• No results found

ZENDERNETTEN, NETINDELING EN ZENDTIJD

De Nederlandse publieke omroep heeft op dit moment drie zendernetten ter beschikking; dit aantal is een punt van discussie geweest bij de toekomst van de publieke en commerciële omroep, maar ook de indeling van de netten. Bij algemene maatregel van bestuur worden de beschikbare zendernetten aangewezen en kan worden bepaald dat een bepaald zendernet voor de uitzending van programma's van bepaalde categorieën van instellingen of van eenzelfde categorie programma-onderdelen wordt bestemd (artikel 31, eerste lid, MW). Van die laatste mogelijkheid is in het Mediabesluit geen gebruik gemaakt, waardoor de indeling op dit ogenblik een zaak is van de omroepen zelf.

Het aantal netten behoeft bij gelijkblijvende omstandigheden geen wijziging; tot een wijziging moet worden overgegaan bij vermindering van het aantal concessies als gevolg van het niet aan de eisen van de wet voldoen van een of meer omroepverenigingen of als gevolg van inkrimping van het aantal, waartoe de overheid kan besluiten indien het teruglopen van de beschikbare middelen een verantwoorde invulling van de tot dan toe bestaande hoeveelheid zendtijd onmogelijk maakt. Kortom: een discussie over het aantal netten zal steeds voor nieuwe concessieperiode terugkeren, maar is inherent aan het door de Raad voorgestane systeem.

Daaraan gekoppeld is de indeling van omroepverenigingen op de verschillende netten, die ook bij elke concessieperiode zal terugkeren. De Raad heeft er geen behoefte aan uitspraken te doen over de verschillende binnen de omroep circulerende plannen dan wel een voorstel te doen tot benutting van de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur een bepaalde indeling te bewerkstelligen. Hij gaat ervan uit dat de indeling in eerste instantie een verantwoordelijkheid is van de gezamenlijke zendgemachtigden; in het kader van dit advies acht de Raad het niet relevant of er gekozen wordt voor programmacategorieën per net, voor gelijksoortige zendgemachtigden samen, of voor iets anders. De Raad gaat er hierbij tevens vanuit dat er niet getornd wordt aan de positie van de NOS. In de visie van de Mediaraad gaat het daarbij om een programmatisch onafhankelijke en zelfstandige NOS ^^

Van gelijkwaardigheid van NOS en concessionarissen is per definitie geen sprake;

dat betekent dus dat bij een nieuwe netindeling de NOS niet als concessionaris behandeld kan worden. Ter adstructie wijst de Raad op de volgende passage uit zijn advies over de toekomst van de omroep (2):

"De Raad wil benadrukken dat hij een sterke positie van het programma zoals dal thans door de NOS wordt verzorgd van grote waarde acht voor de publieke omroep op een moment dat de publieke omroep als seheel moet (gaan) concurreren met vormen van commerciële omroep. Dit programma behoeft evenwel niet zelfstandig te concurreren en kan daarom voortdurend programma-onderdelen met een eigen karakter brengen die gericht kunnen zijn op specifieke qua omvang beperkte doelgroepen. De huidige drie-nettenindeling is mede gebaseerd op deze gedachte.

( ;

In de memorie van toelichting bij de Mediawet (TK 1984-1985, 19136, nrs 1-3, p 68) worden de uitgangspunten met betrekking tot het gezamenlijk programma van de NOS alsvolgt gerubriceerd:

-aanvullend karakter; programma-onderdelen die in het overige aanbod niet voorkomen;

-representatie; bevrediging van behoeften waarin de andere zendgemachtigden niet voorzien;

-frequentie; voor programma-onderdelen met een hoge frequentie en een vaste regelmaat;

-efficiëntie; efficiëntere inzet van omroepmiddelen beter door de Stichting te verzorgen;

-dienstverlening.

^^ Zie advies inzake de toekomst van de omroep (2), p.2 e.v.

20

Hieraan wordt toegevoegd dat de genoemde uitgangspunten niet geïsoleerd dienen te worden beschouwd, maar in relatie met elkaar, als een complementaire voorziening op het pluriforme aanbod van de omroepverenigingen.

