• No results found

Overleven door ondernemen : de agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650 - 1850

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overleven door ondernemen : de agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650 - 1850"

Copied!
585
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

30 MftG NN08201 40951 1 9 9 9 - 0 1 - 1 1

\

uv ER^EVEN

ONDE

DOOR

.

De agrarische geschiedenis

'

vandeÓver-Betuw4

;

1650-1850

I

» * • * * * * * * * * * * • * B •

PAUL BRUSSE

(2)

STELLINGEN

1

Aan de vooravond van de 20e eeuw was het rivierengebied niet minder geïsoleerd dan in 1999.

(Contra: H.P. de Bruin (red), Het rivierengebied uit zijn isolement. Een halve

eeuw plattelandsvernieuwing, Zutphen 1988).

2

De moderniteit van de boeren in het rivierengebied tijdens de 17e en 18e eeuw blijkt uit het feit dat zij net zo alert en op vrijwel dezelfde wijze op de marktontwikkelingen reageerden als de 20e eeuwse boeren in dit gebied.

3

Gezien de coulante houding van de Overbetuwse grondeigenaren in het Ancien Régime ten aanzien van hun pachters, kan gesteld worden dat een marktgerichte samenleving tevens een moral economy kan zijn.

(Vergelijk de weergave van het moral economy model in: Winifred Barr Rothenberg, From Market-Places to a Market Economy. The Transformation of

RuralMassachusetts 1750-1850, Chicago, London 1992, 25-33).

4

De tweedeling van de Republiek, waarin de gespecialiseerde en marktrichte kustgewesten tegenover de 'peasanteske' landgewesten worden ge-zet, is een te simpele voorstelling van zaken.

5

Uit de omtrekkende beweging die bezoekers van bordelen maken alvo-rens zij naar binnen gaan, blijkt dat de sexuele moraal niet wezenlijk is veranderd sinds de jaren zestig.

(3)

6

Dat het functioneren van de uitvoerende macht soms uit louter partij-poli-tieke overwegingen wordt belemmerd, is geen reden om tegen de demo-cratie te zijn.

7

Indien boeren werkelijk aan natuurbeheer zouden doen, dan zouden ze biologisch boeren.

8

Historici die klagen dat er te veel wordt gepubliceerd binnen de geschied-wetenschap, kunnen geen keuzes maken.

9

Mensen die de auto gebruiken voor woon-werkverkeer en in hun vrije tijd trimmen, verspillen energie.

10

Elke student of studente aan de landbouwuniversiteit van Wageningen zou ten behoeve van zijn of haar algemene ontwikkeling verplicht moeten worden ten minste één vak bij de Leerstoelgroep Agrarische Geschiedenis te volgen.

Stellingen bij het proefschrift van Paul Brasse, Overleven door ondernemen.

De agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650-1850.

(4)
(5)

Promotor: dr. A.M. van der Woude

hoogleraar in de Agrarische Geschiedenis Co-promotor: dr.ir. J . Bieleman

universitair docent, leerstoelgroep Agrarische Geschiedenis

(6)

Paul Brusse

OVERLEVEN DOOR ONDERNEMEN

De agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650-1850

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor op gezag van de rector magnificus van de Landbouwuniversiteit Wageningen,

dr. C M . Karssen, in het openbaar te verdedigen

op vrijdag 15 januari 1999 des namiddags te vier uur in de Aula

(7)

ABSTRACT

Brusse, Paul (1999), Overleven door ondernemen; de agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650-1850 / Agrarian history of Over-Betuwe 1650-1850. Published as doc-toral thesis, Agricultural University Wageningen; as Vol. 51 in the series Werken van de Vereniging Gelre; and as A.A.G. Bijdragen 38 (ISSN 0511-0726); XVI + 563 pages, 64 ta-bles, 20 figures, 4 maps, 15 appendices, 851 references and an English summary.

This book is about the efforts made by farmers and other residents in Over-Betuwe to sur-vive economic depressions (after 1650 and 1817) and to take advantage of economic up-surge (after 1750). The line of approach taken in this study of the agrarian developments in Betuwe is the developments on the market. It shows that the economy of Over-Betuwe was one of risk-sharing; not only because many people shared the risks of farming with landowners, but also because they often had more than one occupation. It also shows that agriculture in Over-Betuwe changed dramatically. Residents responded successfully to developments on the market. This led to an increase in the population in the lower so-cial groups in this area. Fanners with more than 40 ha became an elite as they also became very prosperous. The increasing social polarization and the growing wealth of the large farmers is illustrated by changes in the material culture of the various social groups. The large farmers tried to distinguish themselves more and more from other groups by their possessions and customs. Moreover many large farmers bought land in order to achieve political influence.

Free descriptors: farming systems, agrarian history, rural history, social history, regional studies, occupational structure, material culture, rent relations.

English summary on p. 369. ISBN 90-5485-953-9

Omslag: Kaart no. 19 'Setten en 't Slop' (Zetten en Het Slop), uit: Van Geelkerckens Kaartboek van de landerijen van het Sint Catharinae Gasthuis in Arnhem (1635); Gemeentearchief Arnhem.

Dit werk verschijnt tevens als AA.G. Bijdragen 38 (Wageningen, 1999) en als no. 51 in de serie Werken van de Vereniging Gelre (Arnhem, 1999).

© 1999 Landbouwuniversiteit Wageningen en de Vereniging Gelre (Arnhem).

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Landbouwuniversiteit.

No part of this book may be stored in a computerized system or reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the Agricultural University.

BIBLIOTHEEK

(8)

W O O R D VOORAF

Bij mijn afstuderen als economisch en sociaal historicus had ik nog niet helder voor ogen wat te doen met mijn pas verworven kennis en vaardig-heden. Het schrijven van een proefschrift beschouwde ik als een moge-lijkheid, maar ik realiseerde me dat de arbeidsmarkt daartoe weinig kan-sen bood. Het plan om een dissertatie te schrijven liet me echter niet los. Daarbij ging mijn voorkeur uit naar een onderwerp op het gebied van de stadsgeschiedenis, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van de nijverheid en het ambachts- en gildenwezen in de vroeg moderne tijd in vergelij-kend perspectief.

Het is anders gelopen. Toen ik van Burchard Elias vernam dat de Vakgroep Agrarische Geschiedenis van de Landbouwuniversiteit iemand zocht voor een nieuwe regionale studie heb ik, na enige aarzeling, gesolli-citeerd. Het besluit om te solliciteren werd ingegeven door mijn enthou-siasme voor de regionale en kwantitatieve aanpak van de Wageningers. Ik werd aangenomen voor het project 'Agrarische geschiedenis van het Gelders rivierengebied 1650-1850'. Het is een onderzoek naar de agrari-sche geschiedenis van de Over-Betuwe geworden.

Ik heb er geen moment spijt van gehad dat ik aan dit onderzoek ben begonnen. Het onderzoeksplan dat aanvankelijk door anderen werd be-dacht, werd al snel mijn onderzoek. De Over-Betuwe, een gebied dat tot voor zes jaar terug geen speciale gevoelens bij mij losmaakte, is nu 'mijn' gebied geworden.

De prettige sfeer op de Afdeling Agrarische Geschiedenis heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat ik met veel plezier aan dit onder-zoek heb gewerkt. Het door mijn promotor prof. dr. Ad van der Woude in mij gestelde vertrouwen en de grote vrijheid die hij mij heeft gegeven, hebben de drang om dit onderzoek tot een goed einde te brengen, alleen maar doen toenemen. Jan Bieleman, mijn co-promotor, was altijd bereid om zijn kennis met mij te delen en zijn soms niet malse kritiek op mijn werk te uiten. Dankzij de talloze gesprekken die ik met Anton Schuur-man heb gevoerd, die overigens niet altijd over geschiedenis gingen, wer-den mijn invallen gestroomlijnd en ideeën gevoed. Zonder deze drie had mijn boek er heel anders uit gezien, sterker, was dit boek niet eens ver-schenen.

Er zijn meer mensen die aan de totstandkoming van dit boek hebben bijgedragen. Henk Roessingh ben ik veel dank verschuldigd. Hij heeft zeer belangrijke gegevens voor mijn onderzoek verzameld. Dankzij deze gegevens heeft het betoog in mijn boek aan kracht gewonnen. Ook Peter Priester, G.J. Mentink, Harrn Hoogendoorn en E. Smit hebben mij be-langrijke informatie doen toekomen. Mijn dank daarvoor. Een zeer grote bijdrage aan dit boek heeft Leandre Bulambo geleverd door met een niet aflatende inzet en zorgvuldigheid de vele boedelbeschrijvingen in de

(9)

computer in te voeren. Anne-Marie Evertse-Crince Le Roy heeft daaraan eveneens meegewerkt. Ook hen had ik niet kunnen missen. Willem van de Westeringh heeft paragraaf 5.2 van commentaar voorzien, waarvoor ik hem erkentelijk ben. Speciale vermelding verdient Adri Demouge, onder meer beheerder van het voor mij zo belangrijke archief van het ambt van Over-Betuwe. Het prettige contact met hem heeft het onderzoek veraan-genaamd en vergemakkelijkt. De medewerking die ik van het Rijksarchief te Arnhem heb gekregen, heb ik als stimulerend ervaren. Zeer belangrijk voor mij was het dagelijks contact met mijn collega's Glenn Evers en Aicha el Makoui en met mijn lotgenoten Margreet van der Burg, Piet van

Cruijningen, Johan Kamermans en Gabriël Pastoor. Het was prettig om met de laatsten ervaringen (en kennis) uit te wisselen en frustraties te de-len. Deze mensen hebben de sfeer op de afdeling in positieve zin beïn-vloed.

Voor een historicus is het goed om regelmatig te vertoeven tussen niet-vakgenoten. Twee niet-historici Pim van den Berg en Rinie Kristiaan heb-ben mijn proefschrift getoetst op toegankelijkheid. Mijn dank daarvoor.

Dankzij Romkje Bosma en onze dochters Wille en Ella, beiden nog niet geboren toen ik aan mijn proefschrift begon, had ik de rust (en de nodi-ge afleiding) om aan dit boek te kunnen werken. Vooral zij deden mij ie-dere dag (en nacht) weer beseffen dat er veel meer in het leven is dan het schrijven van een proefschrift.

