• No results found

Absurditeiten rond een boek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Absurditeiten rond een boek"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 Chris van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede

Wereldoorlog (Amsterdam 2001).

2 Jan Bank, Oorlogsverleden in Nederland (Baarn 1983); Hans Blom, In

de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Bergen 1983); Bart van der Boom, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1995); Kees Ribbens, Bewogen jaren. Zwolle in de Tweede Wereldoorlog (Zwolle 1995); Jan van Miert, Een gewone stad in een bijzonder tijd. Utrecht 1940-1945 (Utrecht 1995).

3 Een opmerkelijke uitzondering is de lange recensie die van Hans Blom in

BMGN 116 (2001) 483-489 publiceerde, hij staat ook afgedrukt in Bloms

bundel In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de

bezettings-tijd in Nederland (Amsterdam 2007).

4 Joggli Meihuizen, Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische

collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003);

Hein Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren

van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002); Peter Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd. Besturen onder Duitse bezetting (Amsterdam 2006); Klaas

van Berkel, Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van

crisis, bezetting en herstel, 1930-1950 (Amsterdam 2005).

Bijna tien jaar geleden publiceerde ik Grijs verleden, een geschiedenis van Nederland en de Tweede Wereldoorlog.1 In dit boek probeer-de ik – in navolging van ouprobeer-dere historici als Hans Blom en Jan Bank en jongere historici-leeftijdsgenoten als Bart van der Boom, Kees Ribbens en Jan van Miert,2 onder de indruk van de recente onthullingen over de naoor-logse omgang met joodse mensen en goe-deren en aan het denken gezet tot slot door de gebeurtenissen in ondermeer voormalig Joegoslavië en Rwanda – een ander beeld van de oorlog te schetsen. Volgens mij, en daarmee beweerde ik niets nieuws, was het onjuist de oorlog telkens opnieuw vanuit het perspectief van onderdrukking en verzet te bekijken. Te midden van deze polen, zo be-weerde ik, lag een breed veld vol schakerin-gen. Die schakeringen waren in de naoorlogse geschiedschrijving, met name in het werk van Loe de Jong en zijn ontelbare navolgers, on-derbelicht gebleven en op dat moment slechts met betrekking tot enkele steden en onder-werpen beschreven. Het was tijd voor een veralgemenisering. Vandaar dat en en niet in van de ondertitel. Grijs verleden kon immers niet anders zijn dan zowel een polemiek met een beeld als een beschrijving van een andere historische werkelijkheid.

Het boek maakte veel los. Veel negatieve en veel positieve reacties. Ook verscheen druk na druk. Pas na een jaar of twee werd het rus-tig. Tegenstanders bleven het een slecht werk vinden, voorstanders meenden het tegenover-gestelde. De reden van een en ander werd me niet altijd even duidelijk. Bij eerstgenoemden ging het meestal om een paar zinnetjes, en-kele voorbeelden, een klein aantal pagina’s, met name wat betreft de onderwerpen die in het boek marginaal waren: onderdrukking en verzet. Deze reactie is mijns inziens overi-gens een zoveelste illustratie van de juistheid van de centrale stelling van Grijs verleden:

dat het dominante oorlogsverhaal vooral de uitersten betrof. De voorstanders waren veel-al3 emotioneler: eindelijk een andere toon. Ondertussen vond het boek zijn weg in de wereld van universiteit, journalistiek en pu-bliek debat.

Dat lag in zekere zin voor de hand. Het beeld van de oorlog veranderde. De generatie die ‘het’ allemaal had meegemaakt, die van Loe de Jong, stierf uit. Er kwamen andere vragen, andere antwoorden. Hiermee werd Grijs verleden simpelweg een van de vele boe-ken waarin anders over het jongste verleden werd gedacht, zij het wellicht het meest bru-tale want het meest algemene. Maar het werk van Joggli Meihuizen over de naoorlogse rechtspraak, Hein Klemann over de oorlogs-economie, Peter Romijn over burgemeesters in oorlogstijd en Klaas van Berkel over de Groningse universiteit – om slechts enkele te noemen – waren tekenen van eenzelfde ten-dens.4 Sommigen associeerden deze met ‘grij-ze geschiedschrijving’. Dat kan je ‘grij-zeggen als je grijs opvat als niet zwart-wit, minder vanuit de polen fout en goed of anders dan het werk van Loe de Jong en de zijnen. Zo werd het begrip over het algemeen ook uitgelegd en zo was het zeker bedoeld. Daarmee is niet alles

Absurditeiten rond een boek

(2)

