vader eerst) bepaald bij wie het risico interview het eerst werd afgenomen. Wanneer één van de opvoeders en/of verzorgers aanwezig was, is gevraagd of de andere opvoeder en/of verzorger in de gelegenheid was om de vragenlijsten en het risicoformulier thuis in te vullen. Wanneer dit het geval was, werd een link met de online vragenlijst verstuurd per mail. De antwoorden van het kind en de

opvoeder(s) en/of verzorger(s) bij het risico interview zijn genoteerd op scoreformulieren. Deze scoreformulieren zijn na afloop aan de overige vragenlijsten geniet en tezamen gearchiveerd.

Data-analyse

Met behulp van Statistical Package for the Social Sciences (SPSS), is de data geanalyseerd. Allereerst zijn de gemiddelden en standaarddeviaties berekend en de

verschillen tussen jongens en meisjes op de angst subschaalscores, angst totaalscore en de gemiddelde risicovol spel score geanalyseerd met behulp van onafhankelijke t-testen. Normaliteit van de variabelen is gecontroleerd met behulp van de ‘Shapiro-Wilk’ test en tevens middels ‘Q-Q Plots’. Homogeniteit van varianties is gecheckt met de ‘Homogeneity of variance test’. Aan deze assumpties van de onafhankelijke t-test werd voldaan.

Vervolgens is middels enkelvoudige lineaire regressieanalyses onderzocht welke type angst (sociale angst; gegeneraliseerde angst, separatieangst, specifieke fobie) een verband met risicovol spel laat zien. Als afhankelijke variabele is de gemiddelde risicovol spel score van vader, moeder en kind genomen. Als onafhankelijke variabelen zijn de gemiddelde

schaalscores en totaalscore van de PAS-r genomen, dit is zowel voor vader als voor moeder apart gedaan. Vooraf aan het uitvoeren van de regressieanalyses is gecontroleerd voor multicollineariteit tussen de onafhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabelen bleken sterk met elkaar te correleren (Tolerance < .01, VIF > 10). Vanwege de sterke mate van multicollineariteit zou in een meervoudige regressieanalyse de regressiecoëfficiënten minder snel significant zijn, waardoor er is gekozen voor enkelvoudige regressieanalyses.

Ongecorreleerde residuen is gecontroleerd met behulp van de ‘Durbin-Watson’ test. Homoscedastisticiteit en normaliteit van de residuen en lineariteit tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele is gecheckt met behulp van plots. Deze assumpties

(14)

werden niet geschonden. Ten slotte is het modererende effect van geslacht onderzocht. Met behulp van meervoudige regressieanalyses inclusief interactie-effect kon worden getoetst in welke mate er een verband bestaat tussen het risicovolle spel en de angst schaal, rekening houdend met de invloed van het geslacht van het kind. Dit is enkel gedaan voor de

angstschalen die uit de enkelvoudige regressieanalyses een significante voorspeller van risicovol spel bleken te zijn.

Om met voldoende power (0.8) een groot effect van 0.5 te kunnen detecteren (Cohen, 1992) moet de onderzoeksgroep bestaan uit 18 respondenten ((f ²= 0.5; α =.05; 1- β =.80). Om met voldoende power een medium effect (0.3) of klein effect (0.1) te detecteren, moet de onderzoeksgroep uit 29 tot 81 respondenten bestaan. Bij de multiple regressieanalyses waarbij de onafhankelijke variabelen de schaalscores van moeder zijn, is het aantal respondenten groot genoeg om zowel een klein, medium, als groot effect te detecteren. Bij de multiple regressieanalyses waarbij de onafhankelijke variabelen de schaalscores van vader zijn, is het aantal respondenten groot genoeg om een groot effect van 0.5 en een medium effect van 0.3 te kunnen detecteren, maar niet om een klein effect te detecteren. Dit betekent dat wanneer er geen effect gevonden wordt, het effect mogelijk wel significant had kunnen zijn wanneer meer vaders hadden deelgenomen.

Resultaten Beschrijvende statistiek

In Tabel 2 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de angst subschaal scores, angst totaalscore en gemiddelde risicovol spel score en de resultaten van de onafhankelijke t-test weergegeven. Jongens en meisjes verschilden enkel significant op gegeneraliseerde angst en totale angst beoordeeld door vader. Vaders beoordeelden meisjes gemiddeld hoger (M = 2.31; SD = .56) op gegeneraliseerde angst dan jongens (M = 1.99; SD = .54, t (51) = -2.15; p = .036). Tevens beoordeelden vaders meisjes gemiddeld hoger (M = 2.25; SD = .45) op totale angst dan jongens (M = 1.97; SD = .43), t (51) = -2.34; p = .023). In beide gevallen ging het om een middelgroot effect.

In Tabel 3 zijn de correlaties tussen alle variabelen te zien. De angst subschaal scores bleken sterk met elkaar te correleren. De correlaties tussen de angstscores beoordeeld door moeder waren allen significant (p < .01). De correlaties tussen de angstscores beoordeeld door vader bleken tevens significant (.01 < p < .05). Vanwege de sterke samenhang tussen de angst subschalen werd de assumptie van een meervoudige regressieanalyse geschonden. Er werd daarom besloten om enkelvoudige regressieanalyses uit te voeren.

(15)

Tabel 2

Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) en verschillen tussen jongens en meisjes op de angst subschaalscores, angst totaalscore en gemiddelde risicovol spel score.

Tabel 3

Correlaties tussen alle variabelen.

Noot. M = moeder; V = vader, sa = sociale angst, ga= gegeneraliseerde angst, sep = separatieangst, sf = specifieke fobie.