In de gedachten van de Mediaraad zal dit complementaire karakter nog steeds een element zijn, maar niet meer het enige. Ook de kleine zendgemachtigden vervullen een essentiële programmatische rol in het bestel. De positionering van hun programma's met eigen waarde en betekenis in een nieuw verband noopt tot een herformulering van de taak van de NOS. Ook het gezamenlijk programma moet naar het oordeel van de Raad niet gezien worden als uitsluitend complementair, maar als het programma dat bii uitstek het publieke diensi-karakter van de omroep gestalte kan geven."

De hoeveelheid zendtijd per omroepvereniging is nu gerelateerd aan de omvang van de achterban. Er zijn 6 A-zendgemachtigden en 2 B-zendgemachtigden. In het voorstel van de Mediaraad zal het onderscheid tussen deze twee komen te vervallen en zal iedere concessionaris op gelijk voet behandeld worden en dus evenveel zendtijd kunnen krijgen. De Mediaraad meent evenwel dat het niet noodzakelijk is dat zij de verplichting krijgen alle evenveel zendtijd te vullen.

Op basis van het huidige artikel 40, tweede lid, van de Mediawet, kunnen omroepverenigingen reeds 15% (na invoering van het wetsvoorstel commerciële omroep 25%) vermeerdering of vermindering van zendtijd krijgen. De Raad acht het wenselijk dat een dergelijk afwijkingspercentage ook in de toekomst mogelijk blijft.

De hoeveelheid zendtijd voor aspirant-omroepverenigingen zou vastgesteld kunnen worden op drie uren radio en/of drie uren televisie per week (verg.

artikel 40, eerste lid, sub b. MW). De zendtijd voor aspiranten kan gevonden worden door uitbreiding van de totale hoeveelheid zendtijd of door ponds- ponds-gewijze vermindering van de zendtijd van de bestaande omroepverenigingen.

21

i

8. SLOTBESCHOUWING

De Mediaraad realiseert zich dat het door hem voorgestelde concessiesysteem niet een panacee is voor alle problemen waarvoor de omroep en de overheid die haar zorgplicht moet vervullen zich geplaatst zien. De Raad heeft zich daarom afgevraagd of niet ook andere oplossingen tot de mogelijkheden zouden behoren en of er aanvullende eisen gesteld zouden kunnen worden. Hij is daarbij tot de volgende bevindingen gekomen.

In de achter ons liggende decennia is nogal eens ter sprake geweest de kwaliteit van de programma's, meestal in relatie tot de financiering daarvan. Ook de Mediaraad heeft op dat punt enige zorgen. Vanuit grondrechtelijk oogpunt bezien is het, zoals de Raad in par. 4.2. al opmerkte, evenwel duidelijk dat de overheid zich niet met de inhoud van de programma's mag bemoeien, maar hooguit minimum programma-voorschriften mag opleggen. Wil de overheid dus de kwaliteit van de programma's kunnen (bij)sturen, zal zij dit slechts kunnen doen door te zorgen voor dergelijke voorschriften en door voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen voor de gewenste zendtijd.

Eveneens om redenen van grondrechtelijke aard acht de Mediaraad het niet mogelijk in de wet neer te leggen welke stromingen een bijdrage kunnen leveren aan de pluriformiteit van het Nederlandse media-aanbod, omdat de overheid zich ook op dit punt op sterk inhoudelijk terrein beweegt. Bovendien zou een reductie van Nederland tot "driestromenland", zoals hier en daar wel eens wordt gesuggereerd, een miskenning zijn van de maatschappelijke werkelijkheid, die de Raad in paragraaf 5 heeft getracht uiteen te leggen.

De Raad is een voorstander van allerlei vormen van samenwerking, die kostenbesparend werken en dus middelen vrijmaken voor kwalitatief betere programma's. Het afdwingen van samenwerking dient echter op andere dan op inhoudelijke gronden te geschieden.

Het stimuleren van fusies ziet de Raad op zichzelf als een aantrekkelijke prikkel om - onder andere - tot kostenbesparing te komen; de eventueel te bieden compensatie in de vorm van handhaving van de oorspronkelijke zendtijd van de fusiepartners kan echter slechts gedurende de concessieperiode waarin de fusie plaatsvindt tot voordeel leiden. Bij iedere nieuwe periode zal immers de nieuwe vereniging op voet van gelijkheid met de andere concessionarissen behandeld dienen te worden. Om deze reden wijst de Raad stimulering van fusies af en ziet de Raad slechts reële mogelijkheden voor samenwerking, al dan niet op federatieve basis. Het systeem dat de Raad ontworpen heeft is in principe geschikt vergaande samenwerking mogelijk te maken.