(10)
(11)
(12)

I N H O U D

LIJST VAN TABELLEN LIJST VAN GRAFIEKEN LIJST VAN KAARTEN LIJST VAN BIJLAGEN

1. I N L E I D I N G 1 1.1. INLEIDING 1 1.2. TIJDSKADER 2 1.3. PROBLEEMSTELLING 4 1.4. AFBAKENING 5 1.5. POSITIONERING 8 1.6. OPZET 1 2 1.7. BESTUURLIJK KADER 1 5 2 . B E V O L K I N G S O N T W I K K E L I N G E N S O C I A L E S T R A T I F I C A T I E 2 5 2 . 1 . INLEIDING 2 5 2 . 2 . D E BEVOLKINGSONTWIKKELING 1 4 7 0 - 1 8 5 0 2 8

2 . 3 . HELE BOEREN, HALVE BOEREN, KEUTERS EN NIET-BOEREN 3 3

2 . 4 . OPPERVLAKTE PER BEDRIJF 4 5 2 . 5 . AANTAL PAARDEN PER BEDRIJF 5 8 2 . 6 . LANDARBEIDERS, TABAKKERS EN AMBACHTSLIEDEN 6 9

2 . 7 . SLOTBESCHOUWING 7 2 3 . D E B E R O E P S S T R U C T U U R . D E P L A A T S V A N D E L A N D B O U W 7 7 3 . 1 . INLEIDING 7 7 3 . 2 . D E BEROEPSSTRUCTUUR OMSTREEKS 1 6 5 0 8 0 3 . 3 . D E BEROEPSSTRUCTUUR OMSTREEKS 1 6 7 5 8 4 3 . 4 . D E BEROEPSSTRUCTUUR OMSTREEKS 1 7 1 0 8 6

3 . 5 . OPKOMST VAN DE TABAKSBOUW 8 7

3 . 6 . WEVERS EN SPINSTERS 9 2 3.7. NIJVERHEID, HANDEL EN DIENSTEN 1 7 2 0 - 1 8 4 0 9 7

3 . 8 . H E T VERZORGINGSPATROON 1 7 5 0 - 1 8 1 0 1 0 3 3 . 9 . OPKOMST VAN DE STEENBAKKERIJEN 1 0 5

3 . 1 0 . D E LANDBOUW 1 7 5 0 - 1 9 0 0 1 0 7 3 . 1 1 . SLOTBESCHOUWING 1 1 1

(13)

4. E I G E N D O M E N P A C H T 1 1 5 4 . 1 . INLEIDING 1 1 5 4 . 2 . INDELING VAN DE GRONDEIGENAREN IN GROEPEN 1 2 1

4 . 3 . D E ONTWIKKELING VAN HET GRONDEIGENDOM 1 2 3

4 . 4 . D E PACHTCONTRACTEN 1 3 3 4 . 5 . GELDPACHT OF DEELPACHT 1 3 5 4 . 6 . VERPACHTING: OPENBAAR OF ONDERSHANDS 1 4 0

4 . 7 . D E PACHTTERMIJN 1 4 5 4 . 8 . OVERDRACHT EN AANVAARDING VAN HET PACHTBEDRIJF 1 4 9

4 . 9 . BORGSTELLING EN ONDERPAND 1 5 4 4 . 1 0 . GRONDLASTEN EN ANDERE HEFFINGEN 1 5 7 4 . 1 1 . PACHTBETALING, PACHTSCHULDEN, KWIJTSCHELDING

EN REMISSIE 1 6 5 4 . 1 2 . BEDRIJFSVOERING EN INVESTERINGEN 1 7 1 4 . 1 3 . PACHTPRIJSONTWIKKELING 1 7 3 4 . 1 4 . CONTINUÏTEIT EN MOBILITEIT 1 7 7 4 . 1 5 . SLOTBESCHOUWING 1 8 2 5. H E T B O E R E N B E D R I J F 1 9 1 5 . 1 . INLEIDING 1 9 1 5 . 2 . BODEM, WATER EN HET WEER 2 0 1

5 . 3 . D E VERHOUDING BOUWLAND-GRASLAND 2 0 6

5 . 4 . TARWE, WINTERGERST EN ROGGE 2 1 3

5 . 5 . OLIEZADEN 2 1 8 5 . 6 . HAVER, ZOMERGERST EN BOEKWEIT 2 2 0

5.7. BONEN EN ERWTEN 2 2 2 5 . 8 . AARDAPPELEN 2 2 4 5 . 9 . KLAVER 2 2 6 5 . 1 0 . TABAK 2 2 8 5 . 1 1 . FUNCTIE EN BETEKENIS VAN DE VEEHOUDERIJ.

D E INTERNE LEVERANTIES 2 3 3 5 . 1 2 . ONKRUID, BRAAK, VRUCHTOPVOLGING EN BESCHOT 2 3 5

5 . 1 3 . D E BEDRIJFSGROOTTE. HELE BOEREN, HALVE BOEREN,

KEUTERS EN NIET-BOEREN 2 4 4 5 . 1 4 . PERSONEEL EN PERSONEELSKOSTEN 2 4 9 5 . 1 5 . SLOTBESCHOUWING 2 5 8 6. D E M A R K T 2 6 7 6 . 1 . INLEIDING 2 6 7 6 . 2 . TARWE 2 7 2

(14)

6 . 3 . WlNTKRGERST 2 7 6 6.4. ROGGE 2 7 9 6 . 5 . OLIEZADEN EN AARDAPPELEN 2 8 0

6 . 6 . HENNEP, VLAS EN HOP 2 8 1 6.7. TUINBOUWPRODUCTEN EN FRUIT 2 8 1

6 . 8 . TABAK 2 8 3 6.9. HOOI EN STRO 2 8 6

6 . 1 0 . D E VERHOUDING TUSSEN DE GEMARKTE GEWASSEN EN DE INTERNE LEVERANTIES (DE BESTEMMING VAN

BONEN, ERWTEN EN HAVER) 2 8 8

6 . 1 1 . MEST 2 9 0 6 . 1 2 . SCHAPEN EN WOL 2 9 1 6 . 1 3 . VARKENS 2 9 2 6 . 1 4 . RUNDVEE EN RUNDVEEHOUDERIJPRODUCTEN 2 9 3 6 . 1 5 . PAARDEN 3 0 3 6 . 1 6 . SLOTBESCHOUWING 3 1 3 7. WELVAART, M A C H T E N P R E S T I G E . D E M A T E R I E L E C U L T U U R 3 1 9 7 . 1 . INLEIDING 3 1 9 7 . 2 . D E BOERENWAGEN, DE SJEES EN DE KAR 3 2 6

7.3. GOUD EN ZILVER 3 2 9 7.4. MEUBELS EN WANDVERSIERING 3 3 4

7.5. LEZEN EN SCHRIJVEN 3 3 8

7 . 6 . UURWERKEN 3 4 0 7.7. EET- EN DRINKGEWOONTEN 3 4 2

7.8. HUISELIJKHEID, DE KACHEL EN VERLICHTING 3 4 7

7.9. D E WONING 3 4 9 7 . 1 0 . SLOTBESCHOUWING 3 5 3 8. S Y N T H E S E 3 5 7 S U M M A R Y 3 6 9 B I J L A G E N 3 7 7 N O T E N 4 9 5 A R C H I E V E N 5 4 5 A A N G E H A A L D E L I T E R A T U U R 5 4 7 P L A A T S N A M E N R E G I S T E R 5 5 7

(15)
(16)

LIJST VAN TABELLEN

Tabel

2.1. De ontwikkeling van de bevolking in de Over-Betuwe per plaats in de

pe-riode 1650-1849 29 2.2. Jaarlijkse groeipercentages van de bevolking in de Over-Betuwe in de

pe-riode 1650-1849 30 2.3. De ontwikkeling van de bevolking in een viertal streken in het Kwartier

van Nijmegen, 1470-1849 30 2.4. De relatieve bevolkingsontwikkeling in een viertal streken in het Kwartier

van Nijmegen, 1470-1849 (1770 = 100) 31 2.5. Jaarlijkse groeipercentages van de bevolking in een viertal ambten in het

Kwartier van Nijmegen, 1630-1849 31 2.6. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en niet-boeren

in een aantal dorpen in 1677 37 2.7. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en niet-boeren

in enkele dorpen in 1678 38 2.8. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en niet-boeren

in een aantal dorpen in 1711/13 40 2.9. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en overige

huishoudens in een viertal schoutambten in 1724 41 2.10. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en overigen in

een aantal dorpen in 1736 .'. 42 2.11. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en overigen in

een aantal dorpen in 1790 43 2.12. Het aantal huishoudens en/of boerenbedrijven per grootteklasse in een

aantal dorpen omstreeks 1650 49 2.13. Het grondgebruik door de huishoudens in 1650 naar bedrijfsgrootte in

een aantal Overbetuwse dorpen met meer dan twintig huishoudens 52 2.14. Het aantal grondgebruikers in de Neder-Betuwe in 1807 per

bedrijfs-grootte-klasse, absoluut en in procenten 55 2.15. Grondgebruik door de inwoners van de Neder-Betuwe, naar

bedrijfs-grootte in 1807 55 2.16. Het grondgebruik per bedrijfsgrootteklasse in procenten van het totaal in

respectievelijk de Over-Betuwe, Neder-Betuwe en de Betuwe in 1650,

1807 en 1910 57 2.17. Het aantal grondgebruikers in een aantal streken in het Gelders

rivieren-gebied naar bedrijfsgrootte in procenten van het totaal in 1910 57 2.18. Het aantal huishoudens verdeeld naar het aantal paarden ouder dan

twee jaar in een aantal dorpen in de Over-Betuwe in juni 1697 60 2.19. Het aantal paardenhouders in het schoutambt Valburg in 1750 62 2.20. Het aantal paardenhouders per bedrijf in 1807, volgens twee

verschillen-de bronnen 63 2.21. Het aantal paardenhouders in 1807, absoluut en in procenten van totaal

aantal huishoudens 64 2.22. Het aantal landbouwers (met twee of meer paarden) en karlieden (met

een paard), absoluut en in procenten van totaal aantal huishoudens in

1846 in de Over-Betuwe (zonder Huissen) 65 2.23. Het aantal paardenhouders (en landgebruikers) met paarden van drie

jaar en ouder per bedrijf in 1910, absoluut en in procenten van totaal

(17)

