dreigend monster of op het vreemde iets af moest gaan. Zijn benen waren rap, nog
rapper was zijn nieuwsgierigheid. Toen sprong hij: daar holde de haas over de
groenige velden. Het blok werd groter en groter: hij onderscheidde lijnen, een
overspanning, dan grote gaten die glinsterden als water. Toen ging hij zitten, dacht
na, speelde met zijn oren. Zijn hart was nog steeds opgewonden; maar het bonsde
zachter. Maar de ogen dreven in een zee vol nieuwsgierigheid. Vlak voor hem staken
hoge stokken in de lucht; daarachter lag omgeploegde aarde. Hij kroop onder de
omheining door, liep over de pas gestrooide teelaarde en stond voor iets hoogs dat
hoger, groter en breder was dan een boom. Voorzichtig zette hij zijn poten ertegenaan
en hij voelde koude steen. Er was een uitsparing, donker gewelfd, hij nam een aanloop
en met een sprong was hij binnen, in het onbekende gebied. Hier was de grond zacht
en rood; merkwaardig vergroeide bomen zagen er heel onherkenbaar uit; glad,
glanzend, volgehangen met vreemde grassoorten. Tegen het plafond was geen hemel
te zien; desondanks flonkerde en glinsterde alles. Hij sprong, - deze keer wel van
angst - en stootte tegen een voorwerp dat omviel en brak. Het klonk alsof er kleine
vogeltjes werden gedood. In zijn verlangen naar de moederlijke heide zocht hij naar
een uitweg. Hij vond er geen. Hij drukte zich maar in een hoek, luisterde naar het
kloppen van zijn schuwe hart en naar het korte hijgen van zijn gejaagde long. Intussen
zochten zijn ogen en vonden niets. Er klonk tegelijkertijd lawaai en geschreeuw als
een aardbeving. Er dreunde een slag door de lucht, een vreemd wezen dat op slechts
twee voeten liep, stormde binnen. Heel de lucht was vol gehijg. Gebulder volgde;
roepen, schreeuwen. Nog een wezen, dat op het eerste leek, alleen iets groter, sprong
naar binnen, krijste schel - zo klonk geen dierengeluid - sprong op en drukte op de
strot van het andere. Terwijl het ene duwde en het andere tegenspartelde, vielen ze
allebei om. Toen flitste het in de lucht: in de klauwen van het grootste onwezen zag
de ontstelde haas iets langs en spits, als de snavel van een specht. Het suisde omlaag,
een kreunen, een rochelen: het rode vlak werd roder. Er was een zwaar gehijg te
horen dat vervloeide tot een bevrijd zuchten. Het ene wezen liet het andere los en
kwam overeind. De haas kon zich
niet bewegen. Hij was verlamd: de twee wilde ooglichten van het wezen dat geen
dier was, geen roofdier, geen goed dier, dat een ondier was, staarden ontsteld en wijd
geopend in de ogen van de haas. De haas beefde. Precies dat was zijn redding. Zijn
bevende blik had plotseling de gewelfde uitsparing geschoten: een sprong, weliswaar
trillend, maar toch ver en hoog genoeg, volgde. De haas holde. De haas was weg.
*
Ik ben niet altijd straatveger geweest. Ik was ooit rijk. Het zou zinloos zijn het leven
dat ik leidde nader te beschrijven; ik droomde dromen van zilver en albast. Ik zou
mogelijk ook als rijkaard zijn gestorven. Als niet een zeer eigenaardig voorval me
uit mijn strak afgebakend bestaan in de vrijheid van het leven gesmeten had. Op een
dag in november ging ik met verschillende vrienden van huis; we gingen, wat we
anders nooit deden, te voet naar de nabijgelegen stad. We kwamen er aan toen de
schemer inviel. Er was een bijna razend verkeer in de straten. De etalages gloeiden
als open vuren: zo licht. Alle mensen hadden haast. We liepen in groepjes, langzaam,
we spraken over koetjes en kalfjes. Toen liepen we door de hoofdstraat. Het verkeer
van wagens en mensen was buitengewoon druk; af, aan. Soms streek een van de
gehaaste voetgangers langs mijn jas. Ik zag niemand ofschoon de hoofden wisselden.
