van den brief gelezen zonder er den inhoud van te begrijpen. Hij greep het pakje met
eene bevende hand vast, legde zijne pijp weg en, terwijl zijn boezem hevig klopte,
brak hij het zegel open en las:
‘Datgene wat men het leven noemt, begeeft zich in mij; allengs voel ik het aardsche
kleedsel losser om mijnen geest hangen, en ik voorzie, dat ik het weldra gansch zal
voelen nederrijzen. De Wolfang, zooals de aarde hem kent, zal weldra niet meer
bestaan. - De aarde zal zich daar niet om bekreunen. - Eene enkele ziel slechts zal
het gemis mijner ziel beweenen, en die ziel zult gij wezen, Frederik. Gij Frederik,
die mij een broeder geworden zijt, gij, die mijne ziel verstaan hebt en uwe ziel voor
het gevoel niet hebt gesloten gehouden, gij alleen zult aan Wolfang blijven denken,
en wanneer gij mij niet meer naast uwe zijde zult zien, zult gij nog wel soms een
verlangen in u voelen oprijzen, om nu en dan eene soort van samenspraak met den
ouden vriend, met den ouden broeder aan te knoopen. Dan, Frederik, open dan dit
schrift, en gij zult er mijne ziel in terugvinden. Wij zullen weder met elkaar leven,
en onze zielen zullen in elkaar zich versmelten. - Nu versta ik, dat eene der grootste
krachten van den mensch het woord is; het is het beste middel, om de herinnering te
ontwaken. Het zal de schakel zijn, die onze wezens aan elkaar zal verbonden houden.
‘Welke vriendschap ik voor u koestere, mijn vriend Frederik, heb ik u nooit kunnen
zeggen: de spraak hadde mij zulks niet toegelaten, en wie weet of dit schrift, dat u
slechts na mijnen dood zal geworden, het u nog wel duidelijk zal verklaren. - Ik wil
thans eenige woorden over u zeggen, mijn vriend, om u te doen verstaan hoe lief gij
mij geweest zijt. - Gij zijt jong, Frederik, en er zal een tijd komen - misschien zal hij
reeds gekomen zijn, als gij deze woorden zult lezen, - er zal een tijd komen, zeg ik,
dat gij de liefde zult kennen. Tusschen de hemelsche zielen, die zich boven de andere
verheffen, zult gij eene heilige vrouwenziel aantreffen en, bij het beschouwen van
het goddelijk schepsel, zal het u zijn alsof uwe ziel vergroot werd, alsof uw bestaan
zich in het oneindige uitstrekte en alsof gij met den geest alles zult kunnen
omvademen. - Die schijn zal waarheid wezen, mijn goede Frederik, en uwe ziel zal
die wonderbare macht bezitten. Ik heb zulks bij Lydia ondervonden; mocht gij het
insgelijks gewaarworden! - En wanneer die stond zal gekomen.zijn, daal dan eens
in
het binnenste uws harten neder en zie dan hoe sterk uw gevoel is, hoe groot en hoe
krachtvol de zachtmoedigheid zal zijn, die in uw hart zal heerschen. - O dan zult gij
wenschen het gansche menschdom in uwe armen te mogen vatten, om milde schatten
op aller hoofden uit te storten en alles in liefde te omhelzen. Die graad van liefde zal
u de maat van mijn gevoel geven en dan zult gij begrijpen, met welke vader- en
broederlijke teêrhartigheid ik u bemind heb. - Dan zult gij uitroepen: ‘mijne liefde
is oneindig en zoo ook was weleer de liefde van Wolfang voor Lydia en voor mij!’