Contramine 5 ‘Waar zijn de Nederlandse verzetshelden?’ Van der Lubbelezing 2008, ondermeer te vinden op de website van het NIOD. Hetzelfde insti-tuut maakte ter gelegenheid van de Nacht van de Geschiedenis van 2009 reclame voor deze lezing met ondermeer de titel: ‘Weg met Grijs – bewonderen mag’. Zie http://goo.gl/UaLoQ [03-03-2011]: ‘Grijs voerde jarenlang de boventoon in de Nederlandse geschiedschrijving. Oorlogshelden waren verbannen en goed en fout leken niet te hebben bestaan… Verzetsstrijders zijn als gevolg van alle nuances met betrek-king tot de Tweede Wereldoorlog ten onrechte in de schaduw komen te staan… Bewondering mag, dat is de boodschap die spreekt uit de biogra-fie van Withuis over Pim Boellaard. ‘Uit de manier waarop Boellaard zijn beproevingen doorstond kun je iets leren over het leven.’ 6 Dat congres ging over ‘Political Correctness. Aufforderung zur Toleranz oder Selbstzensur’ en werd gehouden op 11 en 12 december 2008, de lezingen verschijnen binnenkort in boekvorm. 7 De Groene Amsterdammer, 28 januari 2010. 8 TvG 123 nr. 3 (2011) 322-339. 9 De Groene Amsterdammer, 28 april 2010.

gezegd, er zitten zeker problematische kan-ten aan het gebruik van het begrip, met name waar het de morele implicaties betreft maar die werden over het algemeen niet als onover-komelijk ervaren, nog niet. Het debat over de oorlog raakte open. Grijs verleden speelde daarbij een rol en leek een jaar of zes, zeven na publicatie zijn functie dan ook vervuld te hebben. Het boek was historie geworden. We waren een fase verder.

Het liep anders. Kort na het afscheid van Hans Blom als directeur van het NIOD begon er in en rond dit voor de oorlogsge-schiedschrijving dominante instituut een nieuwe wind te waaien. Die wind wordt ge-symboliseerd door het pleidooi van Marjan Schwegman, de nieuwe directeur, voor oor-logshelden.5 Bijna tegelijkertijd begon er een offensief tegen Grijs verleden en mijn per-soon. Dat offensief werd ingezet door Evelien Gans tijdens een internationaal congres (waar ik eveneens sprak)6 en gesteund door Schwegmann, Jolande Withuis en anderen. Vreemd genoeg zat ik op hetzelfde moment dat dit gebeurde met Withuis in de redac-tie van de televisieserie De oorlog. Daar viel nooit een onvertogen woord en werd door haar nooit tegen ‘mijn mening’ (wat die ook mag zijn) geageerd. Pas na afloop van de re-dactievergaderingen en uitzending van de serie liet Withuis een ander geluid horen, onder meer in een column in het Historisch Nieuwsblad van mei 2010, getiteld ‘Het einde van grijs’. Vermoedelijk was zij hiertoe aan-gezet door het pleidooi van Schwegmann en een artikel dat dezelfde Gans in het verlengde van haar lezing begin dit jaar in De Groene Amsterdammer publiceerde.7 Kern van laatst-genoemd artikel is niets minder dan dat ik

een antisemiet (secundair, dat gelukkig weer wel) zou zijn. Withuis verweet mij gebrek aan integriteit. Ik reageerde niet op de aan-tijgingen, zal dat ook niet doen, kan het zelfs niet doen. Schelden en verdachtmakingen betekenen het eind van elk debat. Maar nu het moddergooien in het laatste nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) een ogenschijnlijk wetenschappelijk vervolg heeft gekregen, moet ik wel. Het is zeer tegen mijn zin.

Laat ik het om te beginnen in één zin zeg-gen: het artikel dat Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree in het derde num-mer van 2010 van TvG publiceerden is, al-thans wat de inhoud van Grijs verleden en mijn denkbeelden betreft, volslagen onzin dan wel een karikatuur van alles wat ik over en rond de oorlog geschreven en gezegd heb.8 Het is zeer wel mogelijk dat ik mij in het boek hier en daar – ik schreef dat ook al in een ver-antwoording in De Groene, de drie auteurs van het artikel in TvG noemen deze verant-woording malicieus een apologie terwijl dat ongeveer wel het laatste is dat je ervan kunt zeggen, het is eerder een zelfkritiek9 on-zorgvuldig uitdrukte dan wel te veel hooi op mijn vork nam. Maar mij toeschrijven wat mij in dit artikel toegeschreven wordt, is simpel-weg onjuist en kan dan ook alleen gebeuren als je zeer onzorgvuldig en op ontoelaatbare wijze citeert. Daarover straks meer. Vanwege die karikaturale weergave schiet het artikel volgens mij ook volledig aan zijn doel voorbij: in plaats van de zaak te verhelderen, verwart het; in plaats van de vinger op een lastig en belangrijk historiografisch probleem te leg-gen, dekt het dat probleem toe. Hoewel ik om voor de hand liggende redenen niet de aange-wezen persoon ben om de hierdoor ontstane knoop te ontwarren, voel ik me wel verplicht aan te geven waar en waarom het artikel wat mijn werk en denkbeelden betreft hutspot is.

