‘Zooals gij ziet, D
IEDERICK,’ antwoordde de knaap. ‘Gij bemerkt daaruit, hoe goed
mijn oom voor mij is.’
‘Dat dunkt mij, en hebt gij nu onzen goeden graaf reeds gezien?’
‘Of ik hem gezien heb? - Ik heb hem zelfs gesproken.’
‘Gesproken? Nu, dan zijt gij er gaauw bij geweest. Gij zijt toeh immers pas
aangekomen.’
‘Sedert ongeveer een uur. Maar hoor eens, D
IEDERICK, vertel mij, wie dat zijn
-daar op dat groote veld?’
‘Volgaarne,’ antwoordde de jager. ‘Ziet gij daar ginds dien ouden man, die met
zulk een' aandacht naar 't vogelschieten zit te kijken?’
‘Die met dat wapenschild op de borst, waar een in zilveren en roode dobbelsteenen
verdeeld kruis op vier zwarte balken is geplaatst?’
‘Juist. Dat is G
IJSBRECHTIV, heer van A e m s t e l , M i j d r e c h t , D i e m e n ,
We e s p en L o e n e n . Hij is opperjagermeester en een rijk en aanzienlijk heer; die
daar is zijn zoon J
AN. Nu zestien jaren geleden was heer G
IJSBRECHTeen van de
twaalf edelen en ridders, door den graaf met het halssieraad van de orde St. J
ACOBbeschonken. Zie, dat hangt hem op de borst.’
‘Even als dien grijzen edelman, die daar naast hem zit,’ zeide K
OENRAAD. ‘Kent
gij dien ook?’
‘Wel, wie zou dien edelen onder de edelen niet kennen? Dat is de grootmagtige
baron W
ILLEMvan B r e d e r o d e , wiens sterk kasteel gij van gindsche duinen zijn'
hooge torens kunt zien uitsteken.’
‘O, is dat die W
ILLEMvan B r e d e r o d e , waar oom mij wel van verteld heeft, die
als Maarschalk van H o l l a n d in 1256 den togt tegen F r i e s l a n d mede maakte....’
‘Waarbij de edele Koning W
ILLEMII noodlottig om 't leven kwam, doordien hij
zich te ver vooruit gewaagd had.’
‘Juist. Maar B
REDERODEjoeg de Friezen moedig voor zich uit, tot hij de treurige
mare van 's Konings dood ontving. Ook in de Friesche veldtogten van 1272 en 1282
heeft hij zich dapper gedragen. En wie is dat, die daar zoo druk met hem in gesprek
is? Dat is een kloek man.’
‘Dat is hij, en niet minder kloek naar 't ligchaam dan naar den geest. Zijn kasteel
is niet ver van dat van B r e d e r o d e , ook in de duinen gelegen. Hij heet G
ERARD
en is heer van Ve l z e n . Die edelman, dien gij daar aan zijne linkerhand ziet
staan en die daar juist door graaf F
LORISwordt aangesproken, is H
ERMANvan
Wo e r d e n .’
‘Wat ziet hij er donker uit. Hij is zeker geen vriendelijk heer.’
‘Even min als die edelman, die daar bij hen komt staan. Dat is een Zeeuw; hij heet
J
ANen is heer van R e n e s s e , een der aanzienlijkste heeren van zijn gewest.’
‘Wie is die jonge edelman, die daar den boog spant? Zie, hij mikt. Hij schiet....
Hè! een vleugel van den vogel af... Dat was knap! Men wenscht hem geluk met zijn
goed schot. Wie is hij?’
‘A
RENTvan B e n s k o o p , de zoon van heer G
IJSBRECHTSbroeder, A
RENTvan
I J s s e l s t e i n . Die hem daar de hand schudt, is W
ILLEMvan Z a a n d e n , wiens
kasteel aan den Z a a n s t r o o m is gelegen, en die edelman, die daar naar den vogel
wijst, is heer W
OLFERTvan B o r s e l e n , ook een Zeeuwsch edelman en een zeer
aanzienlijk heer.’
‘Gij schijnt ze allen goed te kennen, D
IEDERICK,’ merkte K
OENRAADaan.
‘Zou ik niet? - Ik ben te lang in 's Graven dienst geweest, dan dat ik niet al zijne
edelen zou kennen. Kijk, daar hebt gij J
ANvan H e u s d e n en H
UGOvan B a e r l a n d
ook.’
‘Maar hoe komt het, dat gindsche jonge edelman zich bij die ouderen voegt.
Waarom doet hij niet met het groepje der jongere meê?’
‘Dat is 's Graven oudste zoon, de edele W
ITTEvan H a e m s t e d e ?’
‘Is dat W
ITTEvan H a e m s t e d e ?’ riep K
OENRAADuit. ‘Zie, daar spant hij den boog.
Ha! daar vliegt de pijl... de vogel stort er af. Hij heeft den prijs gewonnen!’
Een luid hoezee! liet zich bij dit welgelukte schot hooren. Allen verdrongen zich
om den bekwamen schutter die den prijs behaald had, en graaf F
LORISreikte hem
dien over.
‘Hoe jammer, dat zulk een edel jongeling zijnen vader niet kan opvolgen!’ zeide
K
OENRAAD. ‘Jonker J
ANzal zeker wel met hart en ziel een Engelschman worden.’
‘Helaas, ja!’ zeide D
IEDERICK. ‘Maar toch is hij ons lief als de zoon van onze
goede gravin B
EATRIX.’
‘En toch zeker niet minder als die van onzen edelen en goeden graaf.’
‘Natuurlijk. Doch daar komt mijn' goede E
LSKEaan. - Wat wilt gij, E
LSKE?’
vraagde hij aan een meisje van ongeveer denzelfden ouderdom als K
OENRAAD.
‘Vader!’ zeide het meisje, ‘W
ALTERis daar zoo even bij ons geweest en heeft u,
uit naam van den graaf, laten zeggen, dat wij zouden zorgen, om aan den geleerden
J
ACOBvan M a e r l a n t en zijn' neef eenige dagen huisvesting te verleenen.’
‘Wel, dat is goed, mijn kind,’ zeide de jager, terwijl hij in de handen wreef.
‘K
OENRAAD, dan zijt gij mijn gast. Nu, wij zullen wel zorgen, dat gij het goed bij
ons hebt; daar behoeft gij niet aan te twijfelen. Niet waar, E
LSKE! Zoo'n aardig jong
heertje huisvest niet alle dagen in onze woning.’
E
LSKEkreeg eene kleur, doch antwoordde vriendelijk:
In document
P.J. Andriessen, De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel · dbnl
(pagina 43-46)