De discussie over de toekomst van het publieke omroepbestel zal met de invoering van een concessiesysteem niet ten einde zijn; wel kunnen er enkele wijzigingen in het bestel worden doorgevoerd die de uitgangspunten van het bestel beter tot zijn recht kunnen laten komen.

22

BIJLAGE

UIT: MEDIAWET (STB. 1987, 249) Artikel 14

1. Een omroepvereniging is een vereniging die voldoet aan de volgende eisen:

a. de vereniging heeft volledige rechtsbevoegdheid;

b. de vereniging stelt zich blijkens haar statuten uitsluitend, althans hoofdzakelijk ten doel, een omroepprogramma te verzorgen;

c. de vereniging stelt zich blijkens haar statuten ten doel in haar programma een bepaalde, in de statuten aangeduide, maatschappelijk, culturele of godsdienstige dan wel geestelijke stroming te vertegenwoordigen en zich in haar programma te richten op de bevrediging van in het volk levende maatschappelijke, culturele of godsdienstige dan wel geestelijke behoeften;

d. de vereniging dient ten genoegen van het Commissariaat voor de Media aan te tonen dat zij tenminste 150000 leden heeft;

e. de vereniging heeft in het voorafgaande jaar zendtijd als omroepvereniging dan wel als aspirant-omroepvereniging gehad en heeft, in laatstbedoeld geval, gedurende tenminste één jaar een volledig programma verzorgd en ten genoegen van het Commissariaat aangetoond dat dit programma zowel voor wat betreft de keuze van programma-onderdelen en van de onderwerpen daarin, als voor wat betreft de strekking ervan in zodanige mate afwijkt van de in dezelfde periode door de omroepverenigingen verzorgde programma's, dat het de verscheidenheid in de omroep vergroot.

2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, onder d, worden onder leden van een omroepvereniging verstaan die leden die tenminste zestien jaren oud zijn, in Nederland woonplaats hebben, en hun contributie, die is vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 64, eerste lid, onder a, hebben voldaan. Daarbij worden niet meegeteld degenen in wier contributie de verstrekking van een programmablad is begrepen en die uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven niet als lid te willen worden meegeteld. Onze Minister kan ten aanzien van de wijze waarop de verklaring dient te worden gegeven nadere regels stellen.

3. Indien de statuten van een omroepvereniging worden gewijzigd ten aanzien van de in het eerste lid, onder c, bedoelde doelstelling wijst het Commissariaat bij de eerste toewijzing van zendtijd na die wijziging aan die omroepvereniging geen zendtijd toe indien de verscheidenheid in de landelijke omroep is verkleind doordat:

a. de bedoelde statutaire doelstelling in belangrijke mate overeenkomt met die van een andere omroepvereniging, of

b. de omroepvereniging zich de verzorging van een programma ten doel stelt dat wat betreft de keuze van de programma-onderdelen en van de onderwerpen daarin als voor wat de strekking ervan, in mindere mate afwijkt van de overige omroepverenigingen dan het geval was vóór de statutenwijziging.

Artikel 15

1. Onder een aspirant-omroepvereniging wordt verstaan een vereniging die voldoet aan de in artikel 14, eerste lid, onder a, b en c gestelde eisen, die ten genoegen van het Commissariaat voor de Media aantoont dat zij ten minste 60000 leden als bedoeld in artikel 14, tweede lid, heeft en die zich de verzorging ten doel stelt van een programma dat zowel voor wat betreft de keuze van programma-onderdelen en van de onderwerpen daarin als voor wat betreft de strekking ervan in zodanige mate afwijkt van de door de omroepverenigingen die zendtijd hebben verkregen verzorgde protjramma's, dat het de verscheidenheid in de landelijke omroep vergroot.

2. Het bij of krachtens deze wet ten aanzien van omroepverenigingen bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van aspirant-omroepverenigingen.