Eerst een klein maar veelzeggend voor-beeld. In het artikel wordt gesuggereerd dat ik Loe de Jong zou afdoen als ‘Londense propagandist’. De twee woorden staan tus-sen aanhalingstekens en zijn een citaat uit Grijs verleden. Dat klopt maar de losmaking ervan uit de context is een schandalige vorm van verdraaiing. Elke eerstejaarsstudent zou daarvoor op de vingers getikt worden. De be-treffende passage gaat over de Meidagen van 1940 en beschrijft de reactie van de bevolking

(3)

10 Van der Heijden, Grijs verleden, 126.

11 Zo noemde De Jong het eerste deel van zijn oorlogsreeks Je Maintiendrai bij nader inzien ‘exclamatorisch’. L. de Jong: Herinneringen I (Den Haag 1993) 138-140.

op de nederlaag. ‘Allen waren verbijsterd en voelden zich volstrekt machteloos,’ staat er. En dan: ‘zelfs Lou de Jong, niet de Londense propagandist, evenmin de historicus maar de tijdgenoot, gedroeg zich anders dan hij later heeft doen voorkomen – zijn tegenstan-ders hebben regelmatig maar tevergeefs van zijn toenmalige naïveteit gebruik proberen te maken.’10 Anders gezegd: in de zinsnede wordt aangegeven dat De Jong verschillende rollen heeft gespeeld, één daarvan is die van Londense propagandist. Dat lijdt geen en-kele twijfel, ook De Jong zelf heeft daarover uitvoerig geschreven.11 Maar door die twee woorden eruit te pikken en los te maken van

de context wordt gesuggereerd dat ik De Jong als propagandist (dis)kwalificeer. Dat is vol-strekte onzin en wordt op honderden plaat-sen in Grijs verleden tegengesproken. Ik be-wonder De Jong, heb dat altijd gedaan, heb regelmatig over hem geschreven, herhaalde-lijk met hem gesproken maar ben het met zijn algemene oorlogsbeeld inderdaad niet eens. Dat is iets heel anders.

Het voorbeeld is kenmerkend voor heel het stuk over Grijs verleden en mijn persoon.

In 1956 waren de Nederlandse politiek en media in de ban van de ‘affaire-Schokking’ ofwel de verantwoor-delijkheid van de toenmalige burgemeester van Den Haag voor de deportatie van een aantal joden uit het dorp waar hij het tijdens de oorlog voor het zeggen had. L.J. Jordaan maakte deze voor de nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland symbolische prent, die verscheen in Vrij Nederland van 11 februari 1956. Bron: Altas Van Stolk, Rotterdam

(4)

Contramine 12 Van der Heijden Grijs verleden, 82. 13 Ibidem, 286-287. 14 Ibidem, 354. 15 Ibidem, 15.

Zo lijkt het me een unicum, zij het van een treurige soort, dat in een wetenschappelijk tijdschrift een polemiek over een boek vooral gevoerd wordt op basis van wat er in de me-dia over dat boek is gezegd. In plaats van de tekst zelf als uitgangspunt te nemen, worden uitspraken over de tekst geciteerd. Les één van de klassieke historische school, dacht ik: terug naar de bron. Maar nee, op basis van hetgeen Vrij Nederland schreef – het is zelfs een kern van het stuk in TvG – wordt gesteld dat volgens mij toeval bepaalde in welk kamp iemand terecht kwam. En op basis van een zinsnede uit NRC-Handelsblad wordt gezegd dat ik – ‘zoon van een nationaal-socialist’ wordt veelzeggend toegevoegd – van mening ben dat het toeval was dat joden aan de ene kant van de deur van de gaskamer stonden en niet aan de andere. Zowel de ene als de andere uitspraak is op basis van Grijs verle-den onmogelijk vol te houverle-den. Het begrip ‘toeval’ of de variant ‘toevallig’ komen in het boek precies tien keer voor. De helft daar-van doet in dit verband niet ter zake. De andere helft wel. Daarin wordt één keer ge-steld dat het beeld van de collaborateur in de geschiedschrijving te massief is. Er zouden vele soorten en maten zijn, tal van redenen ook konden iemand in het verkeerde kamp brengen. En dan: ‘Toevallige factoren zoals intensieve contacten met de Duitse cultuur of een Duitse vrouw konden beslissend zijn.’12 Een andere keer gaat het over het verzet. Er staat: ‘Er is nog een element dat in recent onderzoek naar het verzet steeds duidelij-ker naar voren komt: de rol van het toeval. Evenals bij collaborateurs waren er verzets-lieden in alle soorten en maten: principiëlen als IJzerdraat en Scheps; opportunisten zo-als het merendeel; en mensen die vanwege de liefde, een ontmoeting of familiebanden in het verzet belandden.’13 Volgt een anekdote over Adriaan Morriën die inderdaad als bij toeval in het verzet belandde. Een derde keer dat het begrip toeval ter sprak komt, is gewijd aan het werk van Willem Frederik Hermans. ‘Geboren in 1921, was hij diep getekend door de oorlog,’ staat er. ‘Een leven lang zou hij proberen te begrijpen wat er gebeurd was. Het lukte hem niet. Hij vond slechts chaos,