** p < .01 * p = .05

Het verband tussen angst en risicovol spel

Met behulp van enkelvoudige regressieanalyses is onderzocht welke subschalen een significant verband met risicovol spel lieten zien. In Tabel 3 zijn de resultaten van de enkelvoudige regressieanalyses met als afhankelijke variabele de gemiddelde risicovol spel score en als onafhankelijke variabelen de angstscores beoordeeld door moeder te zien. Uit de resultaten bleek dat sociale angst (β = .17; t (82) = 2.15; p = .034) en specifieke fobie (β = -.23; t (82) = 2.16; p = .034) beoordeeld door moeder significante voorspellers van de

gemiddelde risicovolspel score waren. Sociale angst verklaarde een significant deel van de variantie in de gemiddelde risicovolspel score (R2 = .05; F (81) = 4.64; p = .034). Wanneer kinderen hoger scoorden op de sociale angst subschaal, voorspelde dit een lagere gemiddelde

Moeder Jongens (n = 40) Meisjes (n = 43) t p d

Sociale angst 2.19 (.77) 2.12 (.56) .55 .586 .10

Gegeneraliseerde angst 2.27 (.65) 2.22 (.62) .42 .674 .08 Separatieangst 1.90 (.63) 1.88 (.63) .21 .832 .03 Specifieke fobie 2.09 (.47) 2.09 (.49) -.04 .970 < .01 Totale angst 2.16 (.54) 2.13 (.45) .28 .779 < .01

Vader Jongens (n = 24) Meisjes (n = 29) t p d

Sociale angst 2.12 (.58) 2.40 (.73) -1.51 .136 .42 Gegeneraliseerde angst 1.99 (.54) 2.31 (.56) -2.15 .036 .58 Separatieangst 1.83 (.58) 1.97 (.47) -.95 .344 .26 Specifieke fobie 1.86 (.47) 2.17 (.65) -1.95 .057 .55 Totale angst 1.97 (.43) 2.25 (.45) -2.34 .023 .64 Jongens (n = 43) Meisjes (n = 47) t p d Gemiddelde risicoscore 2.63 (.50) 2.69 (.46) -.67 .507 .12 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 1. PAS-r sa M 2. PAS-r sa V .38** 3. PAS-r ga M .62** .13 4. PAS-r ga V .22 .59** .34* 5. PAS-r sep M .29** -.50 .65** .22 6. PAS-r sep V .10 .29* .25 .45** .47** 7. PAS-r sf M .46** .13 .57** .16 .55** .36* 8. PAS-r sf V .13 .32* .14 .44* .24 .57** .51** 9.PAS-r totaal M .80** .23 .89** .30* .68** .34* .79** .32* 10. PAS-r totaal V .27 .76** .25 .81** .18 .64** .37* .78** .36* 11. Risicoscore -.23* -.31* -.15 -.26 -.07 -.15 -.23* -.35* -.20 -.37**

(16)

risicovol spel score. Dit betekent dat sociaal-angstige kinderen minder geneigd zijn tot het vertonen van risicovol spel. Ook specifieke fobie verklaarde een significant deel van de variantie in de gemiddelde risicovolspel score (R2 = .05; F (81) = 4.64; p = .034). Wanneer kinderen een hogere score behaalden op de specifieke fobieën subschaal, voorspelde dit een lagere gemiddelde risicovolspel score. Dit betekent dat kinderen met specifiek fobieën minder geneigd zijn tot het vertonen van risicovol spel.

Tabel 3

Enkelvoudige regressieanalyses met als afhankelijke variabelen de gemiddelde risicovol spel score en als onafhankelijke variabele de angstscores beoordeeld door moeder.

Β [95% BI] t (82) p 1. Sociale angst -.17 [-.32; -.01] -2.15 .034 2. Gegeneraliseerde angst -.11 [-.28; .05] -1.37 .174 3. Separatieangst -.05 [-.21; .11] -.67 .507 4. Specifieke fobie -.23 [-.45; -.02] -2.16 .034 5. Totale angst -.20 [-.41; .01] -1.86 .067

In Tabel 4 zijn de resultaten van de enkelvoudige regressieanalyses met als

afhankelijke variabele de gemiddelde risicovol spel score en als onafhankelijke variabelen de angstscores beoordeeld door vader te zien. Uit de resultaten bleek dat sociale angst (β = -.22; t (52) = 2.31; p = .025), specifieke fobie (β = -.29; t (52) = -2.64; p = .011) en totale angst (β = -.40; t (52) = -2.15; p = < .01) beoordeeld door vader significante voorspellers van de

gemiddelde risicovol spel score waren. Sociale angst (R2 = .10; F (52) = 5.32; p = .025) en specifieke fobie (R2 = .12; F (52) = 6.98; p = .011) verklaarden een significant deel van de variantie in de gemiddelde risicovol spel score. Ook totale angst verklaarde een significant deel van de variantie (R2 = .14; F (52) = 8.07; p = < .01). Wanneer kinderen hoger scoorden op de sociale angst en specifieke fobieën subschaal en de totale angst, voorspelde dit een lagere gemiddelde risicovol spel score. Dit betekent dat sociaal-angstige kinderen, kinderen met specifieke fobieën en kinderen met algehele angst, minder geneigd waren tot risicovol spel.

Tabel 4

Enkelvoudige regressieanalyses met als afhankelijke variabelen de gemiddelde risicovol spel score en als onafhankelijke variabele de angstscores beoordeeld door vader.

β [95% BI] t (52) p 1. Sociale angst -.22 [-.42; -.03] -2.31 .025 2. Gegeneraliseerde angst -.22 [-.46; .01] -1.91 .062 3. Separatieangst -.13 [-.39; .12] -1.04 .302 4. Specifieke fobie -.29 [-.51; -.07] -2.64 .011 5. Totale angst -.40 [-.67; -.12] -2.84 < .01

(17)

De modererende rol van geslacht

Met behulp van meervoudige regressieanalysesinclusief interactie-effect is de modererende rol van het geslacht onderzocht. Er werd getoetst of er sprake was van een verschil in de sterkte van het verband voor jongens en meisjes. Dit is enkel getoetst voor de angst subschalen die uit de enkelvoudige regressieanalyses een verband met risicovol vertoonden. In Tabel 5 en 6 op Bijlage 1 staan de resultaten van de hiërarchische

regressieanalyses weergegeven met als afhankelijke variabele de gemiddelde risicovol spel score en als onafhankelijke variabelen sociale angst en specifieke fobie beoordeeld door moeder, sekse en het interactie-effect. Uit de resultaten bleek dat het geobserveerde verband tussen sociale angst en risicovol spel en tussen specifieke fobie en risicovol spel niet

verschillend was voor jongens en meisjes.

