• No results found

Maar u zult zeggen, wat is deze verbrijzeling en waarin bestaat deze?

In document DE GEZONDE GELOVIGE (pagina 35-59)

DERDE HOOFDSTUK

III. Maar u zult zeggen, wat is deze verbrijzeling en waarin bestaat deze?

Dit is de derde bijzonderheid, die nog geopend moet worden. In 't algemeen bestaat deze hierin, dat de ziel aangedaan en gevoelig gemaakt is over de zonde; maar in 't bijzonder is verbrijzeling niet anders dan een prikkeling des harten of een verwonding der ziel, met zodanige vreze en droefenis over de zonde en ellende en het gaan naar haar eeuwige rampzaligheid. Zodat ze bestaat in drie dingen.

• Ten eerste, vreze.

• Ten tweede, droefheid.

• Ten derde, afscheiding van zonde.

1. Wanneer de Heere Jezus komt om Zijn uitverkorenen vrij te stellen, gaat het aldus toe: zoals de Satan hen hield in hun ellende, door hun ogen hiervoor te sluiten en hun hart voor derzelver gevoel te verharden, zó snijdt de Heere Jezus Satans zelen eerst door overtuiging af, en breekt afzonderlijk het overige door verbrijzeling. Hij doet zó de ziel haar ellende gevoelen en daarover bewogen zijn. En zoals de ziel ongevoelig is, voordat Hij komt, zó maakt Hij de ganse ziel gevoelig wanneer Hij komt. Daarom vervult Hij het geweten met vreze en het hart met droefheid en klachten, zodat nu de wil der zonde gebroken wordt, die voordat deze vreze en droefenis haar aangrepen, verhard was. Laat mij toe, dat ik u dit wat meer bijzonder opene, opdat u de waarheid van hetgeen wij u nu voordragen, mag smaken en onderzoeken.

Ik zeg: de Heere Christus brengt in dit werk van verbrijzeling in het hart van een zorgeloos zondaar een wonderbare schrik en vreze voor Gods grimmig ongenoegen en voor de dood, de hel en de straf der zonde. O geliefden! zie heden op de meeste mensen, dit is al de ellende die op hen ligt: zij vrezen de toekomenden toorn niet; zij vrezen noch dood, noch verdoemenis, zelfs dan niet wanneer zij horen en weten, dat deze hun deel is. Maar hun harten zijn vol om kwaad te doen, Pred. 8:11.

De Heere Christus brengt hun daarom deze vreze toe, waarmee het net is als toen de Heere kwam om de Kanaänieten te overwinnen, Exod. 23:27, 28. Hij zond Zijn horzelen voor hun aangezicht; wat ziet op een zekere bevreesdheid, die hun hart ten dage des strijds deed bezwijken, waardoor zij ten onder geraakten. Alzo zendt de Heere Christus, wanneer Hij een arm zondaar overwint, die Hem lang weerstaan heeft en in zijn eigen verderf wilde verder gaan, zo'n vreze in de ziel, dat ze ineenkrimpt als ze denkt aan haar vreselijke staat en daarom heimelijk uitroept: Heere, wat zal er van mij worden, indien ik in deze staat sterf? Paulus sidderde en beefde; hij was verbaasd over zijn zonde en godloosheid; en toen begon hij te schreeuwen, Hand. 9:6. De stokbewaarder was zeer wreed tegen Paulus, maar toen de Heere Jezus kwam om hem uit deze staat te verlossen, zag men hem sidderen en beven, Hand. 16:30, 31. Zó bevreesd zijnde, wilde hij iets doen, om van het gevaar waarin hij zich nu zag, verlost te zijn. Wanneer een mens het gevaar en voor de deur staande uitnemende grote

gevaren ziet, dan vreest hij ze natuurlijk. Eér Christus komt, mag de ziel haar ellende zien, maar zij begrijpt ze niet dan van ver, zij hoopt ze te ontkomen en hierom vreest zij deze niet, Psalm 10:5. Maar als de Heere Jezus nader komt, stelt Hij een mens zijn gevaar, de dood, de toorn en de eeuwigheid voor ogen en de mens. En zoals hij nu is, heeft hij geen hoop van die te ontvlieden en daarom vreest hij. Ziende de ellende zó uitnemend groot, heeft hij ongewone, hoewel dikwerf verborgen angsten. Zoals mensen die als zij de dood voor ogen zien, beginnen ontroerd te worden en te kermen als het te laat is. De Heere Jezus handelt met Zijn uitverkorenen zeer genadig, hen nabij de dood en de eeuwigheid brengende eer zij er toe naderen, terwijl het nog heden genaamd wordt. De arme stokbewaarder dacht zichzelf te doden, toen hij zó bevreesd werd. Nu, zovelen als er onder deze hand van Christus geraken, hebben dezelfde gedachten, omdat zij geen hoop zien. Maar deze mate is niet in allen; maar wel deze:

