• No results found

I

Liet God de Heer m' eens openhartig wenschen, Ik bade Hem: ‘Verbeter toch de menschen!’ Hij schiep ze vrij, elkanderen gelijk, En vaak trapt één er duizenden in 't slijk. Dien min ik niet, - maar liever potentaten, Dan hen die zich er door vertrappen laten: Er is iets grootsch in hem die duizend man Gelijk een kudde drijft en stroopen kan; Maar wat zijn zij, d' ootmoedig' onderdanen, Die deernis wekken met gezucht en tranen, Als hunne hand, gesterkt door hunnen walg, Den dwingland op kan knoopen aan de galg?

Ja 't is iets grootsch, en 't moet het harte streelen, Met trots en macht aan andren te bevelen.

Doch wie mag 't zijn, de schepter, 't geld of 't woord, Wien zulk gebied het zekerste behoort?

Wie mag het meest met menschenwaerde spelen? Zou met den Czar een Rothschild willen deelen? En strijken zij niet alle bei de vlag,

Zijn zij niet klein bij 't priesterlijk gezag?

De priester Gods! - Het is of hij de zielen Der menschen naakt heeft liggen op de hand, Of hij ze draait en omkeert t' allen kant, Besluiteloos tot zeegnen of vernielen...

Heer Rothschilds kas is vol, wanneer hij 't wil, Vol van 't gezucht, den angst van duizend lieden; Een dwingland heeft, tot boeting eener gril, Maar rondom zich een' slachting te gebieden; Doch geen, hoe verre zich hun macht ook spreid', Houdt zielen vast bij eindlooz' eeuwigheid! Houdt zielen vast als hij die langs de wegen De kudden volks ziet knielen om zijn zegen, Die bindt, ontbindt, en over God beschikt: Hij is het Oog dat in 't geweten blikt.

Wanneer toch zal de Mensch zich-zelf eens wezen, En niemand meer als heer en meester vreezen?

II

‘Ik ben niet doof meer,’ had hij hem gezegd. Dies wilde Hugo nog de kans eens wagen, En nam hem mee om in de hei te jagen; Maar, hoe hij ook de zaak had overlegd,

Vriend Willem wou van steun of hulp niet weten, Zoolang hij zelf zijn brood won en 't kon eten. 't Was de eerste maal dat hij met roer en hond, Gelijk een heerschap, zich op jacht bevond; Doch hij die in zijn Uilenspiegelsleven

Met steenen meer dan ééne musch deed sneven, Schoot zooveel wild dat hij aan Hugo vroeg Wat hij zou doen met alles wat hij joeg?

Ging het zoo voort met hazen en patrijzen, Er kwam genoeg om honderd man te spijzen.

Daar vliegt op eens door 't hoofd hem een gedacht, Een vreemd gedacht, dat mal hem tegenlacht. ‘Beth wou zoo wat in haar bedrijf veroveren.’ Dat woord schijnt nu nog meer hem te betooveren. Hij roept: ‘Nu, vriend, vermits gij toch iets wilt, Geen groensel meer, - mijn moeder doe in wild!’ En hij legt uit, terwijl zijn oogen glansen, En bei hun honden kwispelen en dansen, Op welke merkt en in wat deftig kraam Zij zitten zullen, zij en hij te zaam.

De makker, die weer heel zijn hart mag hooren, Drukt hem de hand nog vaster dan te voren.

III

‘Zij doe in wild!’ Een dag of twee nadien Zat Mooie Beth op d' Eiermarkt, omhangen Met alles wat gejaagd wordt en gevangen. Zeil, schragen, stoel, 't was al naar heur verlangen. 't Geluk blonk uit, het gloeide van heur wangen; De groenselwijven kwamen er naar zien. Als een poelier, met priem en mes en honden, Staat hij naast haar, den voorschoot aangebonden. Weer trok hun oog, die spiegel van hun hart, Het meeste volk dat rondkeek op de markt; En weer vooral het jonge volk met rokken Voelde zich tot Willem aangetrokken. Toch kwam er ook een edele mevrouw Die graag een paar patrijzen koopen wou. Haar korfje droeg de dienstmeid, zoo een kwezel Van 't slach dat spreekt met heimelijk gefezel.

