• No results found

Een karavaan van de onverdraagzaamheid en ongedurigheid. Haar gesnik hoorde ik

nog toen ik weken later in een Afrikaanse havenplaats aan boord van een

koopvaardijschip ging.

*

Ik voer lang over zee. Als de storm 's nachts loeide werd ik kalmer. Slechts in het

oproer der elementen vond ik rust. Maar ook in de wind beluisterde ik het woord:

Wie? Ik draafde heen en weer over het dek. Ik stormde de kajuit in, greep mijn

koffers, snelde naar boven en smeet alles in zee. Daarna lachte ik. Het klonk toonloos,

zodat zelfs de storm onthutst zweeg. En ver over de nachtelijke zee was het toonloze

lachen hoorbaar. Mijn ongedurigheid was groot. Mijn ongedurigheid was zo groot

dat ik niet meer kon wanhopen. Iedereen op het schip meed me. Ik was met mijn

gelach alleen. We meerden af in Singapore. Alle passagiers gingen van boord. Ze

leken grote haast te hebben. De kapitein keek vol verwachting naar mij; ik bespeurde

onrust in zijn blik. Dit keer lachte ik niet, dit keer glimlachte ik alleen maar. Ik telde

langzaam, haast wreedaardig langzaam tien gouden dukaten af op de planken van

het dek. Toen heerste er zwijgen. Ik bleef. En opnieuw zeilde het schip op open zee,

en weer was er storm, en weer was er gelach. Toonloos gelach. Iedere zenuw binnen

in me trilde, ieder gebroken geluid van de wind schreeuwde rauw en onpeilbaar:

Waar is de man die me aankeek? Ik kon geen antwoord geven. Ik kon alleen maar

lachen. De bemanning raakte aan me gewend. Telkens als we een haven binnenliepen

betaalde ik. Daarom bleef ik op het schip. Jaren. Ik ben kris kras over de wereldzeeën

gevaren. Ik weet het, de zee is groot, wijd, kent geen einde. Maar groter en oneindiger

is mijn ongedurigheid. Eén keer, gedurende een stormachtige nacht, meende ik hem

vooraan op het dek te zien. Ik raakte hem een korte windstoot lang kwijt, zo schoten

mijn ogen vol tranen. ‘Jij!’ schreeuwde ik, wilder en jubelender dan de brullende

orkaan, en sprong naar voren. Het was de stuurman. Ik viel. Toen ik ontwaakte waren

weken voorbij. Ik had de gele koorts doorstaan. Ik was verzwakt; ik werd aan land

gebracht. Terwijl ik in het kleine bootje in de richting van de haven voer, besprong

mijn

lot me met die afgrijselijke vraag: ‘Wie?’ gilde ik uit; een Chinees knikte vriendelijk.

Ik was in Hongkong.

*

Ik sprak geen Chinees. Ik werd altijd begrepen. Goud is de enige taal der volkeren.

Ik kocht een paleis; de eenzaamheid ervan deed me goed. Hier leerde ik het wijf der

aarde kennen. Ik kende een hevig verlangen, een onbewust hevig verlangen. Vaag

voelde ik dat mijn eeuwige vraag verdoofd zou worden als ik een vrouw vond. De

ogen van mijn Chinese bediende straalden toen hij haar naam uitsprak. Ik ben hem

allang vergeten. Hij was niet doodgewoon. Evenmin doodgewoon waren het ogenblik

en de plaats waarop ik haar voor het eerst zag. De bediende boog, de bediende sprak

en liep voorop. Ik volgde. De Chinezenstad was afschuwelijk en sprookjesachtig.

Hij liep voorop. Ik volgde. Daar ontvouwde zich een wijd veld. Vastberaden stonden

stoppels en deden pijn aan de blote voeten. Er waren veel mensen, grote en kleine,

jonge en oude, goede en slechte Chinezen. Ze keken allemaal ernstig. Pas nu viel

het me op dat hier alleen maar mannen stonden. Er was geen vrouw te bekennen.