jaagt hun vreze aan, laat hun weten dat zij mensen zijn, Psalm 9:21. Voordat deze vreze komt, zijn de mensen boven God en menen zij dat ze het tegen Hem zullen kunnen uithouden. De Heere zendt hun derhalve deze vreze, om hen bekend te maken, dat zij maar mensen zijn en dat zij niet boven God zijn. Ja, dat het tevergeefs is de verzenen tegen de prikkels te slaan en zó verder te gaan, zoals zij gedaan hebben. Zij mogen dan zó trots, zó groot en zó moedig wezen als zij willen. God toont hen dat Hij hun terging niet langer verdragen zal, indien zij volharden willen met alzo te doen. De geest der dienstbaarheid doet de mens vrezen, eer hij de Geest der aanneming ontvangt, Rom. 8:15. Deze vreze is derhalve zodanig als de wedergeborenen na het ontvangen van de Geest der aanneming nooit hebben. Deze vervolgt dan de ziel met de bedreigingen des Woords, hem dood en verderf in die staat verkondigende.

Bijvoorbeeld, er staat Johannes 3:18: Die niet gelooft, is alreeds veroordeeld. Gij gelooft niet, zegt iemands geweten, terwijl de Geest daarnevens getuigt. Daarom zijt gij veroordeeld, zegt het geweten.

De Geest der dienstbaarheid nu, is het getuigenis van Gods Geest, getuigende zowel van hetgeen voorgaat, als hetgeen volgt. Nu, deze Geest van dienstbaarheid heeft werkelijk geen wedergeboren mens ná deze tijd. Maar de vreze die hij naderhand heeft, ontstaat uit een ander beginsel van verdorvenheid van het geweten en boosheid des Satans; of door een tegenwoordige verlating des Geestes, Die van hem geweken is. Maar ze ontstaat niet uit enig stellig getuigenis van de Geest, iemand overredend dat hij nog niet is wedergeboren. Er is derhalve wel op te merken, dat deze vreze het werk van de Geest van de Heere Jezus is, waaruit dan volgt:

• Dat deze vreze niet enkel natuurlijk is, zoals die bij Rom. 2:15, ontstaande uit het natuurlijk geweten alleen, dat slechts van zonde beschuldigt, maar nooit tot de uitwerking komt. Maar deze is bovennatuurlijk, een pijl in het geweten geschoten door de arm des Geestes, zó verschrikkelijk, dat geen overdenking van dood en eeuwigheid zo'n vreze kan voortbrengen; ze werkt in de mens een waar besef.

• Hieruit volgt, dat het een kenbare vreze is, want des Geestes werk is altijd klaar, eer hij ervan afscheidt, Ef. 5:33. Het is geen blinde, verwarde vreze, niet een achterdocht, noch een droevige gissing, waardoor menigeen verschrikt, zeer ontsteld en verbaasd wordt, zoals iemand die droomt en meent, dat hij in de hel is, - en toch niet kan zeggen, hoedanig dat kwaad is hetgeen hij vreest; - maar het is een kenbare vreze, waardoor men onderscheiden weet en ziet, dat men ellendig is en hoedanig die ellende is.

• Hieruit volgt, dat het een sterke vreze is, omdat de almachtige hand des Geestes deze aandrijft en de ziel doet beven. Het is geen zwakke vreze, die de mens kan afschudden, of door een losse hoop, door bezigheden en door slaap kan genezen.

Zoals sommige winden, die de bomen wel schudden, maar nooit neervellen; maar deze vreze werpt de hoogste ceder omver, verbaast het hart en beneemt de hardnekkigste en vermetelste zondaar al zijn moed en dapperheid. Want de Geest toont, dat het grootste kwaad gelegen is in de afscheiding van God. Hierom is er geen kwaad in de wereld zó verschrikkelijk als dit. Ach, ik was liever nooit geboren, zegt de ziel, dan dat ik dit zou dragen. Hierom verwerpt ze alle andere gedachten en kan niet gerust wezen. Hierom is het, dat deze vreze een mens doet vlieden en naar een betere staat doet omzien. Iemand die Lot gelijk is, vertraagt in zijn zonde, maar deze vreze is als de engel, die hem met geweld uit Sodom dreef.