‘Dat is nu die,’ blies Beth hem in het oor, ‘Die hongert, en haar hoeven niet kan tellen; Die mij eens thuis ajuinen deed bestellen, En afdong, afdong, da 'k erop verloor!’ En Willem, schoon hij tot de meidjes knikte, Zag hoe zij 't paar patrijzen woog en wikte. Doch als mevrouw den koopprijs had gehoord, Gaf zij die weer, en trad zij zwijgend voort. Zij kwam terug, en woog en wikte weder, Vroeg weer den prijs, en lei op nieuw ze neder, Ging nogmaals voort, en kwam ten derden keer, En bood de helft, geen oordje min of meer. Toen klopte Willem op haar schouder, legde 't Patrijzenpaar in 't korfje neer, en zegde: ‘Ik schenke z' u, arm vrouwken, wees eens blij; Lees nu en dan een vaderons voor mij...’

't Was raak, zoo raak dat eensklaps, vóór zijn oogen, De twee patrijzen weer zijn kraam in vlogen, En zij de markt verliet, of haar de grond Verzengen zou, zoo zij er stille stond. Aan hare poort niet eerder kon zij spreken -Drong zij met kracht en gramschap er op aan, Dat nooit de meid meer aan dat kraam zou gaan, Dat z' anderszins haar testament zou breken; ‘En dan,’ sprak zij uit haar gekwetst gemoed, ‘Leur dan met zand, gelijk uw vader doet!’

IV

Zoo trad mevrouw Urbijn, verhit van zinnen, Met Nelleken de wijde koetspoort binnen. Daar kwam tot haar, met zijn fluweelen taal, Heer Vredecus, die wachtte in 't portaal.

Hem volgt een heer met neergeslagen oogen, Den hoed af en eerbiedig ingetogen.

De pater had mevrouwes stem gehoord; Nu zag hij haar verbitterd en gestoord,

Zag ook de dienstmeid naar de keuken sluipen, En hield terstond, op diep ontroerden toon, Op d' onderhoorgen zulk een streng sermoon, Dat Nelleken, aan lof van hem gewoon, Uit grimmigheid stil tranen nu liet druipen. ‘Wat wordt,’ sprak hij, ‘de rust van hert en hoofd, Door meid en knecht, den meester vaak ontroofd! Veel erger nog: hoe vaak gaan z' onbezonnen, Oneerlijk met 's meesters geld en goed, Zoo zoet geërfd, veelal zoo zuur gewonnen...’ Daarom had hij, met blijdschap in 't gemoed, Ter eere Gods, zich naar mevrouw gespoed, Om met geluk Haar Edel' aan te konden Dat hij voor haar heer Vromen had gevonden, Wiens kunde in 't vak, bij weergalooze trouw, Haar waereldsch goed met zorg beheeren zou...

Heer Vromen was de man die hem verzelde Hij boog zich dieper, prevelde dat hij

Zijn ondervinding haar ten dienste stelde, En sprak: ‘Daartoe sta God de Heer mij bij!’

De pater noemt een aantal rijke lieden Wier aardsch vermogen Vromen door zijn vlijt Vergroot, verdubbeld heeft op korten tijd. Hoeveel te meer zal dat niet hier geschieden, Hier waar meer lands beheerd wordt dan misschien Een menschenoog in eens kan overzien,

Hier waar 't verteer slechts weinig kan bedieden,

Dewijl haar Edelheid met hartelust Een leven slijt van eenzaamheid en rust, Met slechts een nichtjen en een tweetal meiden, Of, wijzer nog, maar ééne tusschenbeiden, Die bidden, kuischen en den disch bereiden....

Met stillen glimlach hoort mevrouw het aan, En vraagt hun, in een zale mee te gaan.

V

Een nichtjen in dat treurig huis verscholen? Een meisje, ja, dat nog geen achttien maal D' ontluiking zag der rozen en violen, En zelve zingt gelijk de nachtegaal.