Middenin was het leeg. Toen bleef de bediende staan; hij gebaarde dat ik moest

wachten. Ik stond stil en keek recht vooruit. Toen klonk een gong. Iedereen strekte

de hals; een groepje trad de kring binnen. Het werd aangevoerd door een grijsaard.

Iedereen wilde zijn handen omhoog steken en gaan klappen; maar men liet ze weer

geluidloos zakken. Ik ademde zwaar; waarom wist ik niet. Toen stak de grijsaard

zijn hand op en stapte opzij; we zagen zijn begeleiders: jongelingen; ze waren blind.

Ze stelden zich op, in een rij. Toen stonden ze stil. Een gong sloeg. Daarop klonken

drie tuba's. En opeens kwam een vrouw de kring binnen. Iedereen stak zijn armen

omhoog en schreeuwde luid. Ze was bijna naakt, sprong hoog en danste. Langzaam.

Ik keek naar haar gezicht; haar lichaam. Ze zag er eerder Europees dan Aziatisch

uit; haar huid was blank. Haar gelaat leek op de onbeschrijfelijke zuidenwind. Er

heerste volstrekte kalmte. Er was geen geluid te horen. Er was maar een ding te zien:

haar dans. Ze danste zo dat het grauwe stoppelveld dat ze met haar blote voeten kuste

eruit zag als een zijden tapijt. We waren sprakeloos en wisten het. Van geestdrift

konden we

ons niet bewegen. We waren van steen. Toen maakte een geluid zich los uit de mond

van de grijsaard. We keken; we volgden de blik van de oude man. Die keek naar de

jongelingen. Er stonden tranen in onze ogen. De ban was gebroken. We hieven de

armen ten hemel en riepen luid: de jongelingen konden weer zien. Zo had het wijf

der aarde gedanst. Nu huilden ze ongeremd stil en heftig. Mijn bediende tikte tegen

mijn kuit, ik schrok en luisterde: ‘Heer, laten we gaan, de dans is ten einde!’ Toen

boog ik het hoofd en liep verbijsterd en sprakeloos achter mijn bediende aan. Het

was een kort ogenblik van geluk geweest; ik was welhaast de ruwe vraag vergeten:

Wie? Wie? Ze klonk nu weliswaar met hetzelfde woord: maar er was geen

benauwdheid en leed meer, er was hoop en kalmte. Er stonden tranen in de ogen van

mijn bediende; het gebaar van zijn hand leek vervulling te beloven. Toen stond ze

voor me, het wijf der aarde. Ik heb erg veel van haar gehouden. Waardoor komt het

toch dat ik haar naam vergeten ben?

*

De periode van mijn kalmte duurde maar kort. Op een dag kwam ze niet meer terug.

Misschien had iemand haar vermoord. Misschien had iemand alleen maar mij

vermoord. Duister waren de volgende dagen. Mijn bediende wist van niets. Ik liet

haar zoeken. Niets. Niemand bracht me bericht van haar. Ook niet voor goud. Ze

bleef spoorloos. Ik was alleen. En weer kwam de oude vraag: Wie? Mijn

ongedurigheid was mijn enige gezel. Ik ben de verdoemde omdat ik de gejaagde ben.

Gejaagd ben ik omdat ik niet weet waarom. En ook niets weet op deze vraag die

aarde en storm tegelijk is: Wie?

*

Ik stak mijn paleis aan. Het brandde uit. Toen er niets meer over was barstte ik in

lachen uit, net als destijds. Het klonk toonloos. Mijn bediende snikte en vertrok.

Alweer was ik alleen op de wereld met mijn gelach. Het zou zinloos zijn geweest

als ik had geklaagd en as op mijn hoofd had gestrooid. Dat wist ik. Zo strooide ik

goud onder het volk en maakte de mensen slechter dan ze waren. Ik zwierf. Ik was

een

laar. Ik was een rijke bedelaar. Ik zwierf door Azië. Ik ging aan boord van een schip.

