• No results found

I

aant.

‘En nu,’ sprak Chièvres met trotschen zin, ‘Als man, mijn Vorst, de waereld in!’

En zij togen uit Brussele henen.

Geen oog had hier ooit zoo'n stoet aanschouwd: Die paerden in 't zilver, die ridders in 't goud,

Die wapens met flonkrende steenen. Te Vlissingen danste de vloot op de zee. Zeilen en vlaggen, ze wenkten: ‘Komt mee!

‘Wij vliegen te zamen naar 't zuiden.’ O bloem en trots des adeldoms,

Gij schijnt een heir van bruidegoms Die hunkeren naar hun bruiden. ‘De waereld in!’ Wie juicht het niet, Als hij de meesterschap ontvliedt

Die drukt op het jongelingsleven? Zij is zoo ruim, zoo gul, zoo blij... ‘De waereld in!’ daar is 't zoo vrij

Als ginds waar die arenden zweven.

Maar dat is 't niet wat gij gevoelt;

Jonkers, niet zóó heeft het Chièvres bedoeld; Gij wist het beter te vatten:

Als jagers op 't wild dat schuilt in het bosch, Zoo laat hij den Koning op tronen los,

En u met hem op schatten.

Was heerlijk de stoet die uit Vlaanderen toog, Wat luister spreidde niet die voor 't oog

Van Spanjes Dons en Dapperen!

Het Cid-land is 't land ook van pronk en pracht: Zijn Grooten, zijn weelde, zijn trots en zijn macht.

't Liet alles nu pralen en wapperen. Rozemonds geest volgt Karel op; Hij zweeft van toren- tot torentop,

Waaruit de klokken klinken; Gevel aan gevel ziet zij getooid;

Straten en pleinen met bloemen bestrooid; En - vrouwenoogen blinken.

Zij ziet hem van schittrende ridders omringd. Geen paerd dat niet hunkert, of steigert, of springt;

De steenen schieten vonken; Vóór en na, bazuingeschal; Gewuif uit vensters; maar vooral

Wat bruine gezichtjes die lonken! Een paadje vliegt op een paerdje voorbij: Hoe blikt hij nog om, en gluurt van ter zij!

Wie leunt aan die oude fonteine? Wat poezelig' armen bestrooien hem zoo? Hij kijkt naar omhoog, en mompelt, wel bloo,

Maar innig: ‘Gi lieve kleine!’

Vooruit kronkelt de wriemlende stoet. Daar treedt hem een bisschop te gemoet;

Ziet, wierooklampen slingeren;

Hem biedt een Hidalgo de sleutels der stad; Maar, God! daar is Concha, en o! wat hij vat,

De sleutels ontglippen zijn vingeren... Wat wordt gij gefolterd, Rozemond! Voelt g' uw beeld van dezen stond

Uit zijn harte glijden?

Daagt in de verte voor u de straf? Neen, rukken wij het floers niet af

Dat vlot vóór later tijden...

II

Zij zat op haar balkon, 't gezicht Naar 't eeuwenoude Bosch gericht. Het was een warme octoberdag: Niet donker 't woud meer, dat daar lag, Maar geel en rood, maar licht en bruin, Vol kleuren als een bloementuin.

Geen windje mocht door de boomen zweven, Of 't was een regen in de dreven,

Een bladergedwarrel, als 't penseel

Van schilders niet tooveren kan op 't panneel; Dat hazen en herten op deed schrikken, En haar 't weemoedig aan deed blikken. De zomer stierf, stierf met een lach... En h a a r geluk? Ach, Rozemond, ach!

III

Hoe vliegen de zwaluwen heen en weer! Daar zetten ze zich op een torentje neer, Schettren en kwettren, om plots te zamen Naar 't zuiden te roeien, van waar ze kwamen: Naar 't zuiden, - als hij... Maar niet alléén Trekken de vadertjes daarheen.

Och! ze kwamen hier niet om tronen, Maar om er in vreugd en in liefde te wonen. En keeren zullen zij, o! gewis,

Daar nergens een thuis heilzamer is...

IV

aant.