Waar zij verschijnt, verspreidt ze vreugd en leven; Het huis weergalmt alsof het haar bedankt; Den breeden trap schijnt z' op en af te zweven, En in haar hofje dartelt zij, omgeven

Van bloemengeur, waarin ze vlinders vangt. Dat vroolijk kind is echter maar een weeze, Die niets bezit dan wat mevrouw haar schenkt; Doch heeft zij voor de toekomst geene vreeze, Zij weent nochtans als z' aan 't verleden denkt. Haar arme moeder is zoo droef gestorven! Zij was mevrouwes zuster, doch heur hert Had Jonkheer Banck van Tholen niet verworven: 't Was koopman Schenck die haar tot gade werd. Haar moeder dus, uit aadlijk bloed geproten, Had koel de hand eens edelmans verstooten....

Lang had daarom mevrouw Urbijn getreurd. Die stem der spijt had eindelijk gezwegen, Wijl d' eer en macht des koopmans immer stegen. Maar heil en ramp verwisselen bij beurt:

Een storm op zee deed al zijn schepen stranden, Een vonkje vuurs zijn stapelhuis verbranden; Op ééne maand was de benijde man

Zoo goederloos als men het wezen kan.

Dan werd mevrouw God moge 't haar niet wreken! -Weer koud als ijs; zij noemde het een straf.

Het hartwee dreef het echtpaar naar het graf; Geen hulpe kwam, en alle beî bezweken. Mevrouw Urbijn wou nog haar zuster spreken; Het was te laat.... - Greep haar de wroeging aan? Z' is met het kind bedrukt naar huis gegaan.

Sinds denkt elkeen: als eens mevrouw zal sterven Zal 't nichtje wis haar gansch vermogen erven.

VI

Aan Vredecus heeft zelfs mevrouw Urbijn Gezegd: ‘Zij zal mijn erfgename zijn.’ In hare ziele leest de eerwaerde vader Als in een boek; hij is haar gids en rader.

Sinds denkt hij vaak, doch spreekt het nimmer uit: ‘Voor mijnen Frits wat kostelijke bruid!’

En zit soms lang het middel te verzinnen Om 's meisjes hart voor jonker Frits te winnen. Gekoppeld heeft hij velen reeds, want goed Kent hij de maagd en 't maagdelijk gemoed.

Mocht Bertha toch zich tegen 't plan verzetten, De moei zal wel dien wederstand beletten: Zij is ‘mevrouw’ en wil een edelman; Frits is er een, daar heeft hij blijken van.

VII

En Frits' fortuin, de vier miljoenen, waren Tot twee verteerd sinds d'een-en-twintig jaren; 't Was of de schat dien hem zijn vader won, Zooals een mijn, geen einde hebben kon. Bianca was niet d' eenige gebleven Die mee verkwistte in 't lichtzinnig leven, Maar Bertha 's goed zou hem in macht en eer Nog hooger op doen klimmen dan weleer. Dies was een glimlach om zijn mond ontloken, Als Vredecus van haar hem had gesproken. Doch en dit zij tot 's paters lof gezeid -Niet dat gedacht had hem tot Frits geleid: Bianca wou, hoe men haar ook mocht noemen, De schandlijkheid haars levens niet verbloemen, En hij wou zien of reine liefde en trouw

Hem voor altijd van haar niet scheiden zou; Want eenmaal zouden toch de dagen rijzen Dat Frits der Orde diensten zou bewijzen.

VIII

Maar Bertha was, hoe lustig van gemoed, Het meisje dat naar eigen luimen doet, Tot veel bereid om andren te verblijden, Maar dat wel minst de koppelaars kan lijden.

Eens heeft mevrouw - het kostte haar geweld Zoo kwistig om te gaan met blinkend geld -Frits uitgenood met Vredecus te zamen, Die dan ook graag bij haar ter tafel kwamen; Maar van den disch is Bertha opgestaan En spelend naar haar bloempriëel gegaan. De pater zag 't en gromde om 't mislukken; Frits zat beschaamd te neuriën en dronk; En kon mevrouw 't misnoegen onderdrukken, Dat, rood als vuur, haar op het wezen blonk, Zij kon 't niet meer, als Nelleken haar meldde Dat Bertha zingend achter vlinders snelde....

Een andermaal trof Vredecus haar aan Vlak vóór de poort; hij waagde 't haar te spreken Van Frits zooals hij 't nooit nog had gedaan; Maar zij, om plots de lofspraak af te breken, Riep lachend uit: ‘Trouw gij er dan maar mee!’ En liep weer heen, gelijk zij 't vroeger dee.