Een zee van gezichten. Toen keek ik opzij, heel toevallig, verstrooid: mijn adem
stokte, mijn bloed werd ijs, ik kon niet verder. - Hij ging voorbij. Een man. Zijn ogen
keken me aan; zijn ogen leken van glas. Hij zag er heel gewoon uit; er was niets
bijzonders aan hem. Een onbetekenende onder alledaagse onbetekenenden. Een man
van de massa in de massa. Ik dacht na. Mijn ogen keken scherper. Maar hij was al
voorbij. Ik draaide me om. Verdwenen. Ze vroegen me verwonderd: ‘Waarom loop
je niet verder? Wie zag je?’ Ik maakte een afwerend handgebaar. Ik liep terug; niets.
Ik liep vlugger; niets. Ik holde; niets. Ik was mijn vrienden kwijt. Ik liep de straat op
en af. Langzaam, vlug. Ongedurig. Uren verstreken. Het was nacht geworden; laat
in de nacht. De straat was verlaten. Slechts zo nu en dan kwam er iemand. Het licht
was niet meer aan; alleen de allernoodzakelijkste lampen brandden. Nog altijd liep
ik op en af. Mijn voetstappen klonken hol. Steeds en steeds
weer kwam de vraag: Wie was die man? - Waarom keek hij je aan? Toen barstte ik
uit in schor gelach: ‘Jij dwaas! Een naamloze, een man in de massa! Iemand die niets
betekende. Hij keek je toevallig aan, toevallig keek jij hem aan, toevallig ontmoetten
jullie blikken elkaar; toeval, anders niets!’ Ik sloeg me voor het hoofd en brulde:
‘Dwaas! Dwaas!’ Ik was moe geworden. Ik leunde tegen een lantaarnpaal. Ik rilde
van de kou. Pas nu ontdekte ik dat ik mijn hoed en jas kwijt was. Nauwelijks had ik
dat beseft of de vraag naar de onbekende spookte weer door mijn hoofd. ‘Wie ben
je?!’ gilde ik. ‘Meneer, voelt u zich niet goed? Zal ik een rijtuig roepen?’ hoorde ik
iemand nog vragen en ik zag mezelf een instemmend gebaar maken. Toen wist ik
niets meer. Alleen verweg hoorde ik, alsof iemand om hulp riep: Wie? Wie?
*
Ik werd wakker. Ik lag in een bed. Ik was thuis. Mijn lijfknecht zat in de kamer. Ik
riep: ‘Heb jij hem gezien? Was hij er?’ ‘Nee, heer!’ Ik kwam plotseling overeind en
staarde in het gezicht van de bediende: ‘Maar je bent oud, Jan, je hebt witte haren!’
‘Altijd al, meneer, altijd al.’ Het scheen me toe dat die oude niet al te graag hier naast
mijn bed zat. Ik beval: ‘Eruit!’ Hij ging. Ik sprong uit bed. Ik trok aan de kwast van
het gordijn. Ik klingelde. Jan kwam. Ik gaf hem een draai om de oren. Hij stond in
de houding. Ik zei hem dat hij moest gaan. Hij ging. Ik kleedde me aan; alleen. Ik
dompelde mijn gezicht in koud water. Ik had een hol gevoel in mijn maag. Desondanks
ontbeet ik niet. Ik ging de bibliotheek in; die was niet verwarmd. Ik ging achter het
bureau zitten en dacht na. Ik begon te lachen. Want het was immers toch maar een
heel gewone man uit de massa. Een onbekende. Een vreemdeling die me toevallig
aankeek. Toevallig, toev...? Ja, wie was die man? Toeval bestaat niet, nee, nee!
