• No results found

I

'k Philosopheer zooals het volk, en zing: ‘Wat is de liefde toch een aardig ding!’ 'k Weet waarlijk niet waarom ik nog zou leven, Wierd ooit de Min de waereld uitgedreven. 'k Ben arm, doch met mijn liefjen aan mijn borst Ruil ík mijn heil voor 't welzijn van geen vorst!

II

De liefde!

Zie, wat stormen om hem gieren, Ginds op dat schip, dat naar het Oosten zeilt, Dien jongling staan, wiens blik de ruimte peilt, Om nog eens 't land te zien der Batavieren. Dat is zijn land, en daar liet hij de maagd Die hij vergeefs den vader had gevraagd. Hij is een klerk, haar vader is een reeder; Dies zeilt hij weg, en ziet ze nimmer weder, Zoo hij tot hem die 't geld alleen waardeert, Niet met een vloot van eigen schepen keert...

En ginder, ver van waar de schepen zwalpen, Zie ook dien jongling, klimmend over d' Alpen: Een schilder is 't, die welgemoed en vlug Naar Roomen trekt, den ransel op den rug, Om, als Metsijs, eens 't meisje waerd te wezen Dat hart en oog hem hebben uitgelezen.

Daar rukt ten strijd een andre, blooi en stil, Die in haar oog geen lafaard schijnen wil; En weer om haar laat een zich lafaard heeten, Die tienmaal zich met kampers heeft gemeten. Doch hier, zie hier, in 't lommer van dien boom, Dat lijkenpaar, getrokken uit den stroom: Zij ligt geprangd in zijne spierig' armen... Hun ouders waren blind voor hun getraan; Op middernacht heeft iemand hen zien gaan: Zij zagen bleek en stom elkander aan... Moog over d' ouders zich nu God erbarmen!

III

Van zulke liefde brandde Hugo's ziel Sinds d'eerste maal zijn blik op Ida viel; En elken avond schreef zijn trouwe veder, Op los papier, wat hij gevoelde, neder. De droomer met zijn dichterlijk gemoed! Als hij haar aansprak, tintelde zijn bloed, En in zijn hart klonk ieder harer woorden Zooals 't getril van zoete harpaccoorden. Dat schreef hij op, en wij, wij schrijven hier Wat zijne hand vertrouwde aan 't papier: ...

.... ... ...

Ik heb gepleit, - hij is ter dood verwezen.... Hij kan, - hij kan! - haar eigen broeder wezen.... God! welk geheim! en 'k heb hem niet gered! 'k Heb vóór het Hof niet op de kniên gekropen! 'k Moet in zijn bloed ook mijne handen doopen! Mijn ziel, mijn ziel! hoe wasch ik ooit die smet? ...

...

Toen ik haar vroeg: ‘Lief kind, hebt gij geen broeder?’ Hoofdschudde zij en sprak mij van haar moeder.

Vraag ik het nu, zij ziet mij droomend aan, Als kon haar hoofd mijn onrust niet verstaan.

'k Heb in den kerker hem ervan gesproken: Hij schouderschokt' en zette zich te rooken, Stond weder op, en trok dan met een kool, Breed op den muur, een strop en een pistool! ...

...

Zij zat alleen en weende.... Dan strekte zij de hand, En nam een oude cither Des Blinden van den wand. Zij legde z' op haar kniëen En wen zij die bezag, Liep over 't bleek wezen Een stille droeve lach. ‘Ik zal mijn moeder zoeken, Zoo lispelde haar mond, Al moest ik met dit speeltuig De halve waereld rond.

'k Zal beedlend ommezwerven, En zingen droef en blij; En God, die in mijn hart ziet, Zal waken over mij.

‘Wordt mij het leven bitter, Ben ik van kracht beroofd, Zoo heb ik om te rusten Dit pakje voor mijn hoofd. Dan leg ik elken avond Mij op een kerktrap neer; Daar legde mij mijn moeder, Daar zoekt ze mij nu weer.’ Dus hoorde Schoone Beth haar, En sprak haar teeder aan: ‘Wat heb ik u misdreven? Wat heb ik u misdaan?’ De vondeling omarmde De liefderijke vrouw, Haar biddend dat zij langer Haar niet weerhouden zou. ...

..,...

Ik zegde haar: ‘Gij zijt zoo schoon en teeder, En elken dag versmelt gij in getraan,

Treur langer niet; de Schoonheid komt niet weder, Is eens met haar de jeugd voorbijgegaan.

De goede God heeft zoet geluk geschapen; Het ligt gestrooid op elke levensbaan: Geef mij de hand, wij zullen 't samen rapen; Geef mij de hand, en lach de schepping aan!’

Zij zegde mij: ‘Ik weeklaag om mijn moeder. ... Zoek, zoek ook gij, de waereld is zoo groot; 'k Vraag anders niets aan God den Albehoeder, Want o! ik voel, ik voel het, z' is niet dood!’ Ik zei haar weer: ‘Gij zijt alleen op aarde... Ik ook, eilaas! ik heb geen magen meer, En schoon mijn leed het uw nooit evenaarde, Mij ook, mij doet de jonge boezem zeer. Alléén, lief kind, is geen geluk te smaken; Elk hart verlangt nog om een ander hart: Laat ons getweèn één zalig leven smaken, Gij uit uw wee en ik uit mijne smart!’ Zij zag mij aan met tranen op de wangen, Doch sprak niet meer, of zij niet spreken dorst; Dan bloosde zij en liet haar hoofdje hangen, Maar hield de hand zoo drukkend op haar borst... . ...

...

Het was zoo donker in mijn hart.

Wat ik van 't menschdom wist, was lijden: 'k Zag 't kwade met het goede strijden, En hoorde slechts 't geklaag der smart. -Waarheen ik blikte, zag het zwart. En thans, hoe ver ik d' oogen richt, Ik zie alom genoegen stralen; 'k Hoor aller borsten ademhalen: De last des levens is zoo licht. -'t Is alles vreugd en alles licht! ...

...

En dag aan dag ging hij bij d' edel Ide, Vertrouwde haar wat in zijn hart geschiedde; En daags nadien schreef d' eigen hand alweer De zoete taal van twee gelieven neer.

Elk woord van haar deed hem den boezem gloeien; Hij voelde lente, gansch zijn wezen bloeien, En droomde diep, of hij herschapen werd. Zoo liet hij trillend eens der pen ontvloeien: ‘Zij heeft mij lief, - 't is zonnig in mijn hart!’