In Tabel 6, 7 en 8 op Bijlage 1 zijn de resultaten van de hiërarchische

regressieanalyses te zien met als afhankelijke variabele de gemiddelde risicovol spel score en als onafhankelijke variabelen sociale angst, specifieke fobie en totale angst beoordeeld door vader, sekse en het interactie-effect. Hier bleek tevens dat er geen significant interactie-effect aangetoond kon worden. Dit betekent dat het geobserveerde verband tussen sociale angst en risicovol spel, tussen specifieke fobie en risicovol spel en tussen totale angst en risicovol spel niet verschillend was voor jongens en meisjes.

Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was het in kaart brengen van de relatie tussen angstsymptomen en risicovol spel bij vier t/m zesjarige kinderen. Er is getoetst of de meest voorkomende angsten bij jonge kinderen een samenhang vertonen metde mate van risico’s nemen in het spel. Ook is getoetst of het verband tussen angst en risicovol spel verschillend is voor jongens en meisjes. Informatie over de angst en het risicovol spel van de kinderen is vanuit verschillende informanten verkregen. Angsten bij het kind zoals gerapporteerd door vaders en moeders werden gerelateerd aan informatie van ouders en het van het kind zelf over zijn/haar gewenste niveau van risicovol spel. Tevens maken het analyseren van de

verschillende angst subschalen dit onderzoek waardevol.

In overeenstemming met de hypothesen werd er een verband aangetoond tussen sociale angst en risicovol spel en tussen specifieke fobie en risicovol spel. Sociaal-angstige kinderen en kinderen met specifieke fobieën waren geneigd tot het vertonen van minder risico’s in het spel, oftewel hadden een neiging tot het vermijden van risicovol spel. De vraag waarom juist deze angsten gerelateerd zijn aan risicovol spel kan beantwoord worden door in

(18)

te gaan op de specifieke kenmerken van deze angsten. Sociale angst wordt gekenmerkt door de angst om negatief beoordeeld te worden tijdens sociale interacties en prestaties (Colonnesi et al., 2017). Angst voor sociale situaties gaat – net als vele andere angsten – samen met fysiologische opwinding. Sociaal angstige kinderen krijgen in voor hen bedreigende situaties bijvoorbeeld een hogere hartslag, zweethanden, trillende benen of rode wangen. Juist door deze lichamelijke sensaties voelen de kinderen zich ongemakkelijk en gaan zij op den duur de sociale situaties vermijden (Nikolic et al., 2018). Risicovol spel zoals omschreven door Sandseter (2009) zal in de meeste gevallen plaatsvinden in een sociale context. Het vechten met stokken op het schoolplein, het klimmen in een boom in het bos of het schommelen in de speeltuin zal bijna altijd samengaan met sociale interacties. Kleuters zullen normaal

gesproken een bepaalde mate van sociale durf vertonen; zij zeggen bijvoorbeeld nee wanneer zij iets niet willen of stappen in de speeltuin op andere kinderen af. Bij sociaal-angstige kinderen ontbreekt deze sociale durf, omdat zij constant het gevoel hebben negatief

beoordeeld te kunnen worden. Hoewel gedacht kan worden dat iets niet durven ook tot een negatieve beoordeling van leeftijdsgenoten kan leiden, is de angst om zichzelf voor schut te zetten bij sociaal-angstige kinderen wellicht groter dan de angst om als een ‘watje’ gezien te worden.

Een specifieke fobie wordt gekenmerkt door angstreacties die enkel optreden wanneer de kinderen geconfronteerd worden met de fobische stimuli. Risicovol spel omvat kenmerken die voor jonge kinderen als fobisch ervaren kunnen worden (bijvoorbeeld vermijden van het klimrek vanwege angst voor hoogtes, of vermijden van zwemmen vanwege angst voor water). Tevens bevat de betreffende PAS-r subschaal items die inhoudelijk (bijna) overlappen met de afbeeldingen gebruikt om risicovol spel te meten. De items van de PAS-r specifieke fobieën subschaal, zoals ‘mijn kind is bang voor hoogten’, ‘mijn kind is bang voor honden’ en ‘mijn kind is bang om te zwemmen’, passen bij de verschillende afbeeldingen die gebruikt zijn om risicovol spel te meten. Gezien de overlap tussen de PAS-r specifieke fobieën subschaal items en de afbeeldingen van het risicovol interview, is het goed te verklaren dat kinderen die angstig bleken voor de specifieke stimuli (hoogten, water, honden) in hogere mate risicovol spel vermeden (zoals klimmen, de bal pakken bij de hond en springen van de duikplank).

Het geobserveerde verband tussen sociale angst en risicovol spel en tussen specifieke fobie en risicovol spel ondersteunt tevens de suggestie dat een neiging tot risico vermijdend gedrag op meerdere vlakken opgaat. Maner en Schmidt (2006) opperden de suggestie dat angst gepaard gaat met risico vermijdend gedrag. Als deze suggestie klopt zou je naast specifieke relaties (zoals sociale fobie – vermijden van sociale situaties), ook aspecifieke

(19)

relaties (zoals sociale fobie – vermijden van risicovol spel) verwachten. De geobserveerde relatie tussen sociale angst en risicovol spel en tussen specifieke fobie en risicovol spel vormt een eerste bevestiging dat het theoretische idee van Maner en Schmidt (2006) aansluit bij de werkelijkheid. Sociaal angstige kinderen en kinderen met specifieke fobieën lieten immers in mindere mate risicovol spel zien, oftewel waren geneigd tot het vermijden van risicovol spel. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat angst gepaard gaat met het signaleren van

bedreigingen in de omgeving. Angstige kinderen signaleren eventuele bedreigingen die zich voor kunnen doen tijdens risicovol spel en vermijden vervolgens deze bedreigingen (Maner et al., 2006).