Zij dorst nog meer: op zeekren vrijdag morgen, Ging z' opgeruimd met Nelleken ter markt, Om voor wat wild en dit en dat te zorgen, Dewijl haar moei wat pijn had aan heur hart. Zij wist niet hoe z' er henen werd gedrongen, Maar regelrecht ging zij op Willem toe;

Doch, bleek van angst en met den uitroep ‘hoe!’ Kwam Nelleken bij tijds haar vóór gesprongen, En fluisterde waarom mevrouw niet wou Dat z' aan dat kraam het minste koopen zou. Dan wou zij vast dien kaerel eens aanschouwen (Hij had toch zoo geen gruwel uitgericht), En sprak hem aan en keek hem in 't gezicht,

En kocht een haas, en kon zich niet weerhouwen, In 't henengaan, te zeggen tot de meid:

‘Hij staat mij aan, - gij sloor met uw laweit!’ De kwezel zweeg, maar dat zou Bertha rouwen....

IX

Het meisje ging nog meermaals aan dat kraam, En vond ook Beth bespraakt en aangenaam. ‘'k Speel thuis alleen, of zit er op de trappen,’ Zei haar het kind; ‘des middags als ik eet, Beknort mij moei om 't minste dat ik deed. Hier kom ik graag wat koopen om te klappen...’ - ‘Kom maar voor niet,’ zei Beth, ‘en als zij 't weet, Zeg met een lach dat gij haar kunt ontbeeren, Dat ik u 't wildverkoopen wel zal leeren!’ Meer vroeg zij niet om dikwijls weer te keeren...

X

En d' eene dag liep na den andren heen. Op zeekren keer zat Vredecus alleen, En voelde diep dat al wat hij zou pogen, Niets voor zijn Frits op Bertha zou vermogen. ‘Welaan!’ zoo sprak hij, stappend heen en weer, ‘Een ander spel, en dralen wij niet meer!

Mevrouw is gram om wat er vóór haar oogen Door hare nicht aan tafel werd geplogen: Wat zal zij niet, als zij van andren hoort Hoe Bertha mij versmaad heeft aan de poort? Wat zij misschien nog elders heeft misdreven? Noch rust, noch duur aan d' oude meer gegeven! Elkeen aan 't werk, heer Vromen bovenal, En dan gezien wie d' erfnis hebben zal!’

Derde zang

I

Bestonden er geen andre Jezuïeten Dan die men ziet met rok en tikkenhaan, 't Zou op de waereld wis wat beter gaan Om vrank en vrij van 't leven te genieten. Wie rekent al de rampen op, gesticht

Door slechts één mensch met dubbel aangezicht? Loyola wist dat trouwelooze zielen

Bij millioenen op dees aarde krielen, En hoofden, hoofden bracht hij bij malkaar, Gelijk een vorst doet voor zijn legerschaar. Wie vreest zoo zeer, als eenmaal onze wallen Voor d' overmacht in puinen moesten vallen, Een hoofdman die den zegetoon doet schallen, Als wel soldaten, brand- en moordenszat, Die hunkren naar het plunderen der stad? Ducht evenzoo die, eenzaam en vergeten, Geen Jezuïet, maar kwezelaren heeten, Wier hart ontvlamt met des te heetren gloed Daar 't immer vrij van driften schijnen moet.

II

Mevrouw Urbijn zei eenmaal tot heer Vromen: ‘'k Heb eigendom zoo wat ten allen kant; 't Zijn huizen daar, en elders is het land;

'k Heb bosschen ook, maar weet niet van wat boomen... Zet mij dat al te zaam eens op 't papier,

