• No results found

‘Te paerd, mijn groom! en breng mij hier Maître Jehan, van Montpelier.’

De groom vloog heen, en even vlug Kwam hij met Jean bij den Hertog terug; Nog eerder dan hij 't vroeg, ontving Nu Chièvres een zegel en een ring, Zoo prachtig dat bij hun aanschouwen Des Konings oogen schitteren zouwen.

XIX

Maar toch, toch zullen uw juweelen o Chièvres! zóó zijn hart niet streelen Als het kindje dat daar rust,

Dat hij kust en weder kust. 't Is zijn zoon, zijn eigen vleesch En bloed! De twijfeling, de vrees, Die ook reeds hem had aangedaan, Of hij als mensch zou voortbestaan; Of hij geen boom was die wel bloeit, Maar waar geen vrucht toch meer op groeit, Die vrees is weg! Hoe stroomt de jeugd Nu door zijn hart met trots en vreugd! Hij heft het kind op bei zijn armen, En prevelt: ‘Heer, zult Gij 't beschermen?’ Hij zweert, dat hij in nood en pijn

Den lieveling tot een schild zal zijn. De moeder hoort het, Rozemonde, Die nog gestrekt ligt op de sponde. Tranen stikken hare stem;

Maar d'armen strekt zij uit tot hem. Van vreugde gillend, snelt hij nader, En zij omstrengelt kind en vader.

XX

Ach! waarom moet in vestingmuren Z i j n moeder zooveel wee verduren?

XXI

Arme Vorst! uw hart is goed, Gul en milderig uw gemoed. Wekte men u tot edele daden,

Heil zoudt ge zaaien langs al uwe paden. De Chièvres brengt hem den zegel. - Neen, Zoo heeft er Frankrijks Koning geen! -En ook den ring, een zegellijn

Dat immer bij der hand zal zijn.

- De Paus, die zoo rijk zijne vingeren tooit, De Paus had zulken ring wel nooit! -‘Met beiden, Vorst, zult gij bezegelen Wat gij beveelt of mij laat regelen. - Gewis, mijn Hertog! en 't verleden Staat in voor 't morgen als voor 't heden. Houd, gij, den zegel; ik den ring; 't Vertrouwen derwijze blijft onderling.’ De Staatsman buigt, bij zooveel eer, Vóór den Koning dankbaar neer;

Maar juicht in zijn hart om de grenslooze macht Door de Fortuin hem aangebracht.

En Karel, trotsch op zijn prachtig juweel, Rijdt er tot haar mee, naar 't kasteel. ‘Ho!’ gilt ze met zoet verrukken: ‘En met dien ring nu af te drukken, Zendt gij uwen wil terstond Heind en verre uw Sta'en rond? Schik uw bevelen op 't papier

Dus lang naar Spanje, blijf lang nog hier!

- Gewis, mijn Lieve! Maar voor wien Wilt gij den eersten afdruk zien? - Voor onzen zoon! - Voor onzen zoon!’ Hij schrijft zijn naam, en drukt zijn kroon Op een der bladen perkament

Die hij medebracht uit Gent; En 't haar gevend met een zoen,

Spreekt hij: ‘Daar kan hij veel eens mee doen.’ Zij sluit het weg, en fluistert: - ‘Dan

Ben ik er de beste bewaarder van...’

XXII

O moederhart!

Maar sneller schiet De bliksem uit de wolken niet,

Dan vóór zijn oog een Vrouw die d'armen Ten hemel uitstrekt om erbarmen...

XXIII

‘Krijg ik de vrijheid nooit meer weer?

Hoe lang nog, “zucht ze,” hoe lang nog, Heer?’ Hoe lang, Vorstinne, zal de schijn

Op aarde meer dan 't wezen zijn?

Hoe lang, voor goud, voor praal, voor macht, Wordt al wat lief is, hier verkracht?

Hoe lang zal tronen ook die Vorst Die ijlte voelt in zijne borst?

XXIV

aant.

DenEBROlaat zijn ankers vallen, En zijn geschut als donder knallen. Het volk der Scheldestad stroomt aan, Om 't schip te zien van Adriaan. Welk een vaarder in 't golfgeklots: Een goudkasteel, Castiljes trots!

Het brengt den schat, door 't land verschuldigd Aan hem dien 't als zijn Koning huldigt. Ook met geschenken is 't bevracht Van indische weelde en perusche pracht, Die zeggen moeten: ‘Vorst, uw Regent Blijft wel de trouwe dien gij kent.’

En waarlijk, als Karel te Brussel aanschouwt Die rij diamanten, safieren en goud,

Bepaerelde gordels, degens en dolken,

Die mantels, dien kleertooi van oostersche volken, Zij doen voor Spanje en Adriaan

Iet innigs in zijn hart onstaan.

‘Viermaal 's jaars,’ zegt Chièvres, ‘zal Een schip dus ankeren vóór Antwerps wal. - Zoo blijkt het wel,’ lispt Rozemonde, En hangt hem aan, de lieve Blonde, ‘Dat gij niet heen moet, Karel-mijn! Om Koning van dat land te zijn.’ En Karel spreekt tot Chièvres 't woord: ‘Mijn vriend, ga voort zoo, ga zoo voort.’ Dien avond zendt hij hem een deel; Doch 't schoonste voert men naar 't kasteel.

XXV

aant.

Op zekeren dag, ter jacht in 't woud, Zei Nassau: ‘Vorst, wat u weerhoudt

Van verren en vreemden, zijn zachte banden... Maar reis eens door de Nederlanden!

Gij wordt bemind; nog tienmaal meer Zal men u dan beminnen, Heer!’ Dit was een wijze raad; en ziet Ook Rozemond versmaadt hem niet. Tot haar toch zal heur Karel keeren Uit elke stad die hem zal eeren?

XXVI

aant.

‘Wat hadden zij honger, de wolven!’ - Hij Heeft nu meer honger nog dan zij.

Terwijl de Vorst met zijn schittrenden stoet Van stad tot stad zijn omreis doet;

Het land om het heil der eenheid joelt, Zoo lang gewenscht, zoo diep gevoeld, Vult Chièvres een kistje met perkament, Waarop hij zegels heeft geprent.

‘Sempy, mijn dierbare neef, maak spoed!’ Zoo sprak hij toen. ‘Het weer is goed. DenEBROwacht met ongeduld Dat g' eindelijk medezeilen zult.’ Hij gaf hem 't kistje, kuste hem, Iet fluisterend met blijde stem;

En het tweespan vloog met Sempy in galop 't Paleis uit en de heirbaan op.

‘Hoe licht!’ zei Chièvres. ‘Een rijker vracht Heeft echter denEBROniet aangebracht. ...’