2.24. Het aantal paardenhouders verdeeld naar het aantal paarden per bedrijf

in procenten van totaal aantal paardenhouders, in 1697,1807 en 1910 68 2.25. De verdeling van het aantal huishoudens naar het aantal paarden en naar

beroep in schoutambt Valburg (de dorpen Andelst, Herveld, Oosterhout,

Slijk-Ewijk, Valburg en Zetten), in 1750 70 2.26. De verdeling van het aantal hoofden van huishoudens naar hun

belas-tingaanslag en naar hun beroep in procenten van totaal in de dorpen

Andelst, Herveld, Slijk-Ewijk, Valburg en Zetten in 1750 71 3.1. Het aantal personen met een beroepsvermelding in de

verpondingsregis-ters van 1650 ingedeeld naar het grondgebruik door hen in morgens 82 3.2. Het aantal beroepsvermeldingen op de 'monsterrolle vant schoutambt

Valburg 1673', de familiegeldcedullen van 1676 en rotcedullen van 1678

van hetzelfde schoutambt (vijf dorpen) 85 3.3. Het aantal beroepsvermeldingen in de kohieren van het hoofdgeld in

1678 85 3.4. Het aantal beroepsvermeldingen per onderscheiden groep op de

inwo-nerscedullen van 1711/13 86 3.5. Het aantal beroepsbeoefenaars in schoutambt Valburg per sector in 1750 91

3.6. Het aantal beroepsbeoefenaars in de nijverheid en diensten in Huissen in

1722 98 3.7. Het aantal beroepsvermeldingen bij de uitgaande schulden in de

boedel-beschrijvingen per periode van 25 jaar tussen 1675-1800 (crediteuren)

(n= het aantal boedelbeschrijvingen) 100 3.8. De relatieve betekenis (uitgedrukt in procenten) van de onderscheiden

economische sectoren in 1811 per plaats 101 3.9. De beroepsbevolking in Valburg in 1840 102 3.10a. Het aantal beroepen per beroepsgroep per 1.000 inwoners van Huissen

1722, schoutambt Valburg 1750 (vijf dorpen), zes Drentse kerspellen

1742 en hetVeluwse platteland 1749 104 3.10b. Het aantal beroepen per beroepsgroep per 1.000 inwoners in vier

platte-landsgebieden in Nederland begin 19e eeuw 104 3.11. De beroepsbevolking in de gemeenten Bemmel, Eist en Valburg in 1899 . 108

4.1. De verdeling van de grond in morgens per categorie eigenaren in enkele

Overbetuwse dorpen omstreeks 1650 124 4.2. De verdeling van de grond volgens de aanslag in de verpondingen per

ca-tegorie eigenaren in enkele dorpen in 1790 127 4.3. De verdeling van de grond in hectaren per categorie eigenaren in enkele

kadastrale gemeenten omstreeks 1820 129 4.4. Grondeigendom per categorie in Andelst in procenten van het totaal

tus-sen 1696 en 1800 130 4.5. Het aantal roeden dijk per categorie dijkgeslaagden in procenten van het

totaal in een aantal Waaldorpen, 1677-1801 131 4.6. De verdeling van het grondbezit onder de groep van 'anders/boeren' per

klasse, uitgedrukt in procenten van totaal boerengrondbezit in enkele

schoutambten in 1650 en 1820 133 5.1. De gewassen tussen 1813 en 1856 in procenten van het totale

gewassen-areaal (exclusief klaver) 215 5.2. De vruchtopvolging op acht percelen, 1730-1758 240

5.3. Vruchtwisseling in Dodewaard in de eerste kwart van de 19e eeuw en

om-streeks 1850 241 5.4. De procentuele samenstelling van het bouwplan van een zestal hele

(18)

5.5. Het inwonend personeel (aantal meiden en knechten) in dienst van een

dertigtal boeren in schoutambt Valburg in 1750 250 5.6. De daglonen van enkele ambachtslieden, 1694-1821 257 6.1. Het gemiddeld aantal runderen (inclusief melkkoeien, exclusief

kalve-ren) per hele boer, halve boer en keuter 1670-1850 296 6.2. Het aantal runderen anders dan (melk) koeien (ossen, stieren, vaarzen,

malen ed) en kalveren per 100 (melk)koeien, 1670-1850 297

6.3. Het aantal runderen tussen 1824 en 1875 300 6.4a. Het aantal runderen en enkele verhoudingsgetallen aangaande de

rund-veehouderij in juni/juli 1811 in verschillende gebieden in Gelderland 302 6.4b. Het aantal runderen en enkele verhoudingsgetallen aangaande de

rund-veehouderij in december 1824 in verschillende regio's in het Gelders

rivierengebied 302 6.4c. Het aantal runderen en enkele verhoudingsgetallen aangaande de

rund-veehouderij in december 1856 in verschillende regio's in het Gelders

rivierengebied 302 6.5. De gemiddelde prijs in guldens van paarden, koeien, ossen en overig

rundvee, 1748-1855 308 6.6. De samenstelling paardenstapel in juli 1811 in het rivierengebied boven

de Waal 310 6.7. Het aantal volwassen paarden (uitgezonderd hengsten) per streek in het

rivierengebied en het aantal merries per 100 ha bouwland in 1824 en

1846 311 6.8. Het aantal paarden in juni 1770 per streek in het rivierengebied per 100

ha bouwland 312 7.1. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: hetvervoer 327

7.2. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: de verspreiding van

goud en zilver 331 7.3. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: de verspreiding van

opbergmeubelen 335 7.4. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: de verspreiding van

schrijfrneubelen of andere voorwerpen die op de beoefening van de

schrijfkunst duiden 339 7.5. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: de verspreiding van

klokken 341 7.6. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: de verspreiding van

voorwerpen die duiden op de consumptie van koffie, thee en bier 344 7.7. De ontwikkeling van de materiële cultuur, 1670-1855: de verspreiding van

(19)

LIJST VAN GRAFIEKEN

Grafiek

2.1. De bevolkingsontwikkeling in een viertal ambten in het Kwartier van

Nij-megen, 1470-1849 31 2.2. De relatieve bevolkingsontwikkeling in de Over-Betuwe, Drenthe,

Overijs-sel en de Veluwe, 1470-1850 (1795=100) 32 2.3. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en niet-boeren

in procenten van het totaal aantal huishoudens in 1677 en 1678 35 2.4. Het aantal huishoudens van hele en halve boeren, keuters en niet-boeren

in dertien dorpen in 1711 en 1790 44 2.5. Het aantal huishoudens van hele boeren, halve boeren, keuters en

niet-boeren in procenten van het totaal aantal huishoudens in de periode

1678-1790 45 2.6. Het aantal huishoudens en/of boerenbedrijven naar grootteklasse in

pro-centen van het totaal aantal huishoudens en/of boerenbedrijven in 1650 in

een aantal dorpen met meer dan twintig huishoudens 51 2.7. De oppervlakte grond in gebruik door huishoudens en/of

boerenbedrij-ven in procenten van de totale oppervlakte grond naar bedrijfsgrootte in

1650 in een aantal dorpen met meer dan twintig huishoudens 53 2.8. Het aantal boeren en niet-boeren in procenten van de agrarische

beroeps-bevolking, 1650-1850 67 4.1. De ambtslasten en de 'vier stuivers tot hoofden en kribben', 1682-1836 159

4.2. De ambtslasten en de vier stuivers tot hoofden en kribben uitgedrukt in

hectoliters tarwe tegen geldende Arnhemse jaarprijzen 1682-1836 160 4.3. De ontwikkeling van de pachtprijzen van een aantal bouwingen, 1650-1850 174 4.4. De ontwikkeling gemiddelde pachtprijs per periode van een aantal

bou-wingen, 1650-1850 175 4.5. De ontwikkeling pachtprijzen van een aantal losse percelen, 1650-1800 176

5.1. De ontwikkeUng van de omvang van het gewassenareaal in zeven

tiend-blokken in Eist en Valburg, 1642-1772 210 5.2. Het areaal wintergewassen per periode in procenten van het totale

inge-zaaide bouwland in zeven tiendblokken in Eist en Valburg, 1668-1734 214 5.3. Het areaal wintergewassen in zeven tiendblokken in Eist en Valburg in

procenten van het totale gewassenareaal, 1642-1772 218 5.4. Het aandeel van zomergewassen per periode in procenten van het totale

gewassenareaal in zeven tiendblokken in Eist en Valburg, 1668-1715 220 5.5. Het aandeel van het areaal haver in procenten van het totale

gewassen-areaal in zeven tiendblokken in Eist en Valburg, 1642-1772 221 5.6. De ontwikkeling van het areaal tabak in zeven tiendblokken in Eist en

Val-burg 1668-1742 229 6.1. Het verloop van de graanprijzen in Nederland (Arnhem), Duitsland,

En-geland en Frankrijk 1600-1850, in grammen zilver (drie decennia

(20)

LIJST VAN KAARTEN

Kaart

1.1. De schoutambten/gerneenten en dorpen in de Over-Betuwe die ooit tot

dit gebied hebben behoord 1650-1850 7 5.1. Bodemkaartvan de Betuwe 207 5.2. Cultuurkaart van de Betuwe naar de topografische kaart van 1850 208

5.3. Cultuurkaart van de Betuwe naar de topografische kaarten van 1927-1938 209

LIJST VAN BIJLAGEN

Bijlage

1. Een reconstructie van de bevolkingsontwikkeling 1650-1850 379 2. Een reconstructie van de bevolkingsontwikkeling in de Neder-Betuwe, de

Tieler- en de Bommelerwaard 1650-1795 395 3. Het aantal hele en halve boeren, keuters en arbeiders in 1711,1713,1719

en 1724 399 4. Bronnen voor de eigendomsverhoudingen 403

5. Bronnen voor de praktijk van de pacht 409 6. De opeenvolging van de pachters op een twintigtal bouwingen 413

7. De pachtprijzen in guldens van een aantal bouwingen in de Over-Betuwe

1650-1850 435 8. De beroepsstructuur in de Over-Betuwe, de Neder-Betuwe en het

Kwar-tier van Nijmegen aan het begin van de 19e eeuw. De Registres Civiques,

de Staat der Ingezetenen en de patentregisters 441

9. De boedelbeschrijvingen 449 10. De tienden 463

11. De verhouding bouwland-grasland omstreeks 1650 469 12. De verhouding bouwland-grasland 1820-1910 477

13. Het gewassenareaal in 1813 481

14. Het beschot 483 15. Schattingen van het beschot en de jaarlijkse geldelijke opbrengst van de

(21)
(22)

1. I N L E I D I N G

1.1. INLEIDING

Het onderzoek naar de agrarische geschiedenis van Nederland heeft een hoge vlucht genomen. Een hoogtepunt vormt het boek van Jan Bieleman

Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, dat in 1992 verscheen.