De Heere zegt tot hem: Vlied om uws levens wil, opdat gij met de wereld niet verloren gaat, want uw zonden zijn tot de hemel opgeklommen; gij moet sterven voor de dag ten einde is! Wat zal er dan van u worden? Ach zondige, rampzalige mens, mocht de Heere niet rechtvaardig zó doen? Zijn uw zonden niet zó groot en veel geworden, dat ze een ondragelijke last zijn voor de ziele Gods, om ze langer te kunnen verdragen?

Hierbij komt verder, als een ziel na zó'n, benauwde vrees, zondig en zorgeloos wordt, dat de Geest haar aandrijft met meer oorzaak van vreze. Nu begint de ziel te denken:

"Heeft de Heere je wel ooit uitverkoren? Christus stortte Zijn bloed om Zijn volk zalig te maken van hun zonden; u leeft nog in uw zonden: stortte Hij ooit Zijn bloed voor je? Je hebt gezondigd tegen het geweten, nadat je verlicht bent geweest en bent weer afgevallen, heb je dan ook die onvergeeflijke zonde gedaan? Je hebt menige gunstige tijd gehad om God te zoeken, maar je hebt je tijd verdroomd en verkwist; is de dag der genade nu niet voorbij? Het is waar, de Heere is nog lankmoedig en goedertieren en laat je door de algemene genade leven; maar is dit alles niet om je verdoemenis te vergroten tegen die grote en verschrikkelijke dag des Heeren, die op handen is? Zijn er geen beteren in de hel dan jij bent, die nooit dergelijke zonden bedreven?"

Zo vervolgt hen de Geest met sterke vreze, totdat de hoogmoedige mens in het stof voor God neervalt. Nu is de ziel onder de vreze en niet bóven deze; zij kan deze boeien niet ontworstelen, nóch door de allertroostrijkste leer die zij hoort, nóch door bijzondere toepassing daarvan, al was het de meest begenadigde leraar in de wereld, voordat de Heere zegt, zoals in Klaagl. 3:57: Vrees niet. De Heere alleen kan deze sterke winden en woedende wateren doen stil zijn, waarin geen ander geroep der ziel, die door stormen dus op en neer geslingerd wordt, gehoord wordt, dan: Och, ik verga!

De Heere alleen, die hierdoor in Zijn uitverkorenen de weg baant voor de Geest der aanneming, zet hen aan om te zoeken, indien er enig hoop is. Dus, het is eigenlijk geen wanhopig vrezen, toch zoals ik zeg, een sterke vreze, niet volstrekt, maar met mate in allen. Als ons de tijding van een gering kwaad gebracht wordt, doet het ons weinig vrezen; maar als wij het kwaad beseffen, als groot en ook nabij te wezen, dán maakt het naderen zelfs het hart vervaard. Wanneer een huis in brand staat, of een machtig leger het land binnentrekt en de stad nadert, vrezen de kinderen die de grootheid van het kwaad niet weten hetzelve niet, maar mensen die het gevaar kennen, zijn vol vreze. De toorn des Heeren, dat vuur, die legers van eeuwige weeën, zijn grote oordelen; moge de blinde wereld niet veel vrezen, maar al de uitverkorenen, wier gemoed overtuigd is, om de grootheid daarvan te zien, kunnen niet anders dan vrezen en met sterke en gedurige vreze bevangen zijn. Nu, dit is het geen lafheid, maar het is hun plicht die eeuwige Gloed te vrezen.

De ziel verwondert zich ook in deze toestand over de zorgeloosheid van de wereld, beeft voor de schrik des Heeren die haar nadert en tracht gewoonlijk al haar arme

vrienden te doen ontwaken. Ik achtte mijzelf gelukkig en was zó gerust als u bent, zegt ze, maar de Heere heeft mij mijn jammer laten zien, zodat ik noodzakelijk moet vrezen. O, ziet toch ook toe!

