• No results found

Hij legde de heren alles haarfijn uit: hoeveel eenvoudiger

hun bedrijven zouden worden, hoeveel betrouwbaarder dan nu, waar telkens stagnatie

optrad wanneer de ketel te weinig stoom had. Hij maakte duidelijk dat het brandgevaar

zoveel minder zou worden: het zou een enorme besparing geven op de

assurantiepremies: hij had daarover gegevens, die werkelijk indrukwekkend waren.

En tenslotte begon hij te praten over het comfort en de veiligheid der woningen: geen

vieze en walmende petroleumlampen meer, geen brandgevaar meer, en een helderheid

van licht als op klaarlichte dag.

De heren waren geïmponeerd. Prosper had het pleit al half gewonnen. En toen zei

van Eyck, bruutweg: ‘Wat kost dat?’ Prosper keek op zijn papieren, sprak over

vermogens kilowatt, over generatoren en over ketels, en noemde de som: zo en zoveel

ton. Van Eyck en de kleineren begonnen openlijk te grinniken: dat was belachelijk.

Maar toen zei Wagemans: ‘Prosper, ik voel daar veel voor. Ge zijt een fantast, maar

als wij met ons gewone boerenverstand varen op Uw compas, is het ons nog altijd

goed gegaan; als ik het zo zeggen mag, soms beter dan U. En nou had ik zo gedacht:

als nu eens de grote fabrikanten tezamen driekwart op zich namen, en de gemeente

een kwart, dan waren we er. Ik kan me voorstellen, dat de kleine mannen onder ons

zich geen rib uit het lijf willen snijden, dat zouden ze niet kunnen, als ik hun positie

goed zie, maar de groten kunnen het wel, en die moeten ook maar van de kans

profiteren.’ Er volgde een indrukwekkend zwijgen. Van Eyck en de ‘kleinen’ die

gegrinnikt hadden werden opeens heel ernstig. Nu kwam het erop aan of ze ‘kleinen’

waren of ‘groten’, of ze, zoals dat in Wellerbeek heette, een veer van hun achterste

konden blazen of niet. Testers die sinds het geval Margot weer erg goed was met

Prosper, doorzag de zet van Wagemans en zei: ‘Daar voel ik erg veel voor. En we

zullen niet zo beroerd zijn, dat we dan de kleinen geen stroom willen leveren,

integendeel. Die centrale, of hoe het heet, is een winstgevende propositie, en hoe

meer stroom we verkopen, des te beter is het voor ons, de aandeelhouders. Ik ben

voor!’

‘Mag ik ook wat zeggen?’ vroeg de burgemeester. ‘Ik kan natuurlijk niets zeggen

zonder de gemeenteraad en de gedeputeerden erin gekend te hebben, maar er zijn

Goddank precedenten. Ik herinner me bijvoorbeeld de waterleiding in Roermond,

dat ook een soortement particuliere maatschappij is. En als dat kwart nu niet te bar

wordt, en de exploitatie winstmogelijkheden oplevert, meer dan blote interest, dan

geloof ik wel, dat we het erdoor krijgen. Maar het zal goed gespeeld moeten worden.’

Hij keek de kring rond, en ontdekte twee gemeenteraadsleden onder de aanwezigen:

een liberaal en een clericaal. ‘Hoe denken de heren erover?’ vroeg de burgemeester

hun. Nu wilde het geval, dat deze twee niet zo erg welvarende fabrikanten waren:

ze waren werkelijk kleinen, en in die vraag van de burgemeester zagen ze, voor hun

persoonlijk, een kans. Ze knikten.

‘Dat is dat’ zei Prosper. ‘Mag ik nu de heren vragen of ze meedoen?’ Testers stak

een vinger op en knikte. Wagemans bromde: ‘Natuurlijk.’ Toen was de beurt aan

van Eyck om te tonen dat hij groot was: ‘Ik doe mee’ kraaide hij. Behalve vier, deden

ze allemaal mee, en toen het aankwam op de oprichting van de N.V. deden allerlei

middenstanders mee: Labouten Booten en Schoenmaker; gedeeltelijk om Prosper te

gerieven, gedeeltelijk omdat ze het belang van het voorstel inzagen. Maar na die

eerste vergadering was het nog een hachelijke onderneming, zo hachelijk, dat de

deelnemers zich verplichtten om te participeren naar verhouding van hun omzet, te

controleren zo nodig door een neutrale deskundige.

Toen de heren, na een stevige borrel genoten te hebben het kasteel verlieten zeiden

ze onder elkaar: ‘Die verdomde Prosper toch. Die heeft toch wat in zijn mars.’ Maar

Prosper zeide tot Anna: ‘Met al die grappen weet ik nog niet, wat ik met de gebouwen

van de brocaatfabriek moet doen.’ Maar ook daarvoor kreeg Prosper emplooi. Hij

onmoette op een keer, om precies te zijn op de bruiloft van Angèle Vandeperre, een

zekere Herman Schrijver, die door zijn zakenrelaties met Vandeperre een goed oogje

had laten

len op de jongere zus van de bruid, op Flore. Die Herman Schrijver woonde in Parijs,

en handelde in textiel: in lakens en buckskins, in linnen en katoen, in zij als het zijn

moest en in vilt. Hij was eigenlijk een type als Prosper, maar een jaar of twintig

jonger. Herman Schrijver was de oudste zoon van een gezeten koopmansfamilie uit

Deventer, maar omdat hij nog vier jongere broers had, was hij de wereld ingetrokken

om zelf zijn weg te vinden. Af en toe, hoorde Prosper later, verdiende hij schatten,

af en toe moest zijn vader bijspringen om een faillissement te voorkomen. ‘Dat kan

ik die jongen niet verwijten’ zei Prosper later eens tot Anna met een wrang glimlachje,

‘want zo is het mij ook gegaan.’

Prosper praatte met het jongmens na het bruiloftsdiner, het bleek dat Herman