Dit boek is gebaseerd op talrijke andere studies, waarin de landbouw al dan niet uitgebreid ter sprake komt.1 In zijn boek is de kennis, die er over

de geschiedenis van de landbouw in Nederland bestaat, samengebracht en tot een synthese verwerkt.

We kunnen Bielemans boek echter ook opvatten als een leemtenlijst. De agrarische geschiedschrijving is nog lang niet klaar, zo blijkt. Over de periode tot 1650 weten we relatief weinig. En ook over de perioden daar-na is nog veel onbekend. Sommige passages in zijn boek zijn meer geba-seerd op vermoedens dan op onderzoek. Gelukkig staat de agrarische ge-schiedschrijving niet stil en zijn er sinds 1992 mooie boeken verschenen, die enkele leemten hebben opgevuld.2

Ook over de agrarische geschiedenis van het Gelders rivierengebied zijn vooral hypothesen geformuleerd. Met name over de periode vóór 1850 weten we weinig, al komt ook hier verandering in.3 Dit boek wil deze

leemte zo veel mogelijk opvullen, omdat dit gebrek aan kennis steeds meer als een gemis wordt ervaren.4 Dit boek richt zich daarom op de

agra-rische geschiedenis van een deel van het Gelders rivierengebied, namelijk de Over-Betuwe, in de periode 1650-1850. Waarom nu juist voor die regio binnen het rivierengebied en voor die periode is gekozen, komt in para-graaf 1.4 aan de orde.

Wat maakte het Gelders rivierengebied zo interessant, dat aan dit gebied één (of meer) historische studie(s) gewijd moet(en) worden? We kunnen wijzen op de bijzondere en vaak ongunstige bodemkundige omstandighe-den, dus op de rivierklei, die de boeren tot ver in de 20e eeuw veel hoofd-brekens kostten.3 En we kunnen wijzen op de bijzondere infrastructurele

omstandigheden, dus op de ligging tussen de bij tijd en wijle gevaarlijke ri-vieren, die absoluut invloed moeten hebben gehad op de ontwikkelingen in het gebied. Deze omstandigheden maken de agrarische geschiedenis van het gebied de moeite van het bestuderen waard, omdat de agrarische geschiedenis van dit gebied daardoor ongetwijfeld eveneens uniek is. Door de agrarische geschiedenis van het rivierengebied te bestuderen, kunnen we onze kennis ten aanzien van de agrarische geschiedenis in het alge-meen aanzienlijk vergroten en het bestaande beeld nuanceren.

Het gaat ons echter niet in de eerste plaats om de 'omstandigheden' of om de regio, maar om de mensen die (toevallig) in de Over-Betuwe woon-den. Het gaat ons er om hoe zij in dergelijke omstandigheden leefden en werkten. Hoe ze onder invloed daarvan vorm gaven aan hun bestaan. Het

(23)

gaat ons dus vooral orn de geschiedenis van de Overbetuwenaren zelf, want zij zijn het die de geschiedenis van de regio uiteindelijk hebben be-paald. Zij zijn het die geschiedenis hebben gemaakt. Zonder deze mensen zou het gebied geen geschiedenis hebben gehad.

1.2. TlJDSKADER

In hun overzichtswerk Nederland 1500-1815, komen De Vries en Van der Woude onder meer tot de conclusie dat de marktverhoudingen de toon aangaven in de Republiek, zowel in het oosten als in het westen.6 Ook de

landbouw in de Over-Betuwe was sterk marktgericht. Volgens de Statistie-ke beschrijving van Gelderland (1826) werd tweederde van de oogst op de rivierklei op de markt verkocht.7 Tot de 'omstandigheden' behoren dus

eveneens de ontwikkelingen van de marktprijzen (van agrarische produc-ten) ofwel de economische conjunctuur. We willen deze hier kort schet-sen, omdat de conjunctuurbeweging een voor ons onderzoek bruikbaar tijdskader biedt.

Zoals men weet, verkeerde (de landbouw in) Europa na 1650 in de greep van de neergaande seculaire trend. Deze trend werd (op lange ter-mijn) bepaald door de spanning tussen de omvang van de bevolking en de voedselproductie. De periode 1650-1740/50 werd gekenmerkt door een afnemende bevolking, waardoor deze spanning verminderde. Dat be-tekende dat de graanprijzen op lange termijn daalden, zo ook de prijzen van andere landbouwproducten. Na 1740/50 nam de bevolking weer toe en gingen de prijzen van landbouwproducten omhoog. De prijzen bereik-ten rond 1800 ongekende hoogbereik-ten.

Deze ontwikkeling werd echter in 1817 abrupt afgebroken, toen er op-nieuw een periode van economische depressie aanbrak en de graanprij-zen kelderden (zie grafiek 6.1).8 Deze depressie werd echter niet

veroor-zaakt door een plotseling afnemende bevolking, maar was onder meer een gevolg van het feit dat grote hoeveelheden graan vanuit Rusland de markten overspoelden.9 Deze recessie was bovendien van een andere

or-de. De economie was in een ander vaarwater terecht gekomen. Ontwikke-lingen, zoals de industrialisatie, gingen de internationale conjunctuur steeds meer bepalen. De rol van de landbouw als roerganger van de inter-nationale economie was uitgespeeld.

Historici gebruiken daarom niet de seculaire trend, maar onder meer de Kondratiefj"om de economische ontwikkelingen vanaf 1817 te ordenen, te dateren en te duiden. Deze trend, genoemd naar een van de ontdek-kers, werd vooral door ontwikkelingen buiten de landbouw bepaald, maar de agrarische ontwikkelingen kunnen hiervan niet los gezien worden. De 19e eeuwse èimse-perioden (1817-1847; 1873-1895) van deze trend vielen grotendeels samen met perioden van agrarische depressies, zo had Kon-dratieff zelf reeds in 1926 vastgesteld.1 0

(24)

TlJDSKADER

Voor Nederland is dit proces van op- en neergang al verschillende ma-len en met name door historici van de zogenaamde Wageningse School in verband gebracht met de agrarische ontwikkelingen. De seculaire trend loopt als het ware als een rode draad door het Wagenings agrarisch-histo-risch én histoagrarisch-histo-risch-demografisch regionaal onderzoek en heeft via de Wa-geningers deel vijf van de nieuwe editie van de Algemene Geschiedenis der

Ne-derlanden bereikt.1 1 Het genoemde boek van Bieleman is naar de

ontwik-keling van de seculaire trend geordend, maar ook hij moet deze trend los-laten als hij in de 19e eeuw belandt.1 2 In het in 1995 verschenen

over-zichtswerk over de economische geschiedenis van Nederland tussen 1500-1815 van De Vries en Van der Woude speelt de seculaire trend eveneens een belangrijke rol.1 3

De landbouw in Nederland kon zich niet aan de invloed van deze trends onttrekken. Zonder in detail te treden, kunnen we stellen dat veel boeren in de Republiek het tussen 1650 en 1740/50 zwaar te verduren kregen, vooral na 1720 ging het niet goed met hen. Roessingh noemt de twee decennia na 1730 zelfs een chronische crisisperiode.1 4

Na 1740/50 werden de omstandigheden voor de boeren beter dan voor-heen. De bevolking nam toe en de prijzen stegen. Het was een tijd waarin de boeren in de gelegenheid waren vernieuwingen ten volle uit de bouwen en te benutten. Het was een tijd van toenemende export van meekrap (van-uit Zeeland), boter (van(van-uit Friesland) en haver (van(van-uit Groningen) naar Engeland, alwaar de industrialisatie (sinds circa 1780) grote veranderingen teweeg bracht, zodat de vraag naar Nederlandse landbouwproducten als gevolg daarvan groeide. Ondanks de Franse pogingen na 1800 de Neder-landse handel met Engeland te belemmeren, lijkt de export van genoemde agrarische producten nog tot 1810 toe te nemen en werd deze handel pas daarna voor korte tijd onderbroken. De ongekend gunstige prijsontwikke-ling ging echter onverminderd door, mede dankzij deze handelsbeperkin-gen.1 5 Ook na het vertrek van de Fransen bleven de prijzen nog hoog. In

1817 was het echter afgelopen met deze gunstige ontwikkeling.

De ontwikkelingen tijdens de depressieperiode daarna, worden wel als een opmaat beschouwd voor de fundamentele veranderingen die de land-bouw in Nederland gedurende de tweede helft van 19e eeuw en daarna onderging.1 6 De landbouw ontwikkelde zich na 1817 tot een belangrijke

exportsector, die zich aanvankelijk op rundveehouderijproducten richtte. We zien dat weerspiegeld in de prijsverhouding van akkerbouw- en vee-houderijproducten, waarbij de prijzen van de laatste zich tijdens de de-pressie van na 1817 meestal veel beter hielden dan die van de eerste.1 7 De

ontwikkeling van de landbouw als exportsector werd tijdens de economi-sche hausse na 1847 voortgezet, waarbij de export van varkens (vlees) steeds belangrijker werd en de export van levend vee afnam ten gunste van de uitvoer van verwerkte veehouderij- en tuinbouwproducten.1 8 Deze

ontwikkeling, die door de daaropvolgende crisis slechts werd vertraagd, ging na 1895 in versneld tempo door.