Het idee van Maner en Schmidt (2006) dat angst gepaard gaat met risico vermijding op meerdere vlakken lijkt echter enkel op te gaan bij angsten waarbij vermijding een kern component van de angst is. Er werd geen significant verband gevonden tussen

gegeneraliseerde angst en risicovol spel en tussen separatieangst en risicovol spel. Kinderen die in hogere mate last hadden van gegeneraliseerde angst of separatieangst, bleken niet in mindere mate geneigd tot het vertonen van risicovol spel. Wanneer er gekeken wordt naar de specifieke kenmerken van gegeneraliseerde angst en separatieangst speelt vermijding

nauwelijks een rol. Gegeneraliseerde angst kenmerkt zich voornamelijk door piekeren en zorgen. Daarnaast kunnen de kinderen last hebben van allerlei fysieke symptomen, zoals rusteloosheid en prikkelbaarheid (NCJ, 2016). Separatieangst kenmerkt zich voornamelijk door het niet willen scheiden van gehechtheidsfiguren en aanhoudende zorgen over het verliezen van gehechtheidsfiguren (Cyranowski, Milrod & Gabbard, 2014; NCJ, 2016). Vermijding speelt hier enkel een rol bij het vermijden het huis te verlaten zonder

gehechtheidsfiguren. De doelgroep in huidig onderzoek heeft echter een leeftijd waarbij er nog niet van het kind verwacht wordt dat hij of zij zelfstandig situaties van risicovol spel (bijvoorbeeld speeltuinen) trotseert. Vermijding zoals gezien wordt bij het vermijden van sociale situaties bij sociale angst en het vermijden van specifieke stimuli bij specifieke fobie is bij gegeneraliseerde angst en separatieangst dus niet aan de orde. Er wordt aanbevolen om in vervolgonderzoek dieper in te gaan op het vermijdingsaspect van de verschillende angsten om het theoretische idee van Maner en Schmidt (2006) verder te onderbouwen.

Jongens vs. meisjes

In tegenstelling tot eerdere onderzoeken die aantoonden dat meisjes over het algemeen vaker getroffen worden door angst dan jongens, werden in huidig onderzoek nauwelijks verschillen gevonden tussen jongens en meisjes wat betreft de mate van angst.

(20)

Jongens en meisjes verschilden enkel op gegeneraliseerde angst en totale angst beoordeeld door vader, waarbij meisjes in hogere mate angstig waren dan jongens. Daarnaast lieten huidige resultaten zien dat jongens en meisjes niet verschilden wat betreft de mate van risico’s nemen. Dit is tegenstrijdig met een survey van Sutter et al. (2019) waarin geconcludeerd werd dat de meerderheid van de studies aantoont dat meisjes meer geneigd zijn tot risicovermijding dan jongens. Jongens vertoonden meer risicovol gedrag dan meisjes en beoordeelden situaties vaker als minder risicovol (Boles et al., 2005; Morrongiello & Rennie, 1998). Ook

beoordeelden moeders en leerkrachten jongens als meer geneigd tot het nemen van risico’s. Dit was in overeenstemming met de voorkeuren die jongens en meisjes zelf aangaven (di Norcia et al. 2018).

Een mogelijke verklaring dat er geen duidelijk verschil werd gevonden qua angstniveau is dat de kinderen die deelnamen gemiddeld genomen geen klinische angstscores lieten zien. Bij het interpreteren van de schaalscores van de PAS-r wordt gesuggereerd dat een score van 1.0 standaarddeviatie boven het populatiegemiddelde een klinische angstscore indiceert en een score van 0.5 standaarddeviatie boven het populatiegemiddelde een subklinisch niveau van angst indiceert. De gemiddelde angstscores van jongens op de verschillende subschalen varieerden tussen de 1.83 en 2.27 en die van meisjes tussen de 1.88 en 2.40, wat neerkomt op een lagere score dan de normscore voor klinische of subklinische niveaus van angst. Eerdere onderzoeken waarin jongens en meisjes vergeleken werden qua angstniveau spreken in de meeste gevallen over angststoornissen. Mogelijk komen de verschillen tussen jongens en meisjes dus pas naar voren wanneer er sprake is van klinische niveaus van angst. Tevens spelen hormonale invloeden – een belangrijke oorzaak voor verschillen in angstniveaus tussen jongens en meisjes – op vier- t-/m zesjarige leeftijd nog geen rol (Mclean & Anderson, 2009).

Dat er geen significant sekseverschil qua risico’s nemen kon worden aangetoond kan mogelijk ook verklaard worden door de jonge leeftijd van de kinderen. Het bewijs voor de ontwikkeling van risicovoorkeuren (waarbij jongens meer geneigd zijn tot het nemen van risico’s) over de leeftijd heen is vrij gemengd, maar er zijn aanwijzingen dat sekseverschillen pas tijdens de adolescentie naar voren komen (Andreoni, Girolamo, List, Mackevicius & Samek, 2019). Hoewel er geen sekseverschil aangetoond kon worden bij drie- t/m

twaalfjarige kinderen, lieten adolescenten in de leeftijd van dertien t/m vijftien jaar wel een verschil zien in het nemen van risico’s (Andreoni et al., 2019). Ook een onderzoek naar zeven- t/m zestienjarigen toonde aan dat verschillen in risicovoorkeuren zich pas voordeden op de middelbare school, ongeveer vanaf dertien jaar oud (Khachatryan, Dreber, von Essen & Ranehill, 2015).