Ik voer over de zee. Ik belandde in Australië. Ik trok door steden, over gebergten,

door wijde vlaktes. Steeds liep er iemand naast me. Mijn ongedurigheid en mijn

vraag: Wie? 's Nachts sliep ik op afgelegen plaatsen, dekte me toe met mijn gelach.

Alle dieren, ook de wilde, meden me.

*

De weg leidde het bos uit en was donker. Ik liep de hele nacht door; tegen de morgen

zou ik graag een crucifix hebben gekust. Maar ik had er geen; alleen een gescheurde

vuile lap en een harde knoestige stok. Een weerstand versperde me de weg. Gedempt

klopte ik op de eikenhouten poort. Er zat hier onder de klink een wormstekig gat in

het hout. Ik kon er met mijn verstand niet bij, mijn adem ging sneller, mijn ogen

gingen wijd open. Ik klopte hard en ongeduldig. De vleugel van de poort ging open.

Ik steunde op mijn knoestige stok en keek recht vooruit. Dat was het huis. Er stond

een bediende. Hij vroeg niets. Een gerafelde halvegare hoeft ook niemand iets te

vragen. Men wacht af tot hij er zelf om verzoekt. Lange tijd keek ik door het donker

van de deur; toen liep ik opeens vastbesloten naar binnen, keek niet naar de bediende,

keek recht vooruit, voortdurend recht vooruit. Hard en duidelijk zei ik: ‘Dit is mijn

huis.’ Toen herkende de bediende me aan mijn heftige manier van optreden. Hij

strekte zijn armen uit, draaide zich om, rende en riep: ‘De heer is gekomen, moeten

jullie horen, onze heer is gekomen!’ Ze haastten zich allemaal naar hier toe en huilden.

Toen beving mij walging. Want ik die hen altijd had geslagen, ik die nu als een

landloper kwam, ik was de tranen om mij niet waard. Mijn blik werd woest. Ze weken

terug en gehoorzaamden. Ik ging mijn slot binnen. Ik waste het stof van de straat,

van de aarde en de jaren van me af. Toen ik uit het water stapte keek ik met verachting

neer op het hoopje van mijn vernedering; daarna trok ik nieuwe kleren aan. Alweer

liepen de bedienden schuw. Alweer was er een krankzinnig stille bedrijvigheid in

huis. In de kamers en op de gangen was meer schaduw dan licht. Elke dag was dat

zo. Ik zat in de grote zwarte kamer in de groen gestoffeerde leunstoel. Ik staarde voor

me uit. Ik droomde alleen; het was doods en

stil in het vertrek. Ik bezat een nieuwe wil en een nieuwe kracht. Ik wilde er niet

meer aan denken. Ik wilde niets denken. 's Nachts zat ik in de stoel. De kwade machten

leken geen macht meer te hebben over hem die daar in het groen zat. Op een morgen

werd ik door een vlieg wakker uit mijn onbegrensde slaap. Ik mepte. Ze viel op de

grond. Opeens was ik klaar wakker en bang. Ik had nog nooit een dier doodgemaakt,

en mijn blik verstarde. Een bewustzijn dat niet slecht en ook niet goed was maakte

zich van me meester. Vervolgens bedacht ik dat deze moord het vroege voorgevoel

van nieuwe moorden zou zijn. Het leek opeens alsof ik in de donkere nacht op het

strand stond: ik hoorde de storm loeien maar de nacht stond voor mijn ogen. Ik zag

de zee, de donkere razende zee niet; ik wist alleen dat ze er was, vlakbij. Graag zou

ik nu hebben gehuild. Ik kon niet. Ik wilde lachen. Ik kon niet. Die ochtend zag ik

de zon niet; alleen mist drukte tegen de ramen en maakte de dag grijs. Altijd klopt

mijn hart zo bang in de herfst. Waarom toch? Ik zat gebroken in mijn leunstoel te

staren. Ik wist niets. Ik weet niets. Als men de wetenschap een vlieg te hebben gedood

als weten wil opvatten, dan weet ik veel.