(25)

Deze veranderingen vielen samen met of werden mogelijk gemaakt door de modernisering van de landbouw in Nederland, waardoor de land-bouwproductie na 1850 op lange termijn sterk steeg. De boeren intensi-veerden hun bedrijf, specialiseerden zich, pasten nieuwe teelttechnieken toe, mechaniseerden, gebruikten meer kunstmest, ontvingen beter onder-wijs en organiseerden zich (in bijvoorbeeld coöperaties), zodat de land-bouw in Nederland aan de vooravond van de eerste Wereld Oorlog een ander aanzien had gekregen en op een hoger plan was gebracht.1 9

1.3. PROBLEEMSTELLING

In 1988 verscheen het boek Het Gelders rivierengebied uit zijn isolement. Een

halve eeuw plattelandsvernieuwing.20 De titel duidt onder meer op de

ach-terstand die het rivierengebied in de 19e en 20e eeuw had (opgelopen) ten opzichte van andere gebieden in Nederland. De landbouw, de belang-rijkste bestaansbron, ontwikkelde zich onvoldoende. Van Zanden illus-treert deze ontwikkeling in zijn bijdrage aan bovengenoemd boek met on-dubbelzinnige cijfers. Nam de gemiddelde oogstopbrengst van tarwe per ha tussen 1861/70 en 1921/30 in Nederland toe van 21 hl tot nagenoeg 39 hl, in het rivierengebied nam de opbrengst slechts toe van ongeveer 18 hl tot iets meer dan 25 hl per ha. De gemiddelde opbrengsten van rogge, haver en aardappelen per ha bleven in het rivierengebied eveneens ver achter bij de nationale gemiddelden.2 1

De cijfers lijken de mening van deskundigen uit de 19e eeuw over de landbouw in het rivierengebied volledig te bevestigen. De boeren in dit gebied werden door deze deskundigen als achterlijk bestempeld. Hen werd 'onverstand' verweten. W.C.H. Staring richtte zijn pijlen vooral op de Over-Betuwe: de 'onkunde der landbouwers' was een van de hoofdoor-zaken van de onderontwikkeling van de landbouw in dat gebied. Hij ver-geleek de landbouw in het rivierengebied daarbij met die in Zeeland, waar de opbrengst per ha veel hoger was.2 2

Roessingh, Van Zanden en Bieleman hebben geprobeerd de 19e eeuw-se boer in het rivierengebied te rehabiliteren.2 3 De landbouw was er niet

achterlijk, maar vooral anders. De boeren aldaar stonden open voor ver-nieuwingen en hun bedrijfsvoering was rationeel. Het waren de relatief moeilijk te bewerken bodem en de slechte waterhuishouding die hen dwongen het boerenbedrijf te voeren zoals ze dat deden.2 4 Toch kunnen

we ons niet aan de indruk onttrekken, dat het met de landbouw in het ri-vierengebied in de tweede helft van de 19e en eerste helft van de 20e

eeuw veel slechter ging dan elders.

Dat was echter na 1650 waarschijnlijk nog niet het geval. Bieleman ver-moedt in navolging van Roessingh dat de inwoners van het rivierengebied zich redelijk konden wapenen tegen de neergaande seculaire trend. Ze deden het wat dat betreft beter dan bijvoorbeeld de boeren op de

(26)

zuivel-AFBAKENING

bedrijven in Holland. Ze wijzen in dit verband op het extensieve karakter van de graanbouw in het rivierengebied, waardoor het mogelijk was ar-beid voor andere doeleinden aan te wenden. Ze wijzen op de fruitteelt, de paarden- en rundveefokkerij en de tabaksbouw als alternatieve bedrijfson-derdelen waarin nog iets te verdienen viel, toen de graanprijzen daal-den.2 5

Deze ogenschijnlijk tegengestelde ontwikkeling is het uitgangspunt van dit onderzoek, omdat we omtrent deze ontwikkelingen vooral vermoe-dens hebben. We willen proberen een antwoord te vinden op de volgende vragen: hoe wapenden de inwoners van de Over-Betuwe zich tegen econo-mische crises en depressies, in andere woorden: hoe beschermden ze zichzelf tegen de onvoorspelbare economische ontwikkelingen? Hoe kwa-men ze deze depressies (na 1650 én na 1817) door? In hoeverre wisten de mensen te profiteren van de economische opleving(en)? Grepen ze de hun geboden kansen of hadden ze geen kans? Hoe achterlijk of vooruit-strevend waren de Overbetuwenaren? Welke groepen profiteerden het meest en welke groepen hadden relatief het meest te lijden van een eco-nomische opgang respectievelijk neergang?

We willen dus onderzoeken of de inwoners van het rivierengebied zich inderdaad tijdens de neergaande seculaire trend goed staande konden houden en zoja, hoe zij dat deden. Ook willen we weten in hoeverre de economische ontwikkelingen van het rivierengebied al tijdens de opgaan-de seculaire trend van na 1750 minopgaan-der voorspoedig waren dan in opgaan-de rest van agrarisch Nederland. En welk effect had de crisis van 1817 op de agra-rische ontwikkeling nadien? Anders geformuleerd: in hoeverre was er reeds omstreeks 1850 sprake van een achterstand?

1.4. AFBAKENING

Het onderzoeksveld van de agrarische geschiedenis is wel eens voorge-steld als een geheel van concentrische cirkels. De kern wordt gevormd door de geschiedenis van de technische bedrijfsvoering in de agrarische sector (de geschiedenis van ' cows and ploughs' of agricultural history). We denken dan bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van de fysieke opbrengsten per hectare, aan de veranderingen in de gewassenrotatie, aan de verhou-ding bouwland - weiland en aan de ontwikkeling van de landbouwgereed-schappen.2 6 Daaromheen ligt de cirkel van de economische en sociale

ver-houdingen waaronder de boer, keuter of landarbeider zijn bedrijf of be-roep uitoefent (agrarian history). Hieronder vallen onderzoeksonderwer-pen als de markt, de prijsontwikkelingen, de verhouding pacht-eigendom en ook de sociale stratificatie. Binnen de derde cirkel tenslotte vallen on-derwerpen van politieke, ideologische en culturele aard. Hiertoe mogen we ook de onderwerpen rekenen die de niet-agrarische wereld aangaan, te weten: de relatie stad-platteland, de demografische geschiedenis van

(27)

het platteland, migratie, ontwikkeling van de (plattelands) nijverheid en-zovoort.2 7 Zo voorgesteld, kunnen we misschien beter spreken van

platte-landsgeschiedenis {'rural history') in plaats van agrarische geschiedenis of geschiedenis van de landbouw.

Dit boek beoogt een plattelandsgeschiedenis te zijn, al zullen we deze term in het vervolg niet bezigen, omdat de Over-Betuwe niets anders dan platteland was. We willen ons niet beperken tot de 'kern' noch tot een an-dere 'laag' binnen de agrarische geschiedenis, maar kiezen voor een be-nadering die dwars door alle lagen heen gaat. Want we zijn van mening dat de verbanden tussen de lagen net zo belangrijk zijn als de ontwikkelin-gen binnen de laontwikkelin-gen zelf. We zullen daarom politiek-bestuurlijke, demo-grafische, economische, agrarische-technische en culturele ontwikkelin-gen gaan onderzoeken. Het spreekt voor zich, dat, indien men het onder-zoeksveld van de agrarische geschiedenis zo breed mogelijk maakt, men zich anderszins moet beperken. Wij hebben gekozen om het onderzoeks-gebied in de eerste plaats geografisch af te bakenen en ons te beperken tot een relatief kleine regio, namelijk de Over-Betuwe. Wel zullen we soms, om de bevindingen meer perspectief geven, andere regio's binnen het rivierengebied (Neder-Betuwe, Tielerwaard enzovoort) bij het onder-zoek betrekken.

De Over-Betuwe heeft echter aan het begin van de 19e eeuw een be-stuurlijke herindeling ondergaan (zie paragraaf 1.7). Onze aandacht zal om praktische redenen (dat wil zeggen vanwege de beschikbare bronnen) vooral gaan naar het gebied dat de hele onderzoeksperiode tot de Over-Betuwe heeft behoord, dat wil zeggen de Over-Over-Betuwe uitgezonderd Mal-burgen, Huissen, Pannerden, Herwen, Aerdt, Erlecom, Millingen en Zee-land (zie kaart 1.1). Dat is het gebied dat in 1868 onder de gemeenten Eist, Gendt, Hemmen, Heteren, Valburg en Bemmel viel. Natuurlijk zul-len we ook regelmatig gegevens gebruiken met betrekking tot Malburgen, Huissen, Pannerden, Herwen, Aerdt en Millingen.

Vanwege de keus om het onderzoeksveld zo breed mogelijk te maken, hebben we de onderzoeksperiode beperkt tot slechts 200 jaar. Maar de door ons gestelde tijdsgrenzen zijn soms, al dan niet noodgedwongen, overschreden. We hebben 1650 als tijdsgrens genomen, omdat we de in-vloed van de neergaande trend volledig in beeld wilden krijgen. Aan de andere kant beschouwen we 1850 als een logische tijdsgrens, omdat de landbouw nadien in een geheel ander vaarwater terecht kwam.

Voor de afbakening van gebied en tijd zijn meer redenen. Zo bleek bij aanvang van het onderzoek dat van alle regio's in het rivierengebied de sociaal-economische geschiedenis van de Over-Betuwe het best in kaart te brengen is, vanwege het relatief uitgebreide archiefmateriaal dat be-treffende deze streek bewaard gebleven is. Daarenboven bleek dit materi-aal vooral de periode vanaf 1650 te omvatten.

(28)

KAART 1.1 De Over-Betuwe en de schoutambten/gemeenten en dorpen/kerspelen die ooit tot dit gebied hebben behoord 1650-1850. (Tekening: Jan Bieleman).

VELUWE mWy—.^s ^Malburgen t H a t e r a nH e s Randwijk1* \ ' u i V / " Lakemond""v . X—' / J —*>«i. r , ,n d o o n,l kH s i 4-L a a r » UEMERS V"—— • / x 1 S ^ f ^ - J v . * ' * ^ o I l a n d a r b r o a kE ,\ / Y / _ y ^ N > "o m o a> 5 JL - j R I J k e r e w o e r d0 ^ • H u l s s e nH u A J > H e m m e nH n! ' Zetten * + - „ NEDER- *«.« » j BETUWE \ï " i J i A n d e l a tv" \ i Lijnden6' » \ A a mE e t ; t \ 9 \ ™ " / VS > Valburgv" „ . - f É l s t e r b u u r tEV ^ I \ * { \ - . ,-'BredalaarE

\ „ j

Wolferan yk--'lS~—— v«v'V Loenen P-!siilk-Ewl)k. j v"l v. 2 l m f O o s t e r h o u tv a + \ / WAAL

y ^

— + - + - + - + - GerriBente<schoirtambt)grens NlJMEQEN ^ Darpa{kars pe Ijgrena

Aan het begin van de 19e eeuw gewijzigde grens (zie tekst)

?(Mt!lingenM ,c~-'

iZeeland™ ^

0 1 2 3 RIJK VAN NIJMEGEN

(29)

INLEIDING

1.5. POSITIONERING

De lokale of regionale geschiedschrijving wordt wel als een aparte richting binnen de geschiedwetenschap beschouwd. Het is echter niet eenvoudig te bepalen welke studie wel en welke studie niet tot deze richting behoort. Veel onderzoekers zijn namelijk gedwongen hun onderzoek geografisch af te bakenen. Maar niet alle studies die zich tot een bepaalde regio be-perken mogen tot de regionale geschiedschrijving gerekend worden.