‘Ik weet het, Frederik, en gij zult het ook ondervinden: op de wereld gaat de
goddelijke liefde, als zij zich tusschen schepsels van verschillende kunne opdoet,
met de aardsche liefde gepaard. Zoo ware het mij misschien ook vergaan, indien de
stoffelijke Lydia niet zoo vroeg uit de wereld verhuisd ware. Ik heb hare ziel gekend;
ik zou ook hare schoone vormen opgemerkt hebben, zoo die vormen langer voor
mijne oogen hadden blijven zweven. - Wanneer gij u in zulk een geval bevindt,
Frederik, misken dan de aardsche gunsten des hemels niet en, bij de aanbidding der
ziel, kunt gij de vereering van het stoffelijke voegen. Het hooge gevoel zal er bij
winnen. De zintuigen zijn daartoe en tot niets anders bestemd. De Albestierder heeft
het zoo gewild en in zijnen wil vinden wij eene proef zijner goedheid.
‘Wanneer ik mij met den geest in de toekomst verdiepe, wanneer ik mij met het
gevoel buiten het nu bestaande plaatse, wanneer ik de gevolgen van het tegenwoordige
in het toekomende wil afleiden - dan schijnt alles mij te zeggen, beste Frederik, dat
de wegen, welke wij, bij het einde onzer loopbaan, zullen bewandeld hebben, niet
volkomen dezelfde kunnen zijn. - Zullen daarom de paden, die gij zult betreden niet
zoo goed tot het echte doel leiden? - Dat weet ik niet!... De groote Geest heeft duizend
middelen die, aan den mensch onbekend, er niet te min heilig om zijn. Uw leven,
broeder, zal misschien meer wereldsch dan het mijne wezen, dat voorzie ik klaar;
gij zijt beschikt om meer tusschen het gewoel heen te dringen en zulks zal u denkelijk
meer gelegenheid geven om het goede te stichten en aan de algemeene zaak der
menschheid ook op eene meer stoffelijke wijze mede te werken. Mijn geest was
daartoe niet geschikt, ik gevoel het niet dan te wel. Meermalen nochtans heb ik de
stem verheven om eenige geheimen aan mijne broeders trachten bloot te leggen.
Dan,
mijne stem was denkelijk niet krachtig genoeg; want mijne denkwijzen werden niet
begrepen en spot, laffe hoon en vernedering werden mijne belooning. Dit onthaal
deed wel geenen haat in mijn hart oprijzen; doch ik werd schuw, mijn moed verzwakte
meer dan eens en ik verwijderde mij van het gewoel. - Die verwijdering ware eene
misdaad geweest, indien ik mij in de afgezonderdheid werkeloos gedragen hadde,
en mijne ziel ware met eene eeuwige onrust geslagen geworden, zoo ik u, mijn goede
Frederik, niet ontmoet hadde en daarbij de gelegenheid gevonden, om de gevoelens
mijner ziel uit te storten en de schatten mede te deelen, welke in mijn binnenste
opgesloten lagen. In u, broeder, heb ik getracht mijne ziel voort te planten; gij hebt
mijne begrippen overgenomen, ik heb getracht, neen, ik heb u waarlijk tot het beseffen
der waarde van het hooge gevoel opgeleid en ik mag thans gerust het stoffelijke kleed
afwerpen; want mijn leven is niet nutteloos geweest en ik heb mijne hooge zending
volbracht!
‘Ik heb het u gezegd, mijn liefste broeder, gij zijt bestemd om u, ten minste voor
eenigen tijd, in het gedrang der wereld te bevinden! Het is eene ruwe taak, die u
opgelegd is; doch gij zult die taak volvoeren; ik ben er van verzekerd. Als een heilige
geneesheer zult gij tusschen uwe kranke broeders wandelen; zalvend zullen uwe
handen zich uitreiken en balsemend zal het woord uws zaligen monds wezen. Gij
zult een priester van den Allerhoogste zijn en uwe godsdienst zal de ware godsdienst
wezen, die op de liefde der menschheid gebouwd is. Voor het uitwendig zal niets
uwen heerschenden toestand aanduiden; doch wees er verzekerd van, Frederik, en
geloof het zonder hoogmoed, gij zult eenen grooten voortgang aan de echte beschaving
doen maken, die in de verzachting des harten en in de ontwikkeling van het zuivere
gevoel gelegen is. Uwe medemenschen zullen u niet erkennen, men zal u geene eer
bewijzen, geene gedenkzuilen oprichten; maar uw woord zal zich in de harten
vestigen, uw geheugen zal in de onsterfelijke zielen bewaard worden, en tot het einde
der wereld zult gij in de uitverkorenen voortleven. Uwe ziel zal rijp uit deze wereld
scheiden en in andere zielen de rijpheid hebben doen ontwaken.