(21)

De afwezigheid van sekseverschillen in deze studie in combinatie met studies naar de rol van de puberteit bij het ontstaan van verschillen en differentiële ontwikkelingstrajecten suggereert dat jongens niet van nature meer risicovol gedrag vertonen en/of meisjes van nature minder risicovol gedrag laten zien, maar dat ze onder invloed van omgevingsinvloeden en veranderingen in de hormoonhuishouding als gevolg van de intredende puberteit

verschillen in risicovoorkeuren ontwikkelen. Allereerst zijn er de zogenaamde ‘nature’ (aanleg) invloeden, die gedurende de puberteit een rol spelen. Hormonen, waaronder het mannelijke geslachtshormoon testosteron, zorgen voor een verminderde strafvermijding en een verhoogde drang naar sensatie, wat resulteert in het nemen van meer risico’s (Smith, Chein & Steinberg, 2013). Daarnaast is er de invloed van ‘nurture’ (omgeving), die gedurende de puberteit een prominentere rol in het leven van de adolescent krijgt. Leeftijdsgenoten en opvattingen beïnvloeden het gedrag van adolescenten (Andreonie et al., 2019).

Genderstereotyperingen zijn onder andere van invloed op hoe adolescenten zichzelf en anderen waarnemen (Janssen, Janssen & Beentjes, 2007). Genderstereotypering staat voor uitingen waarin duidelijk gefocust wordt op een stereotype rolverdeling tussen jongens en meisjes (Endendijk, Groeneveld, van Berkel, Hallers-Haalboom, Mesman & Bakermans-Kranenburg, 2013). Ook rondom het nemen van risico’s bestaan genderstereotyperingen als: ‘meisjes horen lief en aardig te zijn, en jongens horen stoer en sportief te zijn’ (Janssen et al., 2007). Je zou kunnen verwachten dat jongens gedurende de puberteit het gevoel krijgen risicovoller gedrag te moeten vertonen dan meisjes en dat het tegenovergestelde geldt voor meisjes.

Met het bovenstaande in gedachten is het aannemelijk dat jongens en meisjes in de leeftijd van vier tot en met zes jaar niet van elkaar verschillen qua risicovol gedrag. Hormonale invloeden spelen op deze leeftijd nog geen rol. Tevens hebben omgevingsinvloeden,

waaronder genderstereotyperingen, een minder prominente rol in het leven. Onderzoek naar kinderen in de leeftijd van acht tot en met twaalf jaar liet bijvoorbeeld zien dat kinderen onafhankelijk van hun sekse en leeftijd kozen voor een foto waarop een meisje in een stoere pose stond afgebeeld in plaats van in een lieve pose. Tevens bleek dat de kinderen

genderstereotiepe foto’s (jongens in een stoere houding, meisjes in een lieve houding) niet hoger waardeerden (Janssen, Janssen & Beentjes, 2007).

Huidig onderzoek kent een aantal sterke punten. Ten eerste is er informatie verzameld vanuit verschillende informanten. Onderzoek naar gedrag berust voornamelijk op een

zelfrapportage-methodologie (Prins, 2002). Om het risicovol spel van de kinderen in kaart te brengen, werd zowel informatie van vader, moeder, als kind verzameld. Dit is een

(22)

interessante toevoeging aan eerder onderzoek waarbij informatie over het spel van jonge kinderen voornamelijk vanuit ouders perspectief verkregen werd. Kleuters worden vaak beschouwd als onbetrouwbare informanten met een slecht begrip van gevaar. Echter blijken kleuters waardevolle informatie te kunnen verstrekken over hun eigen gedrag in risicovolle situaties (Di Norcia et al., 2018). De mate van angst bij de kinderen werd tevens vanuit verschillende perspectieven verkregen, zowel vader als moeder vulden een vragenlijst in. De correlaties tussen de scores van vader en moeder op de verschillende angstschalen varieerden tussen de .34 en .51, wat aangeduid kan worden als een gebrekkige overeenstemming. Door de angstscores van vader en moeder apart te analyseren, kon bevestigd worden of wat opging voor vaders ook opging voor angst gerapporteerd door moeders. Ten tweede is er sprake van een onderzoeksgroep die groot genoeg is om met voldoende power zowel een klein, medium als groot effect te kunnen detecteren (wanneer als onafhankelijke variabelen de schaalscores van moeder zijn genomen) en een klein en medium effect (wanneer als onafhankelijke variabelen de schaalscores van vader zijn genomen). Dit vergroot de betrouwbaarheid en zeggingskracht van de resultaten (Bryman, 2016). Tot slot werden instrumenten gebruikt die geen beroep deden op het retrospectieve geheugen van de respondenten. De instrumenten hadden allen betrekking op de situatie in het heden, waardoor vertekeningen in de herinnering of interpretatie geen invloed kunnen uitoefenen op de resultaten (Bryman, 2016). Dit vergroot de betrouwbaarheid van de resultaten (Choi & Pak, 2005).

Daarnaast kent huidig onderzoek enkele beperkingen waardoor de resultaten met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Ten eerste is er in het onderzoek gebruik gemaakt van acht verschillende afbeeldingen om risicovol spel te meten. Deze afbeeldingen dekken niet alle categorieën van risicovol spel, zoals deze door Sandseter (2009) omschreven worden. Risicovol spel wordt volgens Sandseter (2009) ingedeeld in zes categorieën: spelen op grote hoogte, spelen met grote snelheid, spelen met gevaarlijke voorwerpen, spelen uit het zicht van de ouders, spelen op gevaarlijke plekken en trek- en duwspellen. De afbeeldingen die gebruikt zijn in huidig onderzoek hebben enkel betrekking op de categorieën spelen op hoogte, spelen met snelheid, spelen met gevaarlijke voorwerpen en spelen op gevaarlijke plekken. Het was niet mogelijk om voor de overige twee categorieën (spelen uit het zicht van ouders; trek- en duwspellen) afbeeldingen te vinden, die net als de overig gebruikte

afbeeldingen, opliepen in risicograad én een duidelijke weerspiegeling waren van de categorie. Wanneer een instrument gebruikt zou zijn die alle categorieën van risicovol spel omvat (bijvoorbeeld in de vorm van vragen), hadden de kinderen mogelijk een andere risicovol spel score behaald, waardoor er eventuele andere verbanden gevonden zouden

(23)

kunnen zijn. Toch was het risicovol interview waardevol, omdat de afbeeldingen voor kinderen concreet en begrijpelijk waren, waardoor de kinderen zelf konden deelnemen. Ten tweede zijn de resultaten beperkt generaliseerbaar naar andere situaties. Allereerst richt huidig onderzoek zich op de Nederlandse bevolking, waardoor de bevindingen in landen met een andere cultuur mogelijk niet geleden. De cultuur van een land omvat waarden en normen die op hun beurt het gedrag beïnvloeden. In een land met een cultuur waarin spelen op

speelterreinen/speeltuinen niet de norm is voor jonge kinderen, zullen huidige resultaten wellicht niet betrekking hebben. Ten tweede zijn de resultaten ook binnen Nederland niet geheel generaliseerbaar. Het overgrote deel van de ouders (ongeveer 75%) was hoogopgeleid, dit maakt dat de resultaten niet een goede afspiegeling zijn van de Nederlandse bevolking (Bryman, 2016).