Dus werkt de Heere deze vreze bij sommigen in een groter, bij anderen in een kleiner mate. Bezie toch of de Heere aldus uw hart met deze vreze geraakt heeft! Och zorgeloze tijden! Wat zal God met ons doen? Velen van u hebben de stem van de brullende leeuw gehoord en toch beeft gij niet. De Heere heeft u de dood en het eeuwig wee om de minste zonde voorzegd; gelooft u het en vreest u niet? O, hoe zijt gij dan van God verlaten! Velen lijken op oude matrozen, zij lachen met het noodweer en zetten hun aangezichten als weerhanen tegen alle winden; ten laatste veroordeeld zijnde, kan men het niet voorkomen, men zal het dan dragen zo goed als men kan, in hoop van het zo wèl te zullen doen als anderen. Och, hoe ver zijn zulken van het Koninkrijk Gods, indien de Heere hen niet bewerkt noch hun hart met vreze terneerslaat!

2. Droefheid en rouw te hebben over de zonde is de tweede zaak, waarin de verbrijzeling bestaat. En let wel, zoals de vreze de ziel van haar gerustheid afrukt, door het toekomende kwaad voor haar te openen; zó roeit de droefheid uit het tegenwoordige vermaak en genot in de zonde, in groter mate nog dan de vreze doet.

Doordat de Heere de ziel geslagen en de pijlen van vreze in haar geschoten heeft, wordt zij geheel verlegen en bekommerd, denkende bij zichzelf: wat kan vrouw en kinderen, huis en land, vreemden en vrienden, gezondheid en rust mij helpen, daar ik intussen veroordeeld ben om te sterven; en dat voor eeuwig. Ik zal verworpen zijn en nooit het aangezicht Gods zien, de schuld en macht van de zonde zal op mijn hart blijven liggen. Hierover treurt de ziel; dag en nacht wenst zij alleen te gaan en te schreien; daar belijdt ze haar zonde voor God en al de dagen van de ijdelheid. Ook de zonden van onwetendheid: och, wat heb ik gedaan? Zij zoekt naar genade, maar krijgt niet één vriendelijk gezicht, niets dan wolken van gramschap vertonen zich. Dan denkt zij: indien deze toorn, de vrucht van mijn zonde, zó groot is, och wat zijn dan mijn zonden, die de oorzaak zijn van deze toorn! Toen de Engel de zonde van de Israëlieten door een verbond te maken met de Kanaänieten, aangetoond had en hun gezegd, dat zij doornen zouden zijn in hun zijden, zaten zij neer, hieven hun stemmen op en weenden, Richt. 2:3, 4. Zó is het met een verslagen zondaar. Bezie eens van nabij die voortreffelijke Schriftplaats, Jesaja 61:3, dat de Heere Christus gezonden is, om de treurigen te beschikken sieraad voor as en vreugdeolie voor treurigheid.

Merk hier deze vier dingen op, tot verklaring van dit treuren en deze droefheid.

(1) Het is een treuren dat vóór de geestelijke vreugde gaat; hierom wordt er niet gezegd, ik zal de Geest van de blijdschap geven, om treurigheid te verwekken, hoewel de Heere zo handelt na de bekering, maar dit gaat in orde vóór. Evenals Efraïm die, ziende welk een ongewend beest hij was, ongewoon om Gods juk te dragen, op zijn heup sloeg en berouw had, Jer. 31:19. Het is Gods handelwijze, nadat Zijn volk gezondigd heeft, hun hart te bedroeven en dan treuren in blijdschap te veranderen; veelmeer zullen zij in het eerste begin van Gods werk in de ziel, treuren, klachten uitstorten en op de heup slaan. Wanneer God de ziel om de zonde wondt, zal zij smart hebben en ook bloeden, eer God zal genezen.

(2) Het is een grote treurigheid, want zij wordt genoemd een Geest van de treurigheid, Jesaja 61:1, 2, 3. Zoals een sluimergeest, een diepe sluimering is.