*

Op een dag keken de bedienden me vreemd aan. Dat was één dag. Op de tweede

keken ze brutaal. Ik wees hen terecht. Ze lachten. Toen kwam plotseling een man

met een groene pet de kamer in. Hij nam een akte uit een map met papieren en gaf

me die. Zijn gezicht was niet zacht, niet slecht. Hij lachte niet, hij huilde niet. Er was

misnoegen noch tevredenheid aan zijn blik af te lezen. Ik pakte het opgevouwde

papier, maakte het open en las; op dat moment had ik niet eens de kracht om me te

verbazen. Toen viel het op de grond. Ik wilde schreeuwen, maar kon geen geluid

over mijn bittere lippen krijgen. Mijn ogen keken recht vooruit, in het zwart van het

niets. Langzaam begreep ik het: mijn schulden waren groter dan mijn bezit. Alle

contanten verbruikt. Ik was arm. Ik had geen huis. Dat wist ik. Ik stond op en zei:

‘Ja!’ Toen zachter: ‘Neem wat van u is.’ Dus ging ik.

*

Boleslav woonde niet ver van het slot in een kolenbrandershutje. Ik bewoog me

langzaam door het bos. Ik had geen gedachten. Ik was alles vergeten. Mijn hersens

waren gedoofd. Toen stond Boleslav voor me, met een zwart gezicht, zijn kiel smerig.

Ik had hem vroeger uitgescholden en geslagen. Nu zei ik niets. Want om iets vragen

kon ik nog niet. Boleslav viel op de grond en kuste mijn voeten. Ik wees op het hutje.

Hij stond op en liep nederig voor. Er brandde een vuur in het hutje. Er hing een geur

van rook, hars, verbrande sparrenaalden en wild. Hij maakte een slaapplaats voor

me klaar. En hij gaf me vlees en fruit. Ik schudde mijn hoofd, liet me op het stro

vallen en viel in slaap. In mijn slaap hoorde ik eentonige geluiden, alsof er iemand

bad. Ik heb mezelf niet gezien maar ik moet vol vertwijfeling en onbewust in mijn

slaap geglimlacht hebben. 's Morgens gaf Boleslav me warme koeiemelk. Ik dronk.

Toen pakte ik zijn vuile handen, kuste ze en huilde. Boleslav leek dat niet te kunnen

begrijpen, haast met ontzetting sprong hij op en riep: ‘Heer, heer, wat doet u?’ Ik

wist nauwelijks wat ik zei maar plotseling voelde ik na lange, lange tijd een grenzeloos

vrije gelukzaligheid en steeds maar weer zei ik: ‘Kom, huil met mij. Huil met mij,

want het is jaren en jaren geleden dat ik gehuild heb. Steeds wilde ik huilen, maar

nooit was ik ertoe in staat. Boleslav, geef me je hand! Je bent goed. Ik heb je geslagen,

heb ik je pijn gedaan? Kijk, dat wist ik niet, anders zou ik het niet hebben gedaan.’

Toen boog ik me naar hem over en fluisterde geheimzinnig: ‘Weet je, als ik destijds

had kunnen huilen, dan had ik je ook niet geslagen. Nu kan ik huilen! Weet je wat

dat betekent?’ Mijn stem stikte van de vrijheid: ‘Nu kan ik huilen, Boleslav, wees

blij, huil samen met mij!’ Boleslav wist niet hem overkwam. Hij stamelde radeloos

en onbeholpen: ‘Heer, heer, heer...’ Plotseling scheen hij een ingeving te krijgen; hij

sprong op en bracht een kom met water. Ik doopte mijn handen in het water en maakte

mijn voorhoofd en ogen nat. Dichtbij hinnikte een paard. Boleslav liep naar buiten.

Ik huilde niet meer. Want een voor mij nieuwe gedachte maakte zich van me meester:

er zijn mensen op de wereld. Nee! dat wil ik niet denken. Want anders zou opnieuw

die ene vraag komen en vragen: Wie? Boleslav kwam weer het hutje in. Boleslav

was een goed mens. Ik bleef.