Voor vervolgonderzoek is het allereerst interessantom de rol van opvoedgedrag van ouders mee te nemen. Eerder onderzoek liet zien dat ouders invloed kunnen uitoefenen op het spel van hun kinderen, waardoor de relatie tussen angst en risicovol spel beïnvloed kan worden. Ouders met een overbeschermende opvoedstijl hebben de neiging om overmatige controle en zorg uit te oefenen, en beperken zo de mogelijkheden van de kinderen tot risicovol spel. Ouders met een autoritatieve opvoedstijl of permissieve opvoedstijl laten hun kinderen daarentegen sneller risico’s nemen (Cevher-Kalbarun & Ivrendi, 2016). Deze vormen van opvoedstijl kunnen ook wel gekarakteriseerd worden als ‘uitdagend

opvoedingsgedrag’, waarbij ouders stimuleren dat hun kinderen risico’s nemen. Op grond van het risico interview kan er geen onderscheid gemaakt worden tussen kinderen die risico’s nemen doordat hun vader of moeder uitdagend opvoedgedrag vertoont en kinderen die op eigen initiatief besluiten tot risicovol spel. Echter sluit het meenemen van opvoedgedrag van ouders niet de rol van erfelijkheid uit. Er kan niet met zekerheid vastgesteld worden dat het niet om erfelijk overgedragen angsten gaat. Ten tweede zou een toevoeging van vragen als “Speelt uw kind wel eens verstoppertje”, “Gaat uw kind wel eens op ontdekkingstocht”, en “Speelt uw kind wel eens met zwaarden” waardevol zijn om de missende categorieën van risicovol spel te meten. Tot slot zou het interessant zijn om in vervolgonderzoek gebruik te maken van een longitudinaal onderzoeksdesign, waarbij de kinderen op meerdere

meetmomenten worden gevolgd. In huidig onderzoek wordt een verband gevonden tussen angst en risicovol spel, maar kan er geen uitspraak gedaan worden over de richting van dit verband. Zorgt angst ervoor dat kinderen geneigd zijn tot minder risicovol spel, of zorgt risicovol spel er juist voor dat kinderen minder angstig worden? Via een longitudinale opzet kan meer inzicht verkregen worden in het mogelijk beschermende effect van risicovol spel

(24)

voor de ontwikkeling van angst. In eerder onderzoek werd vastgesteld dat lichaamsbeweging zorgt voor een vergroot geloof in het eigen kunnen met betrekking tot het controleren van potentiële bedreigingen. Hierdoor verkleint het risico op de ontwikkeling van angsten

(Schuch, Stubbs, Meyer, Hessel, Zech & Vancampfort, 2019). Tevens is het dan mogelijk om te onderzoeken of de sekseverschillen wat betreft het nemen van risico’s met het ouder worden van de leeftijd naar voren komen, zoals in eerdere onderzoeken gesteld wordt.

De resultaten van huidig onderzoek tonen aan dat er een verband bestaat tussen angst en risicovol spel. Sociaal-angstige kinderen en kinderen met specifieke fobieën waren in mindere mate geneigd tot het vertonen van risicovol spel. Deze resultaten geven aanleiding om voorlopig aan te nemen dat het zo is dat angst gepaard gaat met een brede en alles overkoepelende neiging tot risico’s vermijden. Voor orthopedagogen en psychologen wordt aangeraden om bij de aanpak van angst bij kinderen rekening te houden met deze vermijding op verschillende gebieden. Naast het aanpakken van de specifieke bedreigingen, bijvoorbeeld door de inzet van cognitieve gedragstherapie (CGT) en medicatie bij de vermijding van sociale situaties bij sociale angst (Rodebaugh, Holaway & Heimberg, 2004), moeten interventies zich tevens richten op vermijding in het algemeen. Orthopedagogen en psychologen zouden het belang van risicovol spel voor de ontwikkeling van kinderen bij ouders moeten benadrukken en hen stimuleren om thuis samen met hun kinderen risico’s te nemen, bijvoorbeeld door samen te stoeien. Door samen met ouders risicovol spel op te zoeken worden kinderen gestimuleerd om bedreigingen en gevaren op te zoeken, terwijl ze gemotiveerd worden door een positieve emotie. Meer onderzoek naar de relatie tussen angst en risicovol spel, waarbij een longitudinaal design wordt aangehouden en gecontroleerd wordt voor opvoedgedrag van ouders zou waardevol zijn. Als er meer bekend is over de mogelijk curatieve rol van risicovol spel kan er gerichter geïntervenieerd worden.

(25)

Literatuurlijst

Agresti, A., & Franklin, C. (2014). Statistics: The art and science of learning for data. Boston, MA: Pearson Education.