Zo is er bijvoorbeeld geen sprake van regionale geschiedschrijving wan-neer de onderzoeker ervoor heeft gekozen een bepaald fenomeen te on-derzoeken in een min of meer willekeurig gebied waar dit fenomeen (toe-vallig) optreedt. We kunnen in dit verband een onderscheid maken tus-sen regionaliserende en regionale geschiedschrijving. Bij de eerste gaat het niet zozeer om de geschiedenis van de regio, maar meer om disci-pline-achtige vraagstukken op regionaal niveau. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek worden meestal, onder meer ten behoeve van de theorievorming, vergeleken met resultaten uit ander onderzoek binnen de eigen specialisatie en worden zelden binnen de context van de geschie-denis van de regio geplaatst.2 8 Een regionale studie gaat in de eerste plaats

over de geschiedenis van de regio. Daarbij is het natuurlijk mogelijk dat de conclusies van een dergelijke studie tot op zekere hoogte ook voor ver-gelijkbare maar niet bestudeerde regio's gelden. De conclusies zullen in ieder geval het algemene beeld moeten nuanceren.

Enerzijds legt de regionale geschiedschrijving dus het 'bijzondere' van een streek bloot en anderzijds krijgen we via de regionale geschiedschrij-ving meer inzicht in het 'algemene'. Dit laatste is ons inziens zelfs een voorwaarde voor een goede wetenschappelijke regionale studie. Slechts constateren dat het in een bepaalde regio anders is gegaan dan elders, is onvoldoende.

De agrarische geschiedenis kan niet losgekoppeld worden van de regio, omdat de regionale omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de bodemkundi-ge omstandigheden, voor de agrarische ontwikkelinbodemkundi-gen n u eenmaal zeer bepalend zijn.2 9 In dit opzicht is dit boek een regionale studie. De

regio-nale omstandigheden zijn het decor, dat zich weliswaar op de achtergrond bevindt, maar onmisbaar is voor het verhaal. Dit boek gaat dus onmisken-baar over de geschiedenis van de Over-Betuwe. Deze studie is echter ook regionaliserend, omdat eveneens op discipline-achtige en wetenschappe-lijke (en regio-overstijgende) discussies wordt ingehaakt. We verwijzen daarvoor naar het betoog in dit boek, dat in zes hoofdstukken uiteen valt en waarin de relevante discussies in de inleidende paragrafen en conclu-sies worden aangehaald.

Het heeft geen zin om op deze plek veel aandacht te schenken aan de regionale geschiedschrijving als zodanig, niet in de laatste plaats omdat moeilijk vast te stellen is, wat regionale geschiedschrijving nu eigenlijk is en welke studies daartoe behoren. Zelfs als we ons beperken tot de

(30)

regio-POSITIONERING

nale studies die zich (mede) op de agrarische ontwikkelingen hebben ge-richt, is er geen lijn in aan te brengen.3 0

Anders ligt dat met de studies van de zogenaamde Wageningse School. Het werk van Slicher van Bath (over Overijssel), Van der Woude (over het Noorderkwartier), Faber (over Friesland) en Bieleman (over Drenthe), die zich allemaal bezig hebben gehouden met de agrarische geschiedenis gedurende onder meer de vroeg-moderne tijd, vertoont kwa inhoud en opzet zekere overeenkomsten.8 1 De historici beschrijven de

demografi-sche ontwikkeling, doen verslag van de veranderende economidemografi-sche struc-tuur, geven een ruime plaats aan de veranderingen binnen het agrari-sche bedrijf, hebben aandacht voor de ontwikkeling van de armoede, houden zich bezig met de sociale stratificatie en behandelen de

(pacht) prijsontwikkeling, pacht-eigendomsverhoudingen en de belas-tingdruk. Het zijn kwantitatieve gegevens, die de belangrijkste basis vor-men voor deze studies.

Natuurlijk zijn er ook belangrijke verschillen tussen de boeken aan te wijzen. De studies zijn elk op zich uniek en uit elk boek blijkt een origine-le visie. Zo schenken Slicher, Van der Woude en Faber veel meer aandacht aan niet-agrarische ontwikkelingen dan Bieleman. Zo ruimt Van der Wou-de veel meer plaats in voor Wou-de Wou-demografische ontwikkelingen dan Faber. Zo verbindt Van der Woude de ontwikkelingen in het Noorderkwartier ex-pliciet aan de seculaire trend, terwijl Slicher voor de gang van zaken in Overijssel een meer Malthusiaanse verklaring geeft. Zo geeft Bieleman een optimistischer beeld van de agrarische ontwikkelingen in de vroeg-moderne tijd dan Slicher. Maar wat alle vier historici in feite doen, is het in beeld brengen van de spanning die in het verleden bestond tussen de ontwikkeling van de bevolking en de middelen van bestaan.

Het is aantrekkelijk om dit boek over de Over-Betuwe binnen deze on-derzoekstraditie te plaatsen. Want indien we het onderzoek op dezelfde manier aanpakken en dezelfde thema's centraal stellen, kunnen er beter parallellen getrokken worden tussen de agrarische ontwikkelingen in de verschillende gebieden in Nederland én de Over-Betuwe. Dat komt de we-tenschappelijke discussie ten goede. Daarmee wint deze studie aan diepte en zeggingskracht.

Maar er is ook niet mis te verstane kritiek op de Wageningers geleverd. Het zijn onder meer deze studies die menigeen deed verzuchten dat de sociaal-economische geschiedenis gedepersonaliseerd raakte, dat het bij de Wageningers meer om de economische en demografische geschiede-nis dan om de sociale geschiedegeschiede-nis ging en erger nog: dat andere studies onnodig Wageningse trekjes gingen vertonen. Door de gefixeerdheid van de Wageningers op de lange termijn ontwikkelingen van op- en neergang en als gevolg een zeker fysisch-geografïsch determinisme, werden de men-sen, aldus Noordegraaf, gereduceerd 'tot willoze en passieve speelballe-tjes', of zoals Prak het formuleerde: werden 'de sociale verhoudingen (te-ruggebracht) tot een spel van wajangpoppen'. De mensen zijn in deze

(31)

be-nadering als denkers en doeners afwezig. De sociale geschiedschrijving moest zich derhalve losmaken van de seculaire trend en de direct daar-mee verbonden onderwerpen. Want de sociale geschiedschrijving kende teveel structuur en te weinig verandering. Prak pleitte daarom voor een benadering waarin de sociale geledingen weer het heft in handen krijgen.3 2 En dat lijkt inmiddels te zijn gebeurd.3 3

Is deze kritiek terecht? Noordegraaf moest, in weerwil van zijn kritiek, toegeven, dat ook de Wageningers antwoorden zochten op vragen aan-gaande de wijze waarop door mensen op economische processen en socia-le veranderingen werd gereageerd. Hij wees hierbij onder meer op een ar-tikel van Roessingh over de tabaksbouw in Nederland met de veelzeggen-de onveelzeggen-dertitel 'A case study of the Innovative Spirit of Dutch Peasants'. Maar ook in het werk van Roessingh bestaat er geen werkelijke wisselwer-king tussen mensen en de omstandigheden, aldus Noordegraaf.3 4

Het is waar, de Wageningers hebben de neiging om van 'bovenaf te kijken. Maar wat gebeurt er, als er bij een historisch onderzoek voorna-melijk van 'onderaf wordt gekeken. Wat gebeurt er, als de mens of zijn gedrag centraal staat en de omstandigheden niet eens op de achter-grond aanwezig zijn. Wat gebeurt er als er geen verband wordt gelegd tussen de 'kleine' en 'grote' geschiedenis. Het wordt een verhaal in het luchtledige, zonder kop of staart, zonder richting, het wordt een verhaal waarbij de grote lijn uit het oog is verloren. Studies die over het dage-lijks leven gaan, hebben de neiging teveel van 'onderaf te kijken. Het dagelijks leven kan echter niet losgezien worden van de lange termijn ontwikkelingen.3 5

We zouden daarom een 'holistische' benadering kunnen bepleiten. We zouden daarmee overigens niet de eersten zijn. Al dertig jaar geleden werd het begrip integrale geschiedschrijving in de historische wetenschap geïntroduceerd.3 6 De integrale aanpak zou de toverformule zijn tegen de

vergruizing van het vak, maar zou ook de 'grote ontwikkelingen' (op re-gionaal niveau) in verband kunnen brengen met de geschiedenis van het dagelijks leven.3 7 Een holistische benadering is voor de individuele

onder-zoeker echter onmogelijk. Hij moet helaas keuzen maken ten aanzien van probleemstelling en aanpak. Een team van historici is daarentegen wel in staat tot een integrale aanpak.

Exemplarisch voor de integrale geschiedschrijving is het boek over Hoogkerk, een dorp dat in 1800 ongeveer 600 inwoners telde. Het boek probeert een integraal beeld te geven van de economische, sociale, poli-tieke en mentale veranderingen tussen 1770 en 1914.3 8 In dit boek komt

de invloed van de 'grote' processen op de 'kleine' gebeurtenissen op een voortreffelijke wijze aan het licht. De mensen worden echter niet als slachtoffers geafficheerd, maar als doeners en denkers, die hun leven zelf

(binnen de mogelijkheden) bepaalden.

De modernisering in Hoogkerk wordt door Kooij in het kader van vijf 'grote' processen geplaatst: de economische eenwording van Nederland

(32)

POSITIONERING

en de industrialisatie, de demografische transitie, de politieke unificatie van Nederland en partijvorming, de Verlichting en een toenemend ratio-nalisme en tot slot de secularisatie versus toenemende orthodoxie.3 9 Het

grote nadeel van een dergelijke totale aanpak is, dat, hoewel er meerdere historici bij het project betrokken zijn, zij zich tot een klein gebied moe-ten beperken. Voordat we de conclusies op hun juiste waarde kunnen schatten, moet het onderzoek (naar andere en grotere dorpen en stre-ken) uitgebreid worden.

