beloond zouden worden. Ze was zover, dat ze eind October reeds begon met een
novene van dankzegging, die op Allerheiligen plechtig zou worden besloten.
Die dag lag Florry op haar rustbed voor het venster. Ze zag de mensen voorbijgaan,
beladen met bloemen en kaarsen, op weg naar het kerkhof. Ze waren in donkere
stemmige kleren gestoken, maar Florry hoorde hun opgewekte stemmen in de klare
vrieslucht: ze spraken alsof ze naar een feest gingen, terwijl het toch een tocht was
naar de graven van dierbare mensen, die van hun waren weggegaan. En opeens kreeg
Florry het gevoel, dat het volgend jaar ook haar graf versierd zou worden. Die
gedachte maakte haar niet treurig, maar onzeker, ze trachtte zich de toekomst voor
te stellen met zichzelve als dode op het kerkhof - of, en bij die gedachte werd ze
warm van geluk, levend. Gezond. Met Prosper en haar kind. Zou haar kind leven?
Zou haar kind over een paar jaar, aan de hand van Prosper naar het kerkhof gaan om
haar graf te sieren, het graf van een moeder die het niet had gekend. Ze trachtte zich
haar kind voor te stellen, en als ze de ogen sloot zag ze een klein, ietwat plechtig
jongetje, dat ernstig bad bij het graf van zijn moeder. Van onder haar gesloten
oogleden welden haar tranen op. ‘O, God’ snikte ze, ‘ik wou zo graag mijn kind zien.
Ik zou zo graag mijn kind hier over straat zien lopen, of spelen in de tuin, of hier
binnen zien komen in deze kamer. O, God, ik vraag zo weinig, eenmaal, éénmaal
maar mijn
kindje te mogen zien. Ik vraag U niet het jaren te mogen bezitten, neen, maar eenmaal
slechts wilde ik mijn kindje zien. Dat maakt voor U niets uit. Als U goed is, God,
dan kunt U dat toestaan. Een keer slechts, God.’
Geleidelijk had de zieke zich opgewonden, terwijl ze, voor het eerst sinds jaren
handenwringend bad. Haar wenen ging over in een hoestbui en opeens proefde ze
de zout-zoete smaak van bloed in haar mond. Ze zag hoe de zakdoek die ze tegen
haar lippen hield, zich rood kleurde, en verblind door de tranen tastte ze naar de bel
die op een bijzettafeltje stond naast de chaiselongue. Rinkelend viel die op de vloer,
en uitgeput, machteloos leunde ze achterover, volkomen geëindigd. Zachtjes ging
de deur open, en ze hoorde zachte voetstappen. Ze was te moe, te uitgeput om te zien
wie daar binnengekomen was. Maar opeens wist ze heel zeker, dat het haar kind was,
dat de kamer binnensloop, en dat zo aanstonds de armen om haar hals zou slaan, en
warme, vochtige kinderlippen op haar wang zou drukken. Ze keerde terug uit haar
begoocheling doordat ze stemmen hoorde om haar heen, en doordat ijverige handen
trachtten haar te verzorgen. Ze liet die handen geworden, zonder de ogen op te slaan,
en trachtte de gedroomde omhelzing terug te vinden, maar geleidelijk begon ze de
stemmen te herkennen, fluisterende, lispelende stemmen van Prosper, de dokter, later
Papa en Mama. ‘Nu ben ik aan het sterven’ dacht Florry een ogenblik, maar het
deerde haar niet omdat ze zo verschrikkelijk moe was, zo moe, dat ze wilde inslapen.
Maar inplaats van weg te zinken in de onbekende wereld van slaap of dood, kwamen
de stemmen nader, en ze werd ongeduldig, omdat ze niet kon horen wat de stemmen
zegden. Ze sloeg de ogen op, een strak en hard gezicht van Prosper, het gezicht van
Papa, met ogen groot van medelijden. Moeizaam tilde ze haar loodzware hand op,
en strekte ze uit naar Prosper, die ze onmiddellijk greep, en op zijn knie zakte bij
haar rustbank. Maar dat gebaar was zo snel, zo prompt, dat het leek alsof alles tevoren
was ingestudeerd. ‘We spelen mijn sterfscène’ dacht Florry, en ze peinsde wat ze
zeggen moest. Ze vond geen andere
den dan: ‘Prosper’ en ‘Ons kind’. Toen liet Prosper zijn hoofd zinken, en warme
tranen vielen op haar hand. Gelukkig sloot Florry de ogen, en ze merkte niet, dat
men haar te ruste legde.
Uit haar bed stond ze niet meer op. Die eerste bloedspuwing had haar weerstand
gebroken. Het leven had afgedaan, en ternauwernood wist ze tekenen van
belangstelling te geven, wanneer ze met Prosper alleen was. Ze Wist heel goed, dat
deze leefde met grote plannen; ze vroeg naar vooruitgang, en ze trok een blij gezicht,
wanneer er sprake van succes was. Ze zei woorden van opbeuring, wanneer het niet
ging, zoals Prosper wenste. Maar in werkelijkheid was ze niet verheugd of bedroefd,
en haar woorden waren aarzelend, als van iemand die een vreemde taal leert spreken.