toeval en mislukking. Vandaar dat hij nooit genoegen had genomen met het klassieke beeld van de collaborateur (of verzetsheld). Dat beeld klopte niet met zijn mensbeeld.’14 Het complexe mensbeeld van Hermans komt inderdaad aardig overeen met het mijne. Dat schreef ik ook in de inleiding van het boek, een vierde keer dat het begrip toeval ter spra-ke komt. Dat ik in tegenstelling tot in de ge-bruikelijke oorlogsgeschiedenis ‘bij de meeste betrokkenen… voortdurend de twijfel [zie] of een stoere poging die twijfel uit te bannen. Ik zie de tegenstelling tussen doel en effect en de tragiek die daarvan onvermijdelijk het gevolg is. Bovenal zie ik het toeval, de klungeligheid, de kleinheid.’15 Zie, dat is het centrale woord in deze natuurlijk na afsluiting van de tekst geschreven inleiding. Op basis van dat zien, een constatering dus, en de eerder genoemde relativeringen concluderen dat ik betoog dat toeval bepaalde waar je terecht kwam, is in mijn ogen zo dwaas dat ik nauwelijks kan ge-loven dat iemand dit serieus durft te beweren. Maar helaas, het gebeurt, zelfs in een we-tenschappelijk tijdschrift. De drie auteurs gaan in hun artikel zover te stellen dat ik Grijs verleden geschreven zou hebben om het menselijk tekort te laten zien. Met andere woorden: het boek is geen geschiedschrij-ving maar filosofie verpakt in een historisch jasje. Honderden pagina’s vol feiten, verhalen, anekdotes en portretten worden hiermee in één klap van tafel geveegd en de verschillen tussen perspectief, constatering, conclusie en norm zondermeer opgeheven. Je gelooft het pas nadat je het tien keer gelezen hebt. Iets dergelijks geldt de door Evelien Gans keer op keer naar voren gebrachte zinsnede over de gaskamers. In Grijs verleden schrijf ik uit-voerig over de Jodenvervolging – ‘de mogelijk dramatische implicaties voor anderen [blij-ven] buiten beeld’ betogen de drie historici in TvG, zonder te vermelden dat hoofdstuk 9 van het boek hier volledig en hoofdstuk 15 deels over gaat. En de uitspraak in NRC-Handelsblad was evident geen historische maar een filosofische, in het verlengde van het vele dat er in de loop van tijden gezegd en geschreven is over zaken als de Milgram- en Stanford Prison-experimenten, films als The Wave/Die Welle, documentaires over mense-lijke neigingen tot gewelddadigheid (recente voorbeelden zijn de BBC documentaire How violent are you en First kill van Coco Schrijber)

(5)

16 Ibidem, 203-204. 17 Ibidem, 17. en gebeurtenissen als die in Rwanda,

Joegoslavië en elders. Het is begrijpelijk dat de journalist deze context in zijn artikel niet vermeldde, het ligt voor de hand dat de lezer het verband legt dat door Gans eveneens ge-legd wordt maar precies om die reden heb-ben critici, zeker in een wetenschappelijk tijdschrift, de plicht terug te gaan naar de oorspronkelijke tekst en deze, niet de publici-taire afgeleiden te citeren. Het is dan ook ab-surd te suggereren dat ik de Jodenvervolging of het moorddadig antisemitisme van het na-zisme zou ontkennen en in verband met mijn werk een beladen begrip als revisionisme te gebruiken. Ik kan dit nauwelijks anders zien dan als een poging zien Grijs verleden en mijn persoon zwart te maken, een poging ook een debat te vermijden door de meest eenvoudige weg te kiezen: morele diskwalificatie van een opponent. In mijn naïviteit veronderstelde ik dat dergelijke technieken in een land als Nederland tot het verleden behoorden.