Gelukkig voor de individuele onderzoeker is de integrale aanpak niet de enige weg naar een verantwoorde geschiedschrijving. Er zijn genoeg studies waarin vooral van bovenaf is gekeken en studies waarin voorname-lijk van onderaf is gekeken, die mooi en baanbrekend zijn. Schuurman pleit desondanks voor een aanpak die beide benaderingen in zich heeft. Er moet ruimte komen voor een geschiedbeeld dat noch volkomen deter-ministisch noch helemaal voluntaristisch is. Mensen werden en worden niet uitsluitend door structuren bepaald, maar mensen waren en zijn evenmin volkomen vrij in wat ze deden en doen.

Volgens Schuurman gaat het erom dat we overzicht houden. Het is daarom van belang om een verbinding te leggen tussen het alledaagse en daardoor routinematig handelen (het dagelijks leven) met de lange ter-mijn geschiedenis en de structurele ontwikkelingen. Om dit verband te kunnen leggen moet er volgens hem echter eerst een discussie op gang komen over het identificeren van zogenaamde master-processen, die ons de mogelijkheid geven inzicht te krijgen in mechanismen van sociale veran-dering.4 0

Wij nemen alvast een voorschot op deze discussie en benoemen de se-culaire trend en de Kondratieff tot master-processen, al kan men zich af-vragen of een trend niet wat anders is dan een proces. Misschien moet men de laatste term wel reserveren voor zoiets als de ontwikkeling van het kapitalisme e n / o f voor het ontstaan van de nationale staten (het proces van staatsvorming). Waar het ons echter om gaat is, dat deze (door de massa bepaalde en in wezen onbedoelde) trends een belangrijke rol in de geschiedenis hebben gespeeld en spelen en daarom een goede leidraad kunnen vormen voor dit onderzoek. Maar hierbij kunnen we het niet la-ten. We willen de economische trend zelf ter discussie stellen, niet als fenomeen, maar wel als een bepalende factor waar men (het individu of de regio) niets tegen kon beginnen.

We kunnen in dit verband stellen, dat het begrip routine (in routine-matig handelen) nog teveel op onveranderlijkheid duidt. Het zou interes-sant zijn, wanneer we kunnen vaststellen dat mensen juist onder invloed van de economische trends breken met hun routinematig en dagelijks handelen. We denken dan bijvoorbeeld aan nieuwe landbouwmethoden die worden toepast om de productie te verhogen, wanneer de economi-sche omstandigheden verslechteren. Of aan een ander consumptie-patroon dat ontstaat, zodra de economie aantrekt.

(33)

Wij kijken daarom van bovenaf (top-down benadering) om te bepalen in hoeverre de seculaire trend in de Over-Betuwe te traceren is en we kijken van onderaf (bottom-up benadering) om onder meer te bepalen welke stra-tegieën mensen hadden om zich te wapenen tegen deze trend. Het spreekt voor zich dat we ons bij dit onderzoek, ook bij de bottom-up bena-dering, niet (alleen) op het individu kunnen richten, maar dat we groe-pen moeten onderscheiden en dat we zullen moeten generaliseren. Zon-der generalisatie raakt men het spoor bijster en verdrinkt men in de nuan-ces, want deze zijn oneindig. Daarbij is het wel zaak, dat de generalisaties zoveel mogelijk expliciet gemaakt worden.

1.6. OPZET

In weerwil van het voorafgaande, blijkt uit de inhoudsopgave van dit boek, dat de opzet van deze studie 'Wagenings' is. Dat wil zeggen dat the-ma's als demografische ontwikkeling, de sociale stratificatie, de beroeps-structuur, de pachtverhoudingen, de bedrijfsvorm en het boerenbedrijf ruime aandacht krijgen. Het zijn invalshoeken die hun nut hebben bewe-zen. De agrarische geschiedenis van het gebied kan zo scherp in beeld ge-bracht worden en het boek is op deze wijze goed gestructureerd. Bij dit laatste speelt de seculaire trend eveneens een rol. Uiteindelijk is de span-ning tussen de middelen van bestaan en de demografische ontwikkeling ook in dit boek een belangrijk thema.

Maar anders dan in de genoemde Wageningse regionale studies, wordt in dit boek ook uitgebreid aandacht besteed aan de geschiedenis van de materiële cultuur. We kunnen het onderzoek naar de materiële cultuur in Nederland echter ook Wagenings noemen, hoewel buiten Wageningen eveneens belangwekkend onderzoek wordt en is gedaan.4 1 Kenmerkend

voor dit onderzoek, zowel binnen als buiten Wageningen, is, dat de ma-teriële cultuur als onderzoeksonderwerp centraal is gesteld. In dit boek over de Over-Betuwe is dat niet het geval. De materiële cultuur is slechts één van de onderzoeksonderwerpen en is dan ook niet uitputtend on-derzocht. Maar in tegenstelling tot het andere onderzoek in Nederland, is de ontwikkeling van de materiële cultuur in de Over-Betuwe volledig ingebed in de sociaal-economische of agrarische geschiedenis van de streek.

Ook de uitwerking van de andere delen van het onderzoek maakt dit boek anders. De verschillen worden natuurlijk in de eerste plaats veroor-zaakt doordat dit onderzoek een ander gebied betreft. Ten tweede door-dat de bronnen waarop het onderzoek is gebaseerd anders zijn. Maar de belangrijkste oorzaak is dat er andere onderzoeksvragen per hoofdstuk worden en reeds (in paragraaf 1.3) zijn gesteld. Het is niet de bedoeling om op deze plek alle vragen te vermelden die per hoofdstuk zijn geformu-leerd, evenmin willen we hier de discussies (en de literatuur) waarop

(34)

OPZET

wordt ingehaakt uitgebreid weergeven, maar we willen wel kort toelichten waarom het boek is opgebouwd, zoals dat is gebeurd.

Inzicht in de loop van de bevolking achten we onmisbaar voor een goed begrip van de agrarische geschiedenis van een streek. Omdat uit eerder onderzoek is gebleken dat de bevolkingsontwikkelingen per streek sterk uiteen konden lopen en ook omdat is aangetoond dat economische en demografische ontwikkelingen nauw samenhangen, is een onderzoek naar de ontwikkeling van de Overbetuwse bevolking gerechtvaardigd. In paragraaf 2.1 worden slechts aantallen gegeven. Maar met deze aantallen kunnen we onder meer beoordelen of de seculaire trend in de bevol-kingsontwikkeling te herkennen is. Interessant is vooral of de Over-Betu-we, als rivierkleigebied, een met de oostelijk en zuidelijk gelegen zandbieden overeenkomstige bevolkingsontwikkeling kende of niet. Deze ge-bieden kenden immers een gestage bevolkingsgroei na 1650, terwijl in het westen (ook klei) de bevolkingsgroei stagneerde. De paragraaf over de de-mografische ontwikkeling geeft ons een eerste idee over de economische ontwikkelingen in het gebied.

Ook is in hoofdstuk twee de bevolking gestratificeerd, om te bekijken welke groepen de bevolkingsontwikkeling bepaalden. Zoals elders in het land in de 17e, 18e en 19e eeuw sprake was van groeiende sociale tegen-stellingen, zo was dat in de Over-Betuwe mogelijk ook het geval. Belang-rijk om te weten is, in hoeverre de boeren in de verschillende bedrijfs-grootteklassen en ook de andere sociale groepen zich konden handhaven tijdens de neergaande trend en welke groepen van de opgaande trend profiteerden.

In hoofdstuk drie wordt bekeken hoe de al dan niet groeiende bevol-king haar brood verdiende. We zijn met name geïnteresseerd in hoeveel mensen in de landbouw werkzaam waren en hoe dat aantal veranderde. Welke plaats nam de landbouw in de Over-Betuwe in? Niet minder belang-rijk is de vraag naar de overlevingsstrategieën van mensen en huishou-dens en hoe deze in de beroepsstructuur tot uitdrukking komen. Met an-dere woorden: oefende men een of meer beroepen tegelijk uit? Hoe ge-specialiseerd was de beroepsstructuur in deze streek? Bestonden er wat dat betreft grote verschillen tussen het als 'peasantesk' getypeerde Veluwe en het aan de overzijde van de Rijn gelegen meer marktgerichte Over-Be-tuwe?4 2

In de Nederlandse historiografie van de agrarische geschiedenis is nog erg weinig aandacht besteed aan pachtverhoudingen. Dat is vreemd, want een groot deel van de grond in Nederland werd in pacht gebruikt. Zo werd in 1910 meer dan de helft van de grond in het rivierengebied

ver-pacht. In Noord-Holland werd nagenoeg 60% verpacht, in Zuid-Holland ongeveer 65% en in Zeeland bijna 75%.4 3 Men is het erover eens dat de

pacht-en eigendomsverhoudingen van invloed waren op de agrarische ontwikkelingen, maar men verschilt van mening over de mate waarin de

(35)

eigendomsverhoudingen de ontwikkelingen bepaalden en over in hoever-re deze invloed positief dan wel negatief was.

In hoofdstuk vier is onder meer de vraag gesteld wie de eigenaren (de boeren zelf of anderen) van de grond waren (hoe was de toegang tot de productiefactor grond geregeld?) en wordt bekeken of, hoe en wanneer de eigendomsverhouding veranderde. Ook is naar de praktijk van de pacht gekeken, waarbij de relaties tussen de verpachters en pachters nauwkeurig zijn onderzocht. Hoe gingen ze met elkaar om? Een belang-rijke vraag die we willen beantwoorden is: was het in het algemeen ongun-stig of gunongun-stig om te pachten? Wat we willen weten, is natuurlijk of de ver-pachter de ver-pachter terzijde stond in moeilijke tijden. Een andere belang-rijke vraag is, in hoeverre werden de agrarische ontwikkelingen bepaald door de eigendomsverhoudingen?

In de hoofdstukken vijf en zes staat de bedrijfsvorm centraal. Met deze term, die in navolging van Bieleman is gebruikt, wordt bedoeld: de wijze waarop en het doel waartoe het landbouwbedrijf is georganiseerd.4 4 Hoe

pasten de boeren de bedrijfsvorm aan de veranderende omstandigheden (met name de marktprijsontwikkelingen) aan, is de centrale vraag. Hoe vooruitstrevend of achterlijk waren ze eigenlijk?