Andreoni, J., Di Girolamo, A., List, J., Mackevicius, C., & Samek, A. (2019). Risk

preferences of children and adolescents in relation to gender, cognitive skills, soft skills, and executive functions. Journal of Economic Behavior & Organization. DOI: https://doi.org/10.1016/j.jebo.2019.05.002

Boles, R. E., Roberts, M. C., Brown, K. J., & Mayes, S. (2005). Children’s Risk Taking Behaviors: The Role of Child-Based Perceptions of Vulnerability and Temperament. Journal of Pediatric Psychology, 30(7), 562-570. DOI: 10.1093/jpepsy/jsi043 Brussoni, M., Gibbons, R., Gray, C., Ishikawa, T., Sandseter, E. B. G, Bienenstock, A.,

Chabot, G., Fuselli, P., Herrington, S., Janssen, I., Pickett, W., Power, M., Stanger, N., Sampson, M., & Tremblay, M. S. (2015). What is the Relationship between Risky Outdoor Play and health in Children? A Systematic Review. International Journal of Environmental Research and Publich Health, 12, 6423-6454. DOI: 10.3390/ijerph120606423

Bryman, A. (2016). Social Research Methods (5e editie). Oxford: Oxford University Press. Cevher-Kalburan, N., Ivrendi, A. Risky Play and Parenting Styles. J Child Fam Stud 25, 355–

366 (2016). DOI: https://doi-org.proxy.uba.uva.nl:2443/10.1007/s10826-015-0236-1 Choi, B. C., & Pak, A. W. (2005). Peer reviewed: A catalog of biases in questionnairs.

Preventing Chronic Desease, 2, 1-13.

Cohen, J. (1992). Statistical Power Analysis. Current Directions in Psychological Science, 1(3), 98–101. DOI: https://doi.org/10.1111/1467-8721.ep10768783

Colonnesi, C., Nikolic, M., Vente, de, W., & Bögels, S. M. (2017). Social Anxiety Symptoms in Young Children. Investigating the Interplay of Theory of Mind and Expressions of Shyness. Journal of Abnormal Child Psychology, 45(5), 997-1011. DOI:

10.1007/s10802-016-0206-0

Cyranowski, J., Milrod, B., & Gabbard, G. (2014). Separation Anxiety Disorder. In Gabbard’s Treatments of Psychiatric Disorders (Fifth Edition). DOI: https://doi.org/10.1176/appi.books.9781585625048.gg17

Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010) 'The Assessment of Anxiety Symptoms in Preschool-Aged Children: The Revised Preschool Anxiety Scale', Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 39: 3, 400 — 409. DOI: 10.1080/15374411003691701

(26)

Endendijk, J., Groeneveld, M., van Berkel, S., Hallers-Haalboom, E., Mesman, J., & Bakermans-Kranenburg, M. (2013). Gender Stereotypes in the Family Context: Mothers, Fathers, and Siblings. Sex Roles, 68(9-10), 577–590. DOI:

https://doi.org/10.1007/s11199-013-0265-4

Figner, B., & Weber, E. (2015). Personality and Risk Taking. International Encyclopedia of the Social & Behavioral Sciences, 2(17). DOI: 10.1016/B978-0-08-097086-8.26047-9

Frijda, N. H. (1988). De emoties. Amsterdam: Bert Bakker.

Janssen, L., Janssen, J., & Beentjes, J. W. J. (2007). Het oordeel van kinderen over

genderstereotypering in reclamefoto's. Tijdscrift voor Communicatiewetenschap, 35 (3). 206-218. DOI: https://doi.org/10.1347/tijd.35.3.206

Khachatryan, K., Dreber, A., Von Essen, E., & Ranehill, E. (2015). Gender and preferences at a young age: Evidence from Armenia. Journal of Economic Behavior &

Organization, 318 – 331. DOI: http://dx.doi.org/10.1016/j.jebo.2015.02.021 Kossowsky, J., Wilhelm, F. H., Roth, W. T., & Schneider, S. (2012). Separation Anxiety

Disorder in Children: Disorder-specific Responses to Experimental Separation from the Mother. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(2), 178–187. DOI: https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2011.02465.x

Labarthe, J. C. (1997). Are boys better than girls at building a tower or a bridge at 2 years of age?. Archives of disease in childhood, 77(2), 140-144. DOI:

https://doi.org/10.1136/adc.77.2.140

Liberman, L. C., & Öst, L. G. (2015). The Relation Between Fears and Anxiety in Children with Specific Phobia and Parental Fears and Anxiety, Journal Child Family Studies, 25, 598-606. DOI: 10.1007/s10826-015-0222-7

Maner, J.K., & Schmidt, N. N. (2006). The Role of Risk Avoidance in Anxiety. Behavioral Therapy, 37, 181-189. DOI: 0005-7894/06/0181–0189$1.00/0

Maner, J. K, Richey, J. A., Cromer, K., Mallot, M., Lejuez, C. W., Joiner, T. E., Schmidt, N. B. (2006). Dispositional Anxiety and Risk-avoidant Decision-making. Personality and Individual Differences, 42, 665-675. DOI: 10.1016/j.paid.2006.08.016

Martin, A. J. (2004). School motivation of boys and girls: Differences of degree, differences of kind, or both?. Australian Journal of psychology, 56(3), 133-146. DOI:

(27)

Mclean, C., & Anderson, E. (2009). Brave men and timid women? A review of the gender differences in fear and anxiety. Clinical Psychology Review, 29(6), 496–505. DOI: https://doi.org/10.1016/j.cpr.2009.05.003

Morrongiello, B. A., & Rennie, H. (1998). Why do boys engage in more risk taking than girls? The role of attributions, beliefs, and risk appraisals. Journal of Pediatric Psychology, 23(1), 33-43. DOI: https://doi.org/10.1093/jpepsy/23.1.33

Muris, P., Meesters, C., & van den Berg, F. (2003). The strengths and difficulties

questionnaire (SDQ). European child & adolescent psychiatry, 12(1), 1-8. DOI: https://doi.org/10.1007/s00787-003-0298-2

Norcia di, A., Bombi, A. S., Cannoni, E., & Marano, G. (2018). Psychical Risk Taking in Preschoolers: A Comparison Between Children’s and Mothers’ Perceptions. Journal of Child and Family Studies, 27, 3027-3036. DOI: https://doi.org/10.1007/s10826-018-1115-3

NCJI (2016). Richtlijn: angst.

