• No results found

Op het XXIIste zinnebeeld

Een man, die, van zyn' kindse dagen, Verre afgescheiden van het hof, Naar zyn vermogen, en behaagen,

Had als een mier gewroet in 't stof,

Kwam in den ouderdom zyn' dienst den koning biên, Of die hem met het ampt van lyfknecht wou verzien.

Elk, die dit zag, stond opgetoogen; En dacht, verwonderd, stil, en stom, Wat heeft dien ouden man bewoogen,

Dat hy, dus afgeleefd en krom,

Noch denkt om hof en ampt, daar morgen licht de dood Hem uit het leven rukt, en in het graf verstoot?

Of waant hy, dat de waardigheden Aan 't hof zo veil zyn en gereed; Dat ider straks op zyn' gebeden

Word met een deftig ampt bekleed,

Schoon hy voorheen niet eens heeft om den vorst gedacht, Of door eene enk'le daad naar zyne gunst getracht?

En schoon de koning waar te vreden Hem toe te staan, dat hy begeert, Zou hy, die nooit de hoofse zeeden,

Noch taal, noch omgang heeft geleerd, En reeds met zulk een pak van jaaren gaat vermast, Bekwaam zyn tot het werk, dat deez' bediening past?

Neen, lieve gryzaard, laat dit vaaren: Neem Barzillaï tot uw' leer, Die, weetende, om zyn' hooge jaaren,

Vorst David tot een' last veel meer

Te zullen strekken, dan zich zelv' tot vreugde en lust, Den koning heus bedankte, en koos de stille rust.

Neemt dit ter herten, dwaaze slaaven

Van 's waerelds schat, en weelde, en eer, Die, in het aardse diep begraaven,

En wyd vervreemd van uwen Heer, Uw' Koning, en uw' God, den gantsen levenstyd Aan uw' verkeerde lust en snoode zonden wyd.

Die nooit uw' zielen laat betrachten, Wat dienst gy schuldig zyt aan God; Of, valt dit eens in uw' gedachten,

De uitvoering al te boos en bot

Van jaar tot jaar verschuift, op een onvast misschien Van in den ouderdom uw' dienst aan God te biên.

Wie heeft u pand of borg gegeeven, Dat uwe jaaren zullen gaan Tot zulk een' hoogen trap van leven,

Als zich uw herte voor laat staan,

Daar steeds uwe oogen zien, hoe menig door 't geweld Der alverslindb're dood word in zyn' jeugd geveld?

En als gy al zyt opgereezen Tot zo gewensten levenslot,

Hoe weetge, of 't aangenaam zal weezen In de oogen van den grooten God? Hoe weetge, of zyne gunst u dan zal openstaan, En neemen in 't getal van zyne dienaars aan?

Of zal, na dat gy zo veel' jaaren

In 's waerelds dienst hebt doorgebragt, En naauwlyks, tot uw' gryze haaren,

Om uwen Koning eens gedacht,

Zal hy, aan wien gy 't al moest geeven, en alleen, Met zulk een overschot van dagen zyn te vreên?

Zal zich de Hoogste vergenoegen, Dat gy hem, als een groot gewin, De dorre stoppels toe komt voegen,

Na dat gy aan zyn' vyandin

Den bloesem van uw' tyd, den oogst van 's levens kracht

Met onbekrompen' hand zo dwaas hebt toegebragt? Hoe durft het hert hier op vertrouwen,

Daar de eis zo duid'lyk wierd gedaan, Den Schepper steeds voor 't oog te houwen

Van de eerste jonge dagen aan,

En nergens in Gods wet belofte ons komt te staê, Dat hy zo laaten dienst zal aanzien in genaê?

Of is 'er steun voor u gelegen

In 't werkvolk, dat, als 't middag-uur De zon ten aspunt zag gesteegen,

Ontvangen in des Heeren huur,

Zich echter 't zelve loon uit gunst zag toegepast Met die van 's morgens vroeg zich kweeten in dien last?

Vind zich uw toeverlaat bevoordeeld Door 't lot des moorders, die, met recht Om zyne misdaân streng veroordeeld,

En aan het kruishout vastgehecht, Op zyne boete en beê in 's levens avondstond Dien zoeten troost ontving uit Jezus waarden mond?

Wat anders is 't met hen gelegen, Zo laat bestraald van 's Hemels licht; Met u wat anders, die Gods zegen

Van jongs af noodde tot uw' pligt.

En zietge op 's moorders eind, wie heeft u klaar geleerd, Dat hy zich niet al lang te vooren heeft bekeerd?

Dus staat gy ongelyk met deezen. En of gy waart in alles een,

Waar hebt gy in Gods woord geleezen, Dat u hun eind zal zyn gemeen?

Ach! ongewoone gunst baat u in 't minste niet, Daar niet met klaare taal beloften zyn geschied.

En schoon uw' hoop had vaste gronden, Wyl de opperste barmhertigheid Zo hoog en verre word bevonden,

Als zich het hemelrond verspreid,

Hoe weet gy, of u dan de macht niet zal ontgaan, Om 't jok van 's Hemels dienst op uwen hals te laân?

Hoe weet gy, of u met de jaaren Niet eene kwaal hangt over 't hoofd, Niet eene ziekte zal bezwaaren,

Die of 't verstand van kracht berooft, Of, wyl het lichaam steeds met pynen is bezet, Den geest ook in zyn werk belemmert en belet?

Of, schoon u dit niet mogt gebeuren, Is 't in uw oog zo klein een werk, Het jok der zonden af te scheuren,

Dat, van uw' jongheid zwaar en sterk Op uwen slaafsen hals door dwaaze keur gedrukt, U hield zo menig jaar verlaaden en gebukt?

En dunkt het u zo licht, te treeden In dienst van uwen God en Heer, Na dat ge in snoode bezigheden,

Onkundig van zyn' wet en leer,

In 's waerelds stof en slyk gedompeld over 't hoofd, Verstand en lichaams kracht byna hebt afgesloofd?

Een oude boom, wiens wortels schooten Tot in des aardryks ingewand, Word niet zo licht, als jonge loten,

Geleid, geboogen, en verplant:

En weetenschap of kunst te leeren is een last, Die niet den ouderdom, maar frisse jongheid past.

Doch zwaarder is 't, den boom der zonden, Die zulk een' reeks van jaaren stond, Aan taaije wortels vastgebonden,

Te roeijen uit des herten grond:

Noch moeijelyker word welleevens kunst geleerd, Als kwaade lust zo lang de ziel heeft overheerd.

Ja zo bezwaarlyk als de vlekken

Te lichten zyn van 's luipaards vacht, En 't zwart een' moorenhuid te onttrekken

Ondoenlyk is voor kunst en kracht,

Zo zwaar is 't in Gods woord, dat een, aan 't kwaad gewend, Zich tot het goede keere op zynes levens end.

Laat af, laat af dan meer te wachten, Op zo onzek'ren toeverlaat; Dient God, terwyl gy in de krachten

En bloei van lyf en ziele staat. Zo vind gy uw geluk in wisse veiligheid, Het zy gy vroeg of laat uit deeze waereld scheid.