*

Ik hielp de kolenbrander en knecht Boleslav met zijn werk. Ik kloofde hout. Ik

wakkerde het vuur aan. Ik waste de ketel uit. Ik molk de koe. Ik hielp hem op de

paarden te passen. Gehuild heb ik na die ene ochtend niet meer. De tijd verging. Ik

wist niet of het jaren of uren waren. Boleslav was me niet meer onderdanig. Soms

zag ik in zijn blik iets loerends dat zelfs heerszuchtig werd daar mijn ogen geen

bevelen meer gaven. Als ik: ‘Boleslav!’ riep, dan morde hij soms. Ja, hij waagde het

me bij mijn vervloekte naam te roepen. De seizoenen wisselden. Mijn huid werd

hard als leer. Op een keer wilde ik op een van de paarden springen en het bos in

rijden. Toen riep zijn stem me terug. Ik luisterde niet. Toen holde Boleslav me

achterna, trok me aan mijn been van het paard en sloeg me. Woedend sloeg ik terug.

We rolden over de grond. Mijn krachten schoten tekort. Hij sloeg me lang, tot ik

niets meer voelde. Toen smeet hij me in een kuil waarin hij vroeger varkens had

gehouden. Ik weet niet waarom Boleslav me overvallen heeft. Misschien had hij op

dat moment gevoeld dat ik geen meester meer was en was al zijn nederigheid

omgeslagen in laffe woede. Boleslav hield me dagenlang gevangen in het gat. Ik was

alleen. Slechts aarde om me heen. Ik kon er niet uit, want de poort van de omheining

was gemaakt van stevige takken. Maar ik was niet alleen! Er kroop een vlieg over

mijn hand. Ik keek en keek en keek. Er rolden tranen uit mijn ogen, warm en goed.

Ik was niet alleen met de aarde! Er was een vlieg hier, bij mij en ze deelde mijn leed.

Geen mens weet hoe gelukkig het maakt om in het alleenzijn, in de eenzaamheid een

doodgewoon dier te ontdekken. Ik weet het. Goede vlieg. Toen Boleslav me op een

dag water en vruchten gaf, riep ik zachtjes: ‘Boleslav.’ Toen liet hij me los. Uit

dankbaarheid stak ik in het hutje een groot vuur voor hem aan. 's Morgens nam ik

fruit en gedroogd vlees, hing me een aarden kruik met water om, gaf Boleslav een

hand en stapte op.

*

Daar was de kleine stad met het fonteintje op het marktplein. Een kuiper verschafte

me onderdak. Na werktijd las ik hem uit de bijbel voor. Overdag hielp ik zijn vrouw,

waste de kinderen en werkte als een dienstmaagd. 's Zondags stelde ik voor de meester

de weekafrekeningen

samen. Zo diende ik mijn medemens tegen schamele kost en inwoning. Ik probeerde

alles te vergeten. Ik dacht nergens aan. Mijn leven was rechtschapen; in ieder geval

niet onrechtschapener dan dat van de anderen. Als de vetkaars 's nachts in mijn kamer

brandde, keek ik in de vlam, lang. En ik zag vuur, niets dan vuur. Er kwamen me

geen schimmen, vreemde vergeten of ergens verloren gedaanten meer tegemoet.

Geen vraag wilde er beantwoord worden. Ik kon zeggen dat ik bijna vrij was. Dat

deed ik ook iedere nacht, in plaats van een gebed op te zeggen. Daarna deed ik het

licht uit. Er werd gehold. Poorten en ramen werden opengebroken. Klokken luidden.

Toen roffelde de trom haar oorlogswijsjes. Ik hoorde het en lachte, lachte, lachte.

Daarop schreeuwde ik luid door het huis: ‘Nee, nee, nee!’ Ik holde naar het

marktplein. Ik verjoeg met mijn geschreeuw de vrouwen bij het fonteintje. Ik rende

terug. De trap op, mijn kamer in. Daar verbrijzelde ik een ruit. Toen naar beneden,

toen weer naar boven. Het verstand leek mijn hoofd te verlaten toen mijn meester

me vroeg: ‘Wanneer ga jij onder de wapens?’ Mijn gelach klonk als ossegebrul; toen