Meer? Bijna zin na zin, woord na woord wordt mijn mening in ‘De verleiding van een grijze geschiedschrijving’ verdraaid dan wel onjuist weergegeven. In ieder geval is het zo – en dat zeg ik in alle oprechtheid – dat bijna niets van wat daar staat door mij zo bedoeld werd of zo gedacht wordt. Dat geldt ook de kern van het stuk. Volgens de auteurs zou ik amoreel zijn, dat wil zeggen betogen dat alle gedrag ‘begrijpelijk’ (de aanhalingstekens zijn van hen) en dat dus niets laakbaar is. Elk gedrag zou uiteindelijk een ‘overlevingsstrate-gie [zijn], waar we nu vanuit een hedendaags perspectief niet meer over moeten willen oor-delen.’ Kortom, ik zou mij schuldig maken aan het aloude ‘tout comprendre c’est tout pardonner’. Grotere onzin is ondenkbaar. Eerder het tegenovergestelde is het geval zoals eenieder kan zien die bijvoorbeeld de eerste of de laatste pagina van Grijs verleden opslaat. Zo is het laatste van de openings-motto’s een uitspraak van David Rieff over Bosnië. Hierin wordt de neiging gelaakt het hoofd af te wenden als er in de omgeving iets onplezierigs gebeurt. De laatste zin van Grijs verleden is een citaat van Abel Herzberg en gaat over het onvermogen het kwaad van de eigen persoon of de omgeving onder ogen te zien. Beide uitspraken hebben niet direct betrekking op het onderwerp van het boek maar op de actualiteit, de filosofie, de moraal, ze behoren tot voor- en nawerk van Grijs

ver-leden. Dat is eerder té dan te weinig moralis-tisch.

Maar ook op de tussenliggende pagina’s barst het van de opmerkingen en passages die onmogelijk als amoreel gekwalificeerd kunnen worden. Het klopt dat ik niet voort-durend met het vingertje zwaai en juist pro-beer te begrijpen – dat lijkt mij de taak van een historicus, ‘begrijpen’ inderdaad maar in andere zin dan door mijn critici bedoeld – maar doen alsof het me allemaal om het even was, is simpelweg onwaar. Zo schrijf ik nogal uitvoerig over de Amsterdamse archeo-loog Geerto Snijder die op zijn beurt weer uitvoerig schreef over de vitaliteit van het nazirijk. ‘Het is niet waarschijnlijk,’ staat in Grijs verleden, ‘dat Snijder zich gerealiseerd heeft dat zijn uitspraken over barensweeën en natuurlijke groei ter verwezenlijking van een Germaans rijk een vrijbrief betekenden voor moord. Toch was dat zo. SS’ers konden mede daarom zo meedogenloos zijn omdat ze niet in mensen maar in patronen dachten, letterlijk en figuurlijk. Tussen de denkpatro-nen van Snijder en de geweerpatrodenkpatro-nen van de SS ligt een direct verband.’16 De laatste woor-den van de inleiding van het boek verwijzen naar hetzelfde. ‘Ten overvloede,’ staat er: ‘een andere invalshoek dan de traditionele bete-kent geen vergoelijking. Vergoelijking van wat destijds gebeurde, is niet mogelijk en niet ge-wenst. Daarvoor is de noodzaak om in morele termen over oorlog en moord te blijven den-ken te groot. Wat dat betreft heeft de Tweede Wereldoorlog de principes van de Westerse cultuur scherp gesteld. Wrang maar waar, dat is zijn grootste verdienste.’17 Van dergelijke zinsneden is Grijs verleden vergeven. Wie dat niet ziet heeft het boek simpelweg niet gelezen – of is malicieus.

Immoreel of te moralistisch?

‘Door de nadruk te leggen op de beperkte verantwoordelijkheid voor de eigen persoon en de onmiddellijke omgeving, en deze feite-lijk tot norm te verheffen,’ schrijft het drie-tal in TvG, ‘verdwijnt het zicht op andere vormen van verantwoordelijkheid: die voor de samenleving, het collectief, de menselijke waarden, de slachtoffers… Precies dit

(6)

Contramine

18 Bart van der Boom, We leven nog. De stemming in bezet Nederland (Amsterdam 2003).

dere ethische, maatschappelijke en politieke perspectief wordt in Grijs verleden opgeof-ferd – en daarmee verdwijnt ook de verant-woordelijkheid voor de al dan niet gewilde implicaties van het individuele handelen, in het licht van de afloop van de gebeurtenis-sen, uit beeld.’ Afgezien van het feit dus dat in Grijs verleden nergens de nadruk gelegd wordt op de beperkte verantwoordelijkheid van mensen voor henzelf en hun omgeving, is het volstrekt onhoudbaar te doen voorkomen dat een dergelijk amoralisme in het boek ook nog tot norm wordt verheven. Hoezo norm? Wordt ergens gesteld dat het goed is dat mensen geen verantwoordelijkheid nemen? Waar dan? Ik kan iets dergelijks niet vinden en daag de auteurs uit mij één passage te noe-men waaruit dat ontegenzeggelijk blijkt. Dat kunnen ze niet. Dergelijke passages komen niet voor.