Waarom keek hij me aan? Ben ik een hondsvot dat iedereen die me toevallig passeert
me kan aankijken? En waarom keek ik, die anders niemand op straat pleegt aan te
kijken, juist in dat ogenblik op en in zijn ogen?? Ik sloeg met de vuist op tafel: ‘Ik
moet die persoon vinden, ik moet weten waarom hij me aangekeken heeft!’ Ik
klingelde. Een bediende verscheen. Ik klingelde voor de derde keer. Een derde
bediende verscheen. En toen waren er wenken, bevelen, scheldwoorden.
*
De dagen die op dat voorval volgden waren eindeloos en afgrijselijk. Ik liet
advertenties in de kranten zetten, beloningen uitloven: Wie was deze man? Wie is
deze man? Alles bleef zwijgen. 's Nachts was ik alleen. Er lag geen vrouw in mijn
bed. Ik ontsloeg alle dienstmeisjes. Ik stuurde bedienden en stalknechten de laan uit.
Ik nam nieuwe in dienst. Ze moesten allemaal bruin haar hebben. Want ik meende
me te kunnen herinneren dat de onbekende bruin haar had gehad. Ik kon niet slapen.
Want dat is geen slapen als men slaapt om in de slaap te weten dat men slaapt, dat
men onrustig slaapt. Soms sprong ik uit bed en liep, schamel gekleed, het park in.
Daarboven stonden de sterren. Het waren er veel. Ook daar zocht ik. Altijd zocht ik.
De man! De man! Wie was deze man? Maar de sterren gaven geen antwoord. Stille,
heldere sterren. Ik liep naar de haven en stapte de huisjes van de vissers binnen. Ik
smeet geld op tafel. Men liet me slapen. Ik kon niet slapen. Toen barstte ik zo in
lachen uit dat het door de zwijgende nacht schalde. Iemand die zoekt en niet vindt
kan niet slapen. Ook dan niet als hij zo gezond zou zijn als dat snurkende viswijf
daar dat omringd wordt door haar kinderen. Want dan had ik de luizen en vlooien
moeten laten knappen. Maar ik maak geen dieren dood. Nooit. Ik bleef nauwelijks
twee uur in deze huisjes. Toen ging ik er weer vandoor. Naar buiten. De haven was
almachtig en donker. De haven was onheilspellend. De oceaanstomers en zeilschepen
die voor anker lagen wierpen dreigende schaduwen op de wal. Overal grijnsde het
gezicht van de naamloze me aan. Keek ik naar links, dan was het daar. Keek ik naar
rechts, dan was het daar. Ook de maan die nu achter de stormwolken tevoorschijn
kwam kon geen einde maken aan mijn vertwijfeling. Er bestaan grote zonden. Er
bestaan strenge wetten en harde straffen. Maar niets is zo verschrikkelijk als een
gezicht te zien dat men niet kent. Niets weet men ervan. Men weet alleen dat het er
is. Waar het is weet niemand. En ik heb het gezien. Heel dichtbij. Alleen weet ik niet
waar het is. Ik wil het zien. Waar ben je? Waar ben je?
*
Mijn vrienden twijfelden aan mijn verstand. Ik smeet ze eruit, ik wilde niemand zien.
De feestzaal van mijn woning was treurig en eenzaam
geworden. De bedienden waren bang voor mij. Ik was een strenge meester. En vaak
goed kwaad. Soms ook wreed. Overdag spotte ik met god; 's nachts vervloekte ik
mezelf. Het hielp allemaal niets. Mijn dagen waren vervloekt. Mijn nachten waren
vervloekt. Zelf vervloekte ik de vrije tijd waarin ik die onbekende op straat had
gezien. Ik had veel mensen gehuurd om de verblijfplaats van die persoon op te sporen.
Het kostte veel. Alles vruchteloos. Toen hield ik het niet meer uit. Ik nam een nieuw
besluit. Ik ging op reis.
*
Toen ik in Egypte aankwam zag ik wolken rond de piramides gestapeld. De inlanders
In document
Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1986 (nrs. 37-40) · dbnl
(pagina 121-125)