‘Zwaar, ijsselijk zwaar zal uw strijd wezen, o broeder; want de maatschappij bezit
de kracht der roerloosheid; doch uw strijd zal niet lang duren. Weet gij, vriend, wat
de maatschappij is? Weet gij, dat de geest des kwaads zijnen adem reeds duizenden
jaren over den aardbodem geblazen en het kwaad en de verblindheid over alles
geworpen heeft? Open uwe oogen en zie wat de wereld, wat de maatschappij is!...
‘Ziet gij daar die ontzaglijke menigte op den aardbol wemelen en door elkaar
rusteloos zwerven? Het zijn de schepselen, aan wie men den naam van menschen
gegeven heeft. Eenigermate verschillend van buitenvorm leeft in allen eene ziel, die
van den grooten geest uitstraalt, en voor Hem, die boven de aarde verheven is, zijn
allen dezelfde. De menigten blijven bij elkaar omdat zij van elkander afhangen. Geen
mensch is onafhankelijk in de wereld: de Albeschikker heeft het aldus gewild.
‘De meeste der menschen zijn zwak van natuur, zwak van gevoel en daarom
moeten zij beheerscht worden... Twee machten verheffen zich overal waar eene
maatschappij bestaat; de stoffelijke macht en de geestelijke. - Soms bevindt zich die
dubbele macht in dezelfde handen. Die grondstelling moet zoo zijn; doch eilaas!
zelden wordt de macht goed uitgeoefend. Diegenen, welke de leiders van de menigte
moeten zijn en die ze op de rechte baan zouden moeten doen wandelen, zijn de eerste
om de doling voor te staan en de verblindheid, de duisternis op de aarde te laten
heerschen. Sterk genoeg om de anderen te bestieren, zijn zij het bijna nooit om zich
zelven in den toom te houden. - Wat is de menschelijke rechtveerdigheid, wat is de
menschelijke deugd geworden? Daar zitten zij, die de macht in handen hebben, om
het goed te beloonen en het kwaad te straffen en zij beloonen het goede nooit en
straffen zelden het kwaad. Zij zwieren soms het wrekende zwaard rond en dan treffen
zij blindelings wie hun te voren komt. En dat noemen zij de rechtveerdigheid
uitoefenen!....
‘Eilaas! alles in de maatschappij berust op het vleeschelijk genot en de maat van
dit genot hangt af van het min of meer bezitten van een metaal, waarvoor alles te
koop gesteld wordt. Om stoffelijke schatten te bezitten, doet men alles wat uitvoerbaar
is: de ondeugd met gouden stukken bekleed, wordt voor geen slecht meer erkend,
en wanneer de deugd zich in rein gewaad voordoet, mag zij ongezien voorbij treden.
Niemand zal zich geweerdigen er eenen blik op te werpen.
‘Van tijd tot tijd zijn er mannen opgestaan, die, de ziel gefolterd voelende, bij het
beschouwen der alomheerschende onrechtveerdigheid, de stem hebben verheven en
den volken in eene brandende taal hebben toegeroepen, dat het oogenblik gekomen
was, om de slavenboeien
af te werpen, de gelijkheid in de maatschappij in te voeren en ter neder te slagen wie
In document
Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 4 · dbnl
(pagina 43-48)