• No results found

Ze vatten hun middel zelf als volgt samen:

“…

Eerste middelonderdeel

Doordat,

a) de omgevingsaanvraag/-vergunning niet voldoet aan de goede ruimtelijke ordening (→

cfr. feitelijke onderbouw in de toelichting van dit 3e middel),

de Deputatie (net als het CBS Dilbeek) nalaat de aanvraag (naast de toetsing van de stedenbouwkundige voorschriften) objectief en ten gronde te toetsen aan de goede ruimtelijke ordening adhv feitelijke gegevens die aantonen dat de aanvraag verenigbaar is met de (onmiddellijke) omgeving. Het is dus niet omdat de aanvraag past in de stedenbouwkundige voorschriften, dat het daarom voldoet aan de goede ruimtelijke ordening en het daarom stedenbouwkundig verantwoord is,

Terwijl,

a) enerzijds het KB van 28 december 1972 stelt dat bedrijven voor handel enkel in woongebieden mogen worden toegestaan voor zover ze verenigbaar zijn met de onmiddellijke omgeving, en anderzijds ook de VCRO uitdrukkelijk stelt dat een vergunning dient geweigerd indien het aangevraagde onverenigbaar is met een goede ruimtelijke ordening; deze dient te worden beoordeeld op de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4.

Art. 1.1.4. De ruimtelijke ordening is gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ruimte beheerd wordt ten behoeve van de huidige generatie, zonder dat de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang gebracht worden. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Er wordt rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Op deze manier wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit.

Het vergunningsverlenende bestuursorgaan houdt bij de beoordeling van het aangevraagde rekening met de in de omgeving bestaande toestand, doch het kan ook beleidsmatig gewenste ontwikkelingen dienaangaande in rekening brengen.

Tweede onderdeel

Doordat,

b) de Deputatie (net als het CBS Dilbeek) een omgevingsvergunning verleent waarvoor een archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem noodzakelijk is alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden, en de opgelegde voorwaarde dat ‘het

vooropgestelde programma van maatregelen in de op 19 mei 2019 bekrachtigde archeologienota moet nageleefd worden’ onvoldoende precies is en afhankelijk van een derde, waar daarenboven de nieuwe en nog niet gekende maatregelen/programma nav het verder onderzoek met ingreep van de bodem nog onbekend zijn,

Terwijl,

b) de bij de aanvraag gevoegde archeologienota enkel een bureauonderzoek betreft, dat vragen open laat waarvoor verder archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem noodzakelijk is (met een aantal onderzoeksmethoden die nog verder afgewogen dienen te worden (booronderzoek, proefputten, proefsleuven, …)),

het feit dat de vergunningsaanvrager eerst meer zekerheid wil hebben rond het verkrijgen van de bouwvergunning alvorens tot een archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem over te gaan geen gegronde uitzonderingsreden is zoals omschreven in artikel 5.4.12, het integendeel een vrijgeleide zou zijn voor iedere toekomstige stedenbouwkundige aanvraag om in de toekomst artikel 5.4.4 van het Onroerend Erfgoeddecreet te omzeilen,

voorwaarden aan een omgevingsvergunning enkel kunnen opgelegd worden die voldoende precies en redelijk in verhouding zijn tot het vergunde project; voorts moeten deze voorwaarden kunnen worden verwezenlijkt door toedoen van de aanvrager, de bouwheer, de gebruiker of de exploitant.

Cfr. uitgebreide toelichting in topic 5.A.f.(33), 5.C.f.(33) en 5.E.f.(33).

Derde middelonderdeel

Doordat,

c) de Deputatie (net als het CBS Dilbeek) een omgevingsvergunning verleent die onverenigbaar is met de doelstellingen van het integraal handelsvestigingsbeleid, waar de overheid die belast is met het afleveren van de omgevingsvergunning voor kleinhandelsactiviteiten bij de beoordeling van de vergunningsaanvraag rekening dient te houden met de in de omgeving bestaande toestand en de beleidsmatig gewenste ontwikkelingen met betrekking tot de 4 basisdoelstellingen van het integraal handelsvestigingsbeleid,

Terwijl,

c) de Deputatie (net als het CBS Dilbeek) bij de beoordeling van de doelstellingen van het integraal handelsvestigingsbeleid oa. geen rekening houdt met het feit dat de projectsite geen deel uitmaakt van het stedelijk gebied, zich niet in een kleinhandelsconcentratie bevindt, niet in de afgebakende 2 activiteitenstrips aan de N8 te Dilbeek ligt, het geen kleinhandelslint betreft, er een slechte en onveilige bereikbaarheid is van de site voor de zwakke weggebruiker, het project onvoldoende rekening houdt met de wachtrijen in de Herdebeekstraat, de parkeerbehoefte voor bezoekers onderschat wordt, er voldoende aanbod is voor de diverse woonkernen uit Dilbeek om in hun dagdagelijkse behoeften te voorzien, en het project zich niet

integreert in de onmiddellijke omgeving en de draagkracht van de Bettendries-woonkern door de komst van de Colruyt-winkelsite ruim overschreden wordt.

De Deputatie (net als het CBS Dilbeek) negeert hiermee ook het ongunstig advies van het Agentschap Innoveren en Ondernemen, en laat na de diverse argumenten van het Agentschap en de verzoekende partijen op een objectieve manier te evalueren en te toetsen aan de 4 basisdoelstellingen van het integraal handelsvestigingsbeleid.

Nergens in de bestreden beslissing valt (ten gronde) af te leiden waarom de Deputatie de bezwaren niet bijtreedt en waarom geen rekening wordt gehouden met de beleidsmatig gewenste ontwikkelingen. De Deputatie motiveert niet, minstens niet voldoende, waarom wordt afgeweken van het ongunstig advies van het Agentschap Innoveren en Ondernemen van 24 maart 2020. Nochtans bestaat in hoofde van de overheid een verstrengde motiveringsplicht (zowel inhoudelijk als formeel) wanneer wordt afgeweken van het advies van verplicht te bevragen instanties. Aldus schendt de Deputatie het formele en materiële motiveringsbeginsel.

Cfr. uitgebreide toelichting in topic 5.C.h.(36) en 5.E.h.(36).

Vierde middelonderdeel

Doordat,

d) de Deputatie (net als het CBS Dilbeek) nalaat de geformuleerde bezwaren mbt de goede ruimtelijke ordening (incl. archeologisch vooronderzoek (2e middelonderdeel), en doelstellingen integraal handelsvestigingsbeleid (3e middelonderdeel)) zorgvuldig te onderzoeken, nalaat de beslissing op een zorgvuldige wijze voor te bereiden, laat staan deze op een correcte feitenvinding te stoelen of aan een deugdelijke grondslag in de feiten te onderbouwen, alsmede nalaat de redenen te doen kennen of te motiveren waarom verdedigde stellingen/bezwaren niet worden aangenomen,

Terwijl,

d) de hogervermelde beginselen of –plichten dit uitdrukkelijk voorschrijven, waar dit duidelijk niet gebeurde bij de beoordeling van de bezwaren aangaande het niet voldoen van het voorliggend project aan de goede ruimtelijke ordening.

…”

2.