Eerder het tegendeel is het geval. Eén van de verwijten luidde dat Grijs verleden te sterk moreel gekleurd was en in zoverre veel dichter bij het werk van Loe de Jong lag dan de au-teur, ik dus, deed voorkomen. Daar ben ik het wel mee eens. In ieder geval is het zo dat het boek ingegeven werd door verontwaardiging over de op het moment van schrijven recente onthullingen over de LIRO-bank, joods goud, naoorlogs antisemitisme, slechte opvang van concentratiekampslachtoffers, door actualitei-ten als de gebeuractualitei-tenissen in Srebrenica en door persoonlijke ervaringen met een buitenlands gezin in Nederland – dit nog afgezien van het reeds genoemde nieuwe onderzoek van jonge historici. Een en ander overtuigden mij ervan dat een ander perspectief op het Nederlandse oorlogsverleden wellicht materiaal zou opleve-ren dat vanuit een goed-fout perspectief bleef liggen. En inderdaad, zo was het. Speurend in de NIOD-bibliotheek en elders vond ik tal van boekjes, pamfletten en herinneringen die niet pasten bij het klassieke beeld. Die vond-sten vormen de kern van Grijs verleden: boekjes over de grote oorlogswinsten in de detailhan-del, herinneringen als die van de Larense as-suradeur Penning, feiten over de aanpassings-bereidheid van personen en instellingen. In het boek staan honderden en nog eens honderden feiten die mijns inziens ‘bewijzen’ dat een zeer groot deel van de Nederlanders – hoeveel is

door niemand te achterhalen – anders han-delde dan volgens mij in het klassieke oorlogs-verhaal à la Loe de Jong wordt verteld: aanpas-serig, bangerig, voorzichtig.

Je kunt beweren dat mijn weergave van het ‘klassieke beeld’ onjuist is want dat De Jong ongeveer hetzelfde beweerde. Je kunt ook be-togen, zoals Bart van der Boom deed, dat ‘men’ qua mentaliteit allerminst aanpasserig was.18 Je kunt tot slot zelfs beweren dat mijn conclusie op basis van het geboden materiaal te ver gaat. Dat kan allemaal. Maar je kunt onmogelijk volhouden dat ik voor een dergelijke houding een pleidooi houd, laat staan deze houding tot norm verhef. Precies het tegenovergestelde is het geval. Volgens mij is de kernboodschap van Grijs verleden dat de oorlogswerkelijkheid tot een heel wat somberder conclusie moet leiden dan veelal gebeurde. Het klassieke verhaal was immers doortrokken van hoop, verzet, helden. Dergelijke personen en aspecten hebben be-staan, zeker. Dat ontken ik niet en zal ik ook nooit ontkennen. Ze worden in Grijs verleden regelmatig genoemd. Maar helden en andere verheffende zaken hebben mijns inziens niet in die mate bestaan als het naoorlogs verhaal suggereerde. Dat was mooier, té mooi in mijn ogen. Om mij vervolgens te verwijten dat ik die conclusie aangenaam vind, ja zelfs tot norm verhef is te dwaas voor woorden.

Toch denk ik dat er voor deze in mijn ogen vreemde draai wel een verklaring te vinden is. Het betoog van Schwegmann voor oorlogshel-den helpt daarbij. Hoewel ik in Grijs verleoorlogshel-den de klemtoon leg op het midden en negentig procent van het boek ook daarover gaat, is het juist dat ik ook de beide polen relativeer. Niet alle wit is volgens mij helderwit, niet alle zwart pikzwart. Er is, om het bij deze kleuren te houden, een zeer breed scala van pikzwart naar maagdelijk wit met daartussen alle denk-bare varianten. De middenpositie daarvan is grijs. Vandaar de titel. Wat betreft dat midden en de klemtoon daarop kon men zich over het algemeen wel vinden, temeer omdat dit mid-den er vanuit een moralistische optiek niet echt toe doet. Zolang de polen helder zijn, al-dus de impliciete redenering, is ook het plaatje helder. Maar dat ik ook aan de polen sleutelde, dát was onvergeeflijk. Vandaar de woede dat ik van verzet en verzetjes of fout en foutjes sprak. Maar nergens in Grijs verleden staat dat er geen verzetslui waren, nergens ook dat er geen personen zijn geweest die politiek fout waren.

(7)

19 Rudy Kousbroek, Het Oostindisch kampsyndroom (Amsterdam 2005) 281. 20 Ies Vuijsje, Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de

Nederlandse geschiedschrijving over de Jodenvervolging (Amsterdam

2006). Wat er staat is dat ook binnen deze polen vele

schakeringen te vinden zijn.