Florry leefde niet meer ten volle: het leven had afgedaan. Ze had nog één ding te
doen: haar kind te baren; daarna kon ze heengaan, kon ook haar lichaam sterven.
Soms vroeg ze aan de dokter, of ze lang genoeg zou leven, en dan was dokter van
de Marel bijna luidruchtig zeker van zijn zaak: te zeker, te hartig-overtuigd, vond
Florry. ‘U moet me zolang in leven houden, dokter’ zei Florry met een glimlach,
‘daarna komt het er niet meer op aan.’ Dokter van de Marel beweerde dat één zo'n
bloedspuwing onzin was, dat ze vooruitging, dat het goede weer wonderen zou doen,
als het eenmaal kwam. Florry sprak niet tegen, maar ze geloofde het niet. Ze wou
geloven dat haar kind geboren zou worden. Dat was voldoende. Meer wilde ze niet,
meer wenste ze niet.
Tegen de tijd, dat Florry's zwangerschap ten einde liep, was de bouw der nieuwe
fabriek begonnen. Prosper straalde van vreugde, als hij sprak over de fabriek voor
hun zoon. Het begin van de uitvoering van zijn plan maakte hem bijna overmoedig,
en van de weeromstuit geloofde hij weer aan een mogelijk herstel van Florry. En
wonderlijk, geleidelijk werd deze besmet door het geloof van Prosper. Ze kreeg weer
belangstelling voor haar behandeling, ze deed weer haar best om de afschuwelijke
versterkende middelen die de dokter bleef aanraden te nemen, en inderdaad
men haar krachten iets toe. Dat, om de vorst, de bouw moest worden gestaakt, deerde
haar niet; zij was het die Prosper opbeurde en troostte.
En zo geraakte haar zwangerschap ten einde. In de laatste dagen van Januari baarde
ze haar kind. De verlassing verliep tegen alle verwachting in zeer gemakkelijk, maar
toen het kind eenmaal geboren was, werd de oorzaak duidelijk: het was een klein,
tenger kindje, een jongetje met de donkere haren van de vader. Eénmaal hoorde
Florry de stem, een zwak, klaaglijk geluid. Eenmaal zag ze de ogen van haar zoon:
blauwe ogen van de nieuwgeborene. Toen sloot het kind die ogen voorgoed, en de
stem zweeg voor eeuwig. Een paar uur na de geboorte overleed het kind, nadat de
dokter het had gedoopt. Van toen af telde Florry de dagen die ze nog moest leven.
Zonder bitterheid of wrok telde ze op wat het leven haar gegeven had, en in
eenzaamheid weende ze over haar armoede, maar ze bleef glimlachen als Prosper,
de dokter, Papa, Mama spraken over haar herstel. Haar enige vreugde was een pijn:
de schrijnende pijn van haar borsten die geen kind mochten zogen. In de uren van
eenzaamheid dacht ze eraan, hoe het had kunnen zijn als, als zij niet ziek was
geworden, als haar kind een gezonde moeder zou hebben gehad.
Van dag tot dag ging haar toestand achteruit, tenslotte, in Februari, liet men haar
niet meer alleen. Prosper, of Papa, of Mama waakten: Prosper gespannen en verbeten,
Papa mild en onhandig, Mama tranenrijk en vroom.
Op een nacht dat Mama dommelde in de armstoel, de rozenkrans gewikkeld om
haar mollige hand, kampte Florry met de dorst. Ze wilde de oudere vrouw niet storen
met een wens, en zelve was ze te zwak om zich op te richten. Maar op het eerste
kuchje van de zieke was Mama onmiddellijk klaar wakker en bij het bed. Ze Iiet
Florry drinken: water met een scheutje cognac, omdat dit het hart opwekte. En toen
zei Florry opeens: ‘Mama, zoudt U het erg prettig vinden als ik katholiek werd?’
Mama keek haar ongelovig aan en gaf geen antwoord; ze wendde zich verlegen
terzijde, maar Florry zag hoe twee heel grote tranen uit haar
ogen vielen, en hoe ze woorden van dankbaarheid fluisterde jegens de heilige, die
ze met haar zoveelste novene bestormde. Maar toen raapte Mama al haar kracht
bijeen, en ze fluisterde: ‘Alleen als je het oprecht meent, mijn kind.’
Twee dagen later werd Florry in de Katholieke Kerk opgenomen, door een
oud-missionaris, die rustend was bij de franse paters, en die goed engels kende. Dat
was de dag, dat Prosper de brief kreeg over de wol, die verbrand was met de pakhuizen
in Londen.
Maar van deze catastrofe heeft Florry nooit iets geweten, want drie dagen later
In document
Edmond Nicolas, Brocaat en boerenbont. Schering en inslag van een fabrikantenleven · dbnl
(pagina 68-72)