In hoofdstuk vijf zoomen we op het boerenbedrijf in. Er wordt vooral naar de agrarisch-technische kant van de zaak gekeken. In dit hoofdstuk concentreren we ons dus als het ware op de kern van het al eerder ge-noemde geheel van concentrische cirkels. Onderwerpen als productiviteit, technische vernieuwingen, de braak, onkruidbestrijding, de vruchtopvol-ging, de bodemkundige omstandigheden, verhouding bouwland-weiland enzovoort, komen in dit hoofdstuk aan bod. Ook besteden we aandacht aan de loonontwikkeling in het gebied. We richten ons dus op de tiefactoren grond en arbeid. Hoe combineerden de boeren deze produc-tiefactoren, is een belangrijke te beantwoorden vraag. In hoeverre werd de agrarische ontwikkelingen bepaald door de relatieve prijzen van arbeid en grond? In feite gaat het hier om een 'production approacK.

Het ligt voor de hand om bij een onderzoek naar de agrarische ontwik-kelingen, waarbij de economische trend of conjunctuurbeweging of met andere woorden de marktprijsontwikkeling op lange termijn het tijdska-der vormt, ook aandacht aan de afzetmarkt zelf te schenken (' consumption

approacK). De voornaamste afzetmarkt in de Republiek, Holland, was,

ge-geven de bijzondere infrastructurele omstandigheden van de Over-Betu-we, relatief makkelijk bereikbaar voor de producten uit het gebied. De vervoerskosten waren dientengevolge laag. Ook de op steenworp afstand gelegen steden Arnhem en Nijmegen vormden waarschijnlijk belangrijke afzetmarkten. De landbouw in de Over-Betuwe was, zoals gezegd, markt-gericht. We willen in hoofdstuk zes bepalen hóe marktgericht de boeren waren en doen een poging de markt voor Overbetuwse producten te

iden-tificeren, niet alleen in 1850, maar ook in 1750 en 1650. Welke producten uit de Over-Betuwe werden op welke markt gebracht en traden hier in de

(36)

BESTUURLIJK KADER

loop van de tijd verandering in op? Kortom, welke invloed had de vraag naar landbouwproducten op de bedrijfsvorm in de Over-Betuwe? Ook zullen we in dit hoofdstuk het befaamde en veel gebruikte Von Thünen-model ter discussie stellen.

Richten we ons in hoofdstuk vijf en zes bij wijze van spreken vooral op het achterhuis van de boerderij, in hoofdstuk zeven houden we ons met het voorhuis bezig. Door middel van een onderzoek naar de materiële cultuur hopen we een completer beeld te krijgen van de Overbetuwenaar in het verleden. Hij was niet alleen een homo económicas die uitsluitend zijn inkomen probeerde veilig te stellen, maar was een mens van vlees en bloed met een bepaalde smaak en voorkeuren. Wat vond hij mooi, wat wa-ren zijn eet- en drinkgewoonten, kon hij wel lezen en schrijven, hoe on-derscheidde hij zich van zijn buurman, zijn vragen die behandeld zullen worden. In dit hoofdstuk willen we met name onderzoeken of de eventu-ele sociale veranderingen die we in hoofdstuk twee constateren, ook in de ontwikkeling van de materiële cultuur zichtbaar is. Tevens hebben we aan-dacht voor het veranderende consumptiepatroon: kunnen we een duide-lijk verandering meten en kunnen we een verband leggen met de econo-mische conjunctuur? In hoeverre was de periode 1740/50 ook op het ter-rein van de materiële cultuur een omslag? Daarnaast wordt ingegaan op de discussie over het 19e eeuwse beschavingsoffensief en het daaraan ver-bonden aspect van toenemende huiselijkheid. In hoeverre waren de ont-wikkelingen in de 18e en begin 19e eeuw, zoals wel wordt gezegd, een op-maat voor de ontwikkelingen daarna?

1.7. BESTUURLIJK KADER

We mogen er vanuit gaan dat er tussen 1650 en 1850 belangrijke sociale, economische en culturele veranderingen hebben plaatsgevonden. Voor-dat we er toe overgaan deze veranderingen in kaart te brengen, willen we eerst nog aandacht schenken aan de bestuurlijke veranderingen. Ook op dit vlak waren de veranderingen groot. Hoewel er ons inziens op regio-naal en lokaal niveau geen causaal verband bestond tussen de formele po-litiek-bestuurlijke veranderingen en de sociaal-economische ontwikkelin-gen, zijn de formele politieke en bestuurlijke ontwikkelingen natuurlijk wel relevant en vormen ze een belangrijk kader voor ons betoog. Door hieraan aandacht te besteden, krijgt ons onderzoek meer perspectief. We hebben daar echter in beperkte mate onderzoek naar gedaan en kunnen derhalve slechts een schets van de gebeurtenissen geven.4 5

Ingrijpend waren de veranderingen aan de grenzen van de Over-Betu-we. Zo werd het Kleefse Huissen in 1808 bij koninkrijk Holland gevoegd en als gevolg daarvan bij de Over-Betuwe ingedeeld.4 6 Daarentegen

wer-den het grootste deel van Pannerwer-den en Herwen en Aerdt, gebiewer-den die sinds de aanleg van het Pannerdens kanaal (1707) gescheiden waren van

(37)

de regio, vanaf 1818 niet meer tot de Over-Betuwe gerekend. In 1810 wer-den Millingen en de gehuchten Zeeland en Erlecom aan de overzijde van de Waal, gebieden die tot die tijd onder de bestuurlijke verantwoordelijk-heid van het ambtsbestuur van de Over-Betuwe vielen, elders onderge-bracht (zie kaart 1.1).4 7

Fundamenteler van aard was de afbrokkeling van de macht van het re-latief gesloten en voornamelijk adellijk ambtsbestuur van de Over-Betuwe, die na 1795 aanving. Het ambt was tot in de Franse tijd een relatief zelf-standige bestuurlijke eenheid - waarbinnen overigens nog enkele heer-lijkheden functioneerden - dat samen met een zestal andere ambten (on-der an(on-dere met dat van Ne(on-der-Betuwe en Tielerwaard) deel van het even-eens tamelijk zelfstandige Kwartier van Nijmegen uitmaakte, een van de drie kwartieren van de provincie Gelderland.

De ambtman die tot in de Franse tijd de hoogste bestuurder in de streek was, bekleedde daarnaast nog twee andere belangrijke functies, na-melijk die van richter (= rechter) en van dijkgraaf (= belangrijkste functio-naris binnen de dijksteel, het apparaat dat zich met waterstaatszaken en dijkonderhoud bezighield). De ambtman werd ondersteund door de ambtsjonkers (ambtsridderschap) en twee stedegezanten (uit Arnhem en Nijmegen). Deze hadden bovendien de taak toezicht te houden. Een aan-tal ambtsjonkers en stedegezanten oefende ook de functie van heemraad uit, na de dijkgraaf de belangrijkste functie binnen de dijksteel.

In 1802 verloor de ambtman, toen al dijkpresident genoemd, het rech-telijk gezag in criminele zaken. In 1811 raakte hij ook de rechrech-telijke macht in civiele zaken kwijt.48 Daarnaast doorkruiste het

gemeentebe-stuur, een door de Fransen in 1811 ingesteld bestuursorgaan, de bevoegd-heden van het ambtsbestuur.4 9 In de Over-Betuwe vielen de grenzen van

de nieuwe gemeenten (aanvankelijk mairiën) grotendeels samen met de oude schoutambten (de benaming schoutambt werd na de Franse tijd weer in ere hersteld en bleef tot 1825 in gebruik). Bemmel, Eist, Gendt, Heteren en Valburg ten westen van het Pannerdens kanaal waren de langrijkste gemeenten in de Over-Betuwe geworden. Deze gemeenten be-stonden uit meerdere dorpen en gehuchten (kerspelen). Daar werd Huis-sen als zelfstandige gemeente aan toegevoegd. Daarnaast bleven ook de dorpen Hemmen (tot 1977) en Loenen en Wolferen (tot 1854) als zelf-standige bestuurseenheden functioneren.

Gedurende de Franse tijd en daarna bestond er echter nog lang ondui-delijkheid over de bestuurlijke verantwoorondui-delijkheid van de beide orga-nen. Maar toen het ambt van Over-Betuwe, dat nog een tijdje (1799-1811) ambtsgemeente mocht heten, in 1838 werd omgedoopt tot polderdistrict, werden de verantwoordelijkheden beter gescheiden. Het bestuur van het polderdistrict hield zich vanaf dat moment uitsluitend met waterstaatsza-ken en dijkonderhoud bezig, het gemeentebestuur richtte zich op alge-meen bestuurlijke zaken. De algealge-meen bestuurlijke zaken stelden toen natuurlijk nog niet zo heel veel voor. De Overbetuwse dorpen, als laagste

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The genus Micaria Westring, 1851 (Araneae, Gnaphosidae) is a group of small (1.85 - 5 mm) ant-like spiders that can be distinguished from other gnaphosids by their

Since the cellular innate immune response to rotavirus transcripts has not been reported, this study determined the expression of IFN-α, IFN-β and IFN-λ1 in HEK 293H

Boven- aan wordt het werk op het land uitgebeeld: snijden (door mannen en vrouwenl) en mennen van graan, ploegen met de Waalse ploeg en de voetploeg, eggen, klavermaaien en zaaien.

Dit betekent dus dat in Nederland over de afgelopen jaren door vermindering van het aantal stofdeeltjes meer zonnewarmte de Aarde heeft

vóórdat hij in augustus 1942 voor de eerste keer naar Westerbork werd afgevoerd, werd hij, om slechts enkele voorbeelden te geven, uit zijn huis aan de Rijnsburgerweg gezet, kon

Voor- en nadelen voor de crowdfunder De investeerder kan via crowdfunding bijdragen aan een initiatief dat hij belangrijk vindt: zijn geld doet goed en hij krijgt de producten

Slechts in meest recente studies grotendeels bepaald worden, uitstekende aan- komt naar voren dat de aktiviteiten die door knopingspunten biedt om produktie en repro-

Finite Element Method (FEM) stress analyses of bone-prosthesis structures have been widely applied for evaluations of prosthetic designs ( 1) , in partienlar because