Maar dat is in de ogen van Schwegmann en anderen te gecompliceerd. Helden zijn hel-den, schoften schoften en wie dergelijke dui-delijkheden probeert te nuanceren, nuanceert alles en wie alles nuanceert, (ver)oordeelt niets. Aldus ongeveer de redenering. Hij is conform het dwaze verwijt dat begrijpen gelijk zou staan aan vergoelijken. Mijn opponenten worden in deze redenering gesteund door een bruikbaar biografisch feit: dat mijn vader in de oorlog fout was. Hun simplisme suggereert dat ik wel zo ongeveer zal zijn als hij, ook dat ik met mijn nuanceringen probeer het zwart (lees: het op-treden van mijn vader) goed te praten. Beide veronderstellingen kloppen niet met de feiten, maar omdat ik vind dat persoonlijke zaken er niet toe doen en daarover bovendien zo lang mijn vader nog leeft niet te veel wil praten, heb-ben zij met hun suggesties vrij spel.

Volgens mij is er echter iets geheel an-ders aan de hand en is het geen toeval dat Schwegmann’s pleidooi valt in een tijd dat alom over een nationale canon wordt gesproken, dat van de vijftig ramen van die canon er slechts twee niet gunstig zijn voor het nationaal zelf-beeld en dat ook elders zelfklopperij weer de kop opsteekt. In Grijs verleden wordt dat beeld besmeurd. Dat kan niet. Dat mag niet. In ons land werd en wordt groots verricht en wie an-ders beweert, hoort er niet bij. Het voert in dit verband te ver maar laat ik het met ’n citaat van Rudy Kousbroek uit Het Oostindisch kamp-syndroom zeggen:

Ik ben van mening dat in een beschaafd land d[i]e neiging zichzelf gunstig af te schilderen onderkend behoort te worden, en niet zijn neerslag mag hebben in de geschiedschrijving. Er behoort een stilzwijgende consensus over te bestaan dat men voor het eigen land geen lichtere maatstaven zal aanleggen dan voor een ander. Geschiedschrijving zal zich niet bezighouden met het verzamelen van alibi’s en complimenten. Het verdonkeremanen of onder zich houden van ongunstige informa-tie over onszelf is niet respectabel. Liever zelf grondig uitzoeken wat bij ons niet deugt dan moeten verdragen dat een ander ermee aan-komt; zoals hieruit mag blijken wortelt een en ander niet in een “drang het eigen nest te bevuilen” maar eerder in nationale trots – alleen in een minder primitieve vorm.19

Onverschilligheid als verklaringsgrond

Inhoudelijk het meest pijnlijke aan ‘De verlei-ding van een grijze geschiedschrijving’ is dat de auteurs geen helder onderscheid maken tussen perspectief, constatering, conclusie en norm. Het is juist dat ik vanuit een, als je het zo wilt noemen, grijs perspectief onderzoek verrichte, dat wil zeggen: nadrukkelijk lette op elementen die niet tot de polen behoren. Dat is niet, zoals gesuggereerd wordt, his-toriografisch onbehoorlijk, dat is noodzake-lijk dan wel historiografisch onvermijdenoodzake-lijk. Wie alleen op onderdrukking en verzet let, zal ook alleen onderdrukking en verzet zien. Dat begrijpt een kind. Het is beslist niet zo dat constatering en conclusie daarmee al ge-geven waren. Het is wel zo dat mijn perspec-tief veel materiaal opleverde. Het zou interes-sant zijn dat materiaal nogmaals te ontleden dan wel af te zetten tegen ander materiaal en misschien moet je dan een andere conclusie trekken dan ik gedaan heb. Maar iets derge-lijks gebeurt in dit artikel niet. Erger nog, er wordt zonder ook maar ergens in te gaan op het door mij verzamelde materiaal simpelweg gesteld dat ik mijn conclusie tot norm verhef. Hiermee is het boek tot hutspot verworden en het debat kapot.

Dit is ernstig omdat aan dat debat een be-langrijke historiografische vraag ten grondslag ligt: hoe ver moet/mag je als historicus gaan in je morele oordeel? Volgens mij moet je zichtig zijn, temeer omdat een dergelijke voor-zichtigheid belangrijk inzicht kan opleveren. Laat ik dit, tot slot, illustreren met betrek-king tot het tegenwoordig meest besproken thema van de oorlogsgeschiedenis: de Shoah. Je kunt doen alsof de moord op de joden het werk was van een kleine groep misdadigers die hun geheim zorgvuldig verborgen wisten te houden. Dat is, grof gezegd, de opinie van Loe de Jong. Je kunt ook een tegenovergestelde mening uitdragen, namelijk dat zo goed als iedereen het wist dan wel betrokken was. Dat is de neiging in enkele recente publicaties, met wat Nederland betreft als meest spraakma-kende een boek van Ies Vuijsje20 en met het werk van Goldhagen als internationale c.q. Duitse variant. Je zou beide overtuigingen het

(8)

Contramine

21 Er zou met gemak een uitvoerige bloemlezing samen te stellen zijn van klachten in de verzetspers over het gedrag van de Nederlandse bevol-king.