Maar kort en goed, en breng het dan naar hier.’ En Vromen droeg mevrouw, na weinig dagen, Den staat dien zij hem wel had willen vragen. Van vreugde blonk zijn aanzicht als hij trad In 't muf salon waar zij te wachten zat. Hij wenschte haar geluk om een vermogen 't Welk ouden adel waerdig was, en dat, Zoo zij het wou, nog merklijk kon verhoogen. Dan las hij 't blad papier met stille stem, En trotsch en blij bewonderde zij hem... Het bleek haar dra dat, liet zij hem betijen, Met elke hoef en al haar landerijen, Z' een derde meer zou trekken dan de som Die jaarlijks kwam van al dien eigendom. ‘De boeren,’ sprak hij, ‘dragen grove kleeren, Maar koopen grond en worden rijke heeren, En trouwen zij dan zoon of dochter uit, Een eigen hoef krijgt bruidegom of bruid. Dat voedt den trots dier lieden, die vergeten Dat zij toch steeds uw onderdanen heeten...’ Dan las hij voort, en hield hij somtijds op, Zoo wenschte hij dat zij nog vele jaren Met zulk fortuin Gods zegen mocht ervaren, En men 't na haar ook zorgvol mocht bewaren; Doch bij dat laatste schudde hij den kop...

Mevrouw had ook in Vlaandrens arme streken, Niet wijd van Gent, een aantal huisjes staan, Met elk een stal, en elk een moestuin aan, Om er een koei en groenselwaar te kweeken. Daar woonden wevers, arme wevers, in, Met heel een oud en heel een jong gezin. De tuin, gaf mee het voedsel dat het weven Des vaders aan zoovelen niet kon geven, En Vromen zegde dat een rijke vrouw, Een fabrikante, z' allen koopen wou;

Dat z' een kasteel dichtbij er had doen bouwen, Dat heerlijk was, recht heerlijk om t' aanschouwen, En dat zij in den blijden glans der zon

Die kleine huisjes niet verdragen kon. Zoo al dat land te koop waar, met genoegen Kocht zij het aan, om 't bij haar hof te voegen. ‘Ja,’ zegde hij, ‘mevrouw, uw landlijk goed Houdt schatten in die gij niet eens vermoedt. Denk ik daarbij aan renten, deelen, loten, Dan roep ik uit: hoe groot zelfs tusschen grooten! .... Dat zulk fortuin ten goede niet altijd

Bestuurd zal zijn, vervult mijn hart met spijt....’ En bij dat woord, nog droever dan te voren, Schudt hij het hoofd, en laat hij zuchten hooren, Zoodat mevrouw hem zelf onrustig vraagt Wat hij verbergt en welke vrees hem plaagt. ‘Ach,’ zegt hij, ‘nooit zou Vromen 't zich vergeven, De zoete vreugd te storen van uw leven.

Geniet met vrede tot uw laatsten dag Een heil dat ieder niet genieten mag.

't Zij, na uw dood, als God het zal beschikken. Laat mij alléén voor menschlijk ondeugd schrikken...’ En op den boezem boog hij 't hoofd, als viel

Het onder 't leed dat heerschte in zijn ziel.

‘Heer Vromen, spreek! 'k Wil alles, alles weten!’ Riep thans mevrouw, van wreeden angst bezeten. ‘Dewijl gij 't wilt, verneem dan, Eedle vrouw, Wat u mijn mond zoo graag verzwijgen zou.’ En hij verhaalde, zij was 't niet vergeten! -Wat Bertha zich aan tafel had vermeten; Ook welken hoon, wat schande nooit gehoord, Zij Vredecus gedaan had aan de poort. ‘Dat,’ zegde hij, ‘al weet men t' allerwegen, Heeft zijn Eerwaerde iedereen verzwegen. Hij bidt dat uw vermogen na uw dood, Niet strekke tot wat zondig is en snood...’

‘Eens,’ ging hij voort, ‘'k had in de kerk gebeden, Was ik bijna den tempel uitgetreden,

Als ik uw dienstmaagd aantrof, die geknield Te weenen zat en 't hoofd gebogen hield. Naast een pilaar zat zij alleen verdoken; Daar heb ik haar uit deernis aangesproken, En ik vernam zij weende dus om wat Uw nichtje jegens u misdreven had. Zij zegde mij wat onlangs, vóór elks oogen, Door een poelier, u hoonends, was geplogen, En dat uw eigen nichtje sedert dan

Wild had gekocht van dien verwaten man, Ja, dikwerf sinds met hem en zijne moeder Zóó had geklapt als was die man haar broeder...’

III

Mevrouw rijst op, rijst verontwaerdigd op. Zij houdt den zetel vast, om op te leunen;

In document Julius de Geyter, Werken. Deel 2 · dbnl (pagina 108-174)