Nicolic, M., Bögels, S., Colonnesi, C., Vente, de, W. (2018). Bumping Heart and Sweaty Palms: Physiological Hyperarousal as a Risk Factor for Child Social Anxiety. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 59(2), 119-128. DOI:

doi:10.1111/jcpp.12813

Peters, H. (2009). Emoties en gevoelens volgens Damasio: een poging tot samenvatting. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 47, 5-23

Prins, P. (2002). De dynamiek van cognitie en emotie in de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen. Kind en adolescent, 23(4), 157–166. DOI:

https://doi.org/10.1007/BF03060857

Rodebaugh, T. L., Holaway, R. M., & Heimberg, R. G. (2004). The treatment of social anxiety disorder. Clinical Psychology Review, 24(7), 883-908. DOI:

https://doi.org/10.1016/j.cpr.2004.07.007

Sandseter, E. B. H. (2009). Characteristics of risky play. Journal of Adventure Education and Outdoor Learning, 9(1), 3-21. DOI: 10.1080/14729670802702762

Sandseter, E. B. H., & Kennair, L. E. O. (2011). Children’s Risky Play from an Evolutionary Perspective: The Anti-Phobic Effects of Thrilling Experiences. Evolutionary

Psychology, 9(2), 257-284. ISSN 1474-7049

Schuch, F., Stubbs, B., Meyer, J., Heissel, A., Zech, P., Vancampfort, D., Rosenbaum, S., Deenik, J., Firth, J., Ward, P., Carvalho, A., & Hiles, S. (2019). Physical activity protects from incident anxiety: A meta‐analysis of prospective cohort

(28)

studies. Depression and Anxiety, 36(9), 846–858. DOI: https://doi.org/10.1002/da.22915

Smith, A., Chein, J., & Steinberg, L. (2013). Impact of socio-emotional context, brain development, and pubertal maturation on adolescent risk-taking. Hormones and Behavior, 64(2), 323–332. DOI: https://doi.org/10.1016/j.yhbeh.2013.03.006

Spada, M., Caselli, G., Manfredi, C., Rebecchi, D., Rovetto, F., Ruggiero, G., Nikčević, A., & Sassaroli, S. (2012). Parental Overprotection and Metacognitions as Predictors of Worry and Anxiety. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 40(3), 287–296. DOI: https://doi.org/10.1017/S135246581100021X

Stein, D., & Vythilingum, B. (2015). Anxiety Disorders and Gender (1st ed. 2015.). DOI: https://doi.org/10.1007/978-3-319-13060-6

(29)

Bijlage 1: Resultaten van de hiërarchische regressieanalyses

Tabel 5

Hiërarchische regressieanalyse met sociale angst, sekse en interactie tussen sekse en sociale angst.

Model 1 Model 2 Model 3

β t (82) p β t (82) p β t (82) p

Intercept 3.00 17.20 < .01 2.97 15.95 < .01 3.01 13.19 < .01 Sociale angst moeder -.17 -2.15 .034 -.16 -2.12 .038 -.18 -1.87 .065

Sekse -2.11 .710 -.08 -.20 .840

Sekse x sociale angst moeder

.05 .32 .749

R2 .06 .06 .06

Tabel 6

Hiërarchische regressieanalyse met specifiek fobie, sekse en interactie tussen sekse en specifiek fobie.

Model 1 Model 2 Model 3

β t (82) p β t (82) p β t (82) p Intercept 3.12 13.53 < .01 3.10 13.02 < .01 2.90 8.47 < .01 Specifieke fobie moeder -.23 -2.16 .034 -.23 -2.15 .035 -.14 -.88 .381 Sekse .05 .51 .61 .40 .86 .390 Sekse x specifieke fobie -.17 -.77 .443 R2 .05 .03 .03 Tabel 7

Hiërarchische regressieanalyse met sociale angst, sekse en interactie tussen sekse en sociale angst.

Model 1 Model 2 Model 3

β t (52) p β t (52) p β t (52) p

Intercept 3.21 13.92 < .01 3.19 13.67 < .01 3.75 10.26 < .01 Sociale angst vader -.22 -2,31 .025 -.24 -2.35 .023 -.50 -2.99 < .01

Sekse .07 .52 .60 -.82 -1.72 .091

Sekse x sociale angst vader

.40 1.95 .057

R2 .10 .10 .16

Tabel 8

Hiërarchische regressieanalyse met specifiek fobie, sekse en interactie tussen sekse en specifiek fobie.

Model 1 Model 2 Model 3

β t (52) p β t (52) p β t (52) p

Intercept 3.29 14.12 < .01 3.28 14.00 < .01 2.95 7.43 < .01 Specifiek fobie vader .29 -2.64 .011 -.31 -2.74 .009 -.14 -.67 .508

Sekse .10 .75 .457 .60 1.18 .244

Sekse x specifiek fobie vader

-.25 -1.02 .314

(30)

Tabel 9

Hiërarchische regressieanalyse met totale angst, sekse en interactie tussen sekse en totale angst.

Model 1 Model 2 Model 3

β t (52) p β t (52) p β t (52) p

Intercept 3.53 11.71 < .01 3.56 11.73 < .01 3.34 7.41 < .01 Totale angst vader -.40 -2.84 < .01 -.44 -3.00 < .01 -.33 -1.46 .150

Sekse .13 .96 .340 .54 .85 .398

Sekse x totale angst vader

-.20 -.66 .510

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

The aim of this qualitative study is, therefore, to explore the patient perspective of perceived symptoms, causes, consequences and coping strategies to deal with fatigue in a

romantische sublieme van Edmund Burke en Immanuel Kant besproken worden, om daarna te eindigen met de postmoderne notie van het sublieme zoals deze geformuleerd is door Jean-

However, there is often a conflict between individual and organizational goals (as embodied in rules and procedures) making enforcement necessary (Hale et al., 2003). al

A full stance phase of straight walking cycle was simulated with the knee model with native meniscus (intact knee), the meniscectomized knee, the anatomically positioned prosthesis,

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal

contacten, gebrekkige informatie van andere diensten en instanties over de inwoner aan de professional, onderschatting en overschatting bij zowel meneer als bij de professional).

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it