22 Ian Kershaw, Hitler, de Duitsers en de Holocaust (Utrecht 2009) 216. resultaat van het goed-fout perspectief kun-nen noemen, van een oorlogsbeeld dat sterk gericht is op eenduidigheid en de neiging heeft te beschuldigen dan wel te verontschuldigen – de omstanders wel te verstaan, de schuld van de daders en opdrachtgevers is geen dis-cussiepunt. Volgens mij ligt een belangrijke verklaring voor het ‘succes’ van de nazistische moordzucht echter in de neiging van omstan-ders het hoofd af te draaien. ‘Het zal zo’n vaart wel niet lopen.’ ‘Het is niet mijn probleem.’ ‘Ik heb andere zaken aan het hoofd.’ Dergelijke, als ik het zo mag noemen, ‘grijze’ argumenten hebben er niet in geringe mate toe bijgedragen dat er een sfeer ontstond waarin massamoord mogelijk werd. Tegenover een mening als deze wordt veelal ingebracht dat veel mensen jo-den de helpende hand gebojo-den hebben. Dat is zeker juist. Heel wat Nederlanders hebben zich onmiskenbaar ‘goed’ opgesteld. Maar veel meer Nederlanders – cijfers zijn onmogelijk te geven, het is en blijft een inschatting, onder-meer gebaseerd op de mening van betrokke-nen – stelden zich wel degelijk zo op.21

Die houding – niet goed, ook niet echt fout maar wel zeer gevolgrijk – heeft tot diep in de twintigste eeuw in de historiografie weinig aan-dacht gekregen. Dat was een gemis want on-derzoek in ondermeer Duitsland leerde precies dit: dat de ‘misdadige ideologische paranoia’ van Hitler en de zijnen onvoldoende grond was voor de Shoah, andere factoren speelden eveneens een rol. Eén van die factoren, een niet onbelangrijke, zou ‘de apathie en wijdverbreide onverschilligheid [zijn] waarmee doorgaans op de haatpropaganda werd gereageerd’.22 Het is deze houding die in de jaren negentig ten-gevolge van de gebeurtenissen in Srebrenica, de verwikkelingen rond het joodse goud en de naoorlogse opvang van oorlogsslachtoffers in de belangstelling kwam te staan en in Grijs verleden uitgewerkt wordt. Een morele catego-rie is die houding niet. Ze is een constatering op basis van onderzoek. Dat onderzoek op zijn beurt is weer een gevolg van nieuwe vragen en andere perspectieven. Wie dergelijke vragen en perspectieven zonder keiharde bewijzen afdoet als een vorm van moralisme, doet pre-cies datgene wat men de ander verwijt: politiek bedrijven. Ik kan een dergelijke ‘politiek’ niet

anders zien dan de gemakkelijkste weg van de onwil danwel het onvermogen nieuwe inzich-ten toe te lainzich-ten.

Chris van der Heijden is historicus en publiceerde naast

Grijs verleden onder meer over Spanje in de vijftiende en

zestiende eeuw (Zwarte Renaissance. Spanje en de wereld

1492-1536, Amsterdam 1998), armoede, Israël en een

handvol andere onderwerpen. Hij doceert journalistiek aan de Hogeschool van Utrecht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zodra het water kookt (100 °C = kookpunt), schakel je het fornuis uit en brengt de deksel op de pan. Na 15 minuten til je de deksel weer van

Inseminaties in de thuis- situatie, zeker als de donor zich regelmatig met het kind bemoeit (hoe weinig dan ook), zijn juridisch ge- zien dus slecht te regelen (5), dit in

- het hebben van bestuurlijke functies in of namens een politieke partij in het Europees Parlement, d.c Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal, Provinciale Staten,

van herwaardering van de geves- tigde maatschappelijke orde en van het in deze maatschappelijke orde besloten uitgavenpatroon, moeten wij ruimte vrij maken voor voorzieningen,

„Tot de dag van vandaag blijven patiënt en zijn omgeving nood hebben aan kracht en aanwezig- heid vanwege God”, bevestigt Anne Vandenhoeck.. „Omdat ve- len almaar minder

Tijdens het debat van vandaag bleken Open Vld en oppositiepartij sp.a het erover eens dat mensen de vrije keuze moeten hebben om eventueel voor euthanasie te kiezen.. "Het gaat

Zo zijn er binnen partijen als Vlaams Belang, de N-VA, CD&V en CDH best wat mensen te vinden die zich politiek wel hebben neergelegd bij de maatschappelijke consensus rond

Bij instellingen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) werden ze geweigerd vanwege verslavingsproblemen en bij de verslavings- zorg kwamen ze niet vanwege hun