Wanneer de arme Joden bekeerd zullen worden, zullen hun grote zonden van vervloeking en de Heere des Levens gekruisigd te hebben, hun worden

voorgesteld, zoals het hun ging, Hand. 2:36. Te dezer oorzaak zal er een grote rouwklage zijn en zij zullen begeren alleen te gaan in het heimelijke, ieder bijzonder om hun klachten te vermenigvuldigen, voordat de Heere de fontein der genade opent, Zach. 12:12 en 13:1. Het is geen zomerwolk, noch een April-stortregen, die haast over is, maar een groot rouwklagen. En met reden, want

a. Voordat deze weeklagende geest komt, neemt 's mensen hart groot vermaak in zijn zonde. Ze is hem zijn God, zijn leven, ja ze is hem zoeter dan Christus en al de vreugde des hemels. Daarom moet er grote droefheid zijn en de zonde moet hem uitnemend bitter gemaakt worden. Iemand die naar zijn lust zeer hongerig en dorstig is, moet zulke spijs en drank geheel bitter worden, of anders zal hij er zich mee willen voeden. Salomo had groot vermaak in vrouwen; maar wat zegt hij toen de Heere hem vernederd had? Ik heb een vrouw bitterder gevonden dan de dood, Pred. 7:26. Hoort dit, ontuchtigen en die in wellust leeft, de Heere zal uw zoete beten bitterder maken dan de dood, indien Hij u wil behouden.

b. Omdat de grootste ellenden de voorwerpen van deze droefheid zijn, namelijk zonde en dood. Het is waar, iemand mag om geringe ellenden eerder wenen, maar wanneer de Geest de grootste ellende aandringt, is zijn droefheid veel groter. Mijn ongerechtigheden zijn mij als een zware last te zwaar geworden, zegt David, Psalm 38:5. Vanwaar dit, daar menigeen deze kan dragen zonder te bezwijken? Het is waar, maar in de uitverkorenen zet de Geest het werk voort en belaadt de ziel er mee. Een verslagen Geest wie zal die oprichten?

Spr. 18:4. De grootste ellenden liggen op het allertederste deel van een tedere ziel en zij worden aangedrongen door de almachtige hand van Christus' Geest.

De menigte van de zonden, meer dan de haren des hoofds, Psalm. 32:3, 4 en 40:13, komt nu in de gedachten. Zij bedenkt het langdurig volharden in deze en de aangeboren zonden.

Zodra, denkt de ziel, begon ik te leven, of ik begon te zondigen. Mijn zonden tegen beter weten in vallen mij ook zeer zwaar; ik heb bestraffingen, waarschuwingen en voornemens daartegen gehad, toch ben ik verdergegaan, Jer. 31:19. De macht van de zonde bedroeft haar ook; als de goddeloze heerst, zucht het volk, Spr. 29:2, zó ook de ziel, als zij de zonde voelt heersen. Ik kan ze niet ten onder brengen, denkt ze, ja, de Heere Zelf wil het niet, zodat ik vrees, de Heere heeft mij daaraan overgegeven. De aanwas van de zonde, die zij gevoelt, doet haar ook zuchten. Ik word erger en erger, denkt de ziel, de vloed komt te sterk op, dan dat ik ze kan buiten houden. De grootheid van de zonde doet haar treuren; was er ooit zo'n, zondaar dan ik? En ten laatste, het gevoel van verdoemenis om de zonde ligt op haar. Dit is de vrucht van uw kwade wegen, zegt de Geest. De ziel geeft de zonde nu geen vrije doortocht, Zoals het water door een molen, maar opgestopt zijnde door overtuiging en vreze van haar kwaad, zwelt ze zeer hoog op en vervult het hart met droefheid

Zodra, denkt de ziel, begon ik te leven, of ik begon te zondigen. Mijn zonden tegen beter weten in vallen mij ook zeer zwaar; ik heb bestraffingen, waarschuwingen en voornemens daartegen gehad, toch ben ik verdergegaan, Jer. 31:19. De macht van de zonde bedroeft haar ook; als de goddeloze heerst, zucht het volk, Spr. 29:2, zó ook de ziel, als zij de zonde voelt heersen. Ik kan ze niet ten onder brengen, denkt ze, ja, de Heere Zelf wil het niet, zodat ik vrees, de Heere heeft mij daaraan overgegeven. De aanwas van de zonde, die zij gevoelt, doet haar ook zuchten. Ik word erger en erger, denkt de ziel, de vloed komt te sterk op, dan dat ik ze kan buiten houden. De grootheid van de zonde doet haar treuren; was er ooit zo'n, zondaar dan ik? En ten laatste, het gevoel van verdoemenis om de zonde ligt op haar. Dit is de vrucht van uw kwade wegen, zegt de Geest. De ziel geeft de zonde nu geen vrije doortocht, Zoals het water door een molen, maar opgestopt zijnde door overtuiging en vreze van haar kwaad, zwelt ze zeer hoog op en vervult het hart met droefheid

In document DE GEZONDE GELOVIGE (pagina 35-59)