‘Moeder!’ riep z' op eens, en liep 't Kasteeltjen uit, terwijl zij 't riep. ‘Moeder! Moeder!’ en dus ijlde

Z' een dreef in, waar een vrouw verwijlde. De vrouw stond bleek en bevende daar, Maar opende d'armen toch voor haar; En met een sprong hing Rozemonde Nu aan het hart dat zij zoo wondde. Dan toog zij haar, doch sprak geen woord, Als ‘Moeder! Moeder!’ zachtjes voort, Tot vóór het hek, waar d'arme vrouw, Verbleekend nog, niet binnen wou. ‘Dàt - nooit!’ mompelde zij. De dochter wendde 't hoofd ter zij, En werd als moeder bleek. ‘God dank, Hier buiten 't hekken staat een bank,’ Sprak zij die kwam; en toen ze zaten: ‘Kind! Kind! ons zóó verlaten!’

V

Nu schouwt zij innig haar dochter aan, En smeekt haar mee naar huis te gaan. Vader waant moeder op dezen stond In Brugge, niet bij Rozemond; Hij is zoo streng, zoo hard, zoo naar; Zijn blik zoo strak, zoo grijs zijn haar! Willem moet in Frankrijk zijn; Hij leert zijn kunst aan Gobelijn, Beklaagd door ieder die hem kent. Den Deken eert men nog in Gent. O! als zij-zelf weer thuis zal wezen,

Heeft zij noch schande noch smaad te vreezen: Men weet wel dat de Graaf alleen....

‘Neen!’ roept Rozemonde, ‘neen!’ Rijst krachtig op, en spreekt met klem: ‘Hij minde mij, ik minde hem!

'k Zal hier het geluk mijner kinderen betrachten, Hier op huns vaders komste wachten!’

‘Kinderen!’ is de schrille kreet Waaruit verbazen klinkt en leed. Bewusteloos glijdt de vrouw ten gronde. ‘Kom helpt mij, helpt!’ gilt Rozemonde; En knechts en meiden, toegesneld, Laven de vrouwe, die weder herstelt. ‘Gaat allen weg!’ Men gaat weer heen. Moeder en dochter blijven alleen.

‘O moeder, geef hun een kus en een kruis; En rijd in mijn koetse dan naar huis.’

Traagzaam schudt zij 't hoofd: ‘Geen koets...’ Maar uit de diepte haars gemoeds:

‘Uw kinderen, ja, die wil ik zien.

Een kruisjen, een kus zal hen zeegnen misschien.’ Een blijde gil klinkt luide. Meiden

Komen gesneld met de kindertjes beiden. Elk wichtjen is als een rozeknop.

Het harte der grootmoeder, o! 't springt op. Ze zoent en drukt z' aan heur boezem zoo teer, Nu 't oudste, dan 't jongste, en nogmaals, en weer, Dat Rozemondes frissche wangen,

Gloeiend van heil, vol tranen hangen: Dat zij trilt tot in haar bloed...

VI

Een poos nadien ging weer, te voet, De Gentsche vrouw door zand en blaren: In z i j n e koets wou z i j niet varen!

VII

aant.

De winden stormen 't Bosch kaal. De raaf vervangt er den nachtegaal. Er vlot over 't veld een wade van mist. Vijver en beek zijn toe als een kist. Zwaar ligt sneeuw op takken en twijgen.... 't Is in 't kasteeltjen een akelig zwijgen, Nu bij nacht wolvengehuil

Kreunt uit het woud als een lijk uit een kuil. De Blonde zucht: ‘Zoo hard, zoo naar... Zijn blik zoo strak, zoo grijs zijn haar... Willem moet in Frankrijk zijn....’ Zij vindt geen rust in haar bed van satijn, Heeft Karel heur waarlijk, waarlijk nog lief? Z' ontving van zijn hand nog maar éénen brief....

VIII

aant.

De sneeuw dooit op het dak: kegels Hangen des morgens aan goten en tegels. Klokjes wiegelen reeds in den tuin; Minnetjes, knopjes in hul en kruin. Zoel is het windje dat fladdert en zucht. ‘Koekoek!’ galmt het door de lucht. Babbelend, kabbelend, flikkert de bron. Streelende, spelende, blikkert de zon. Vogelen kwettren en orglen in 't Bosch. Alles herleeft; alles breekt los:

Lente doortintelt de gansche natuur, -Als eens de Blonde 't liefdevuur...

IX

Op de bank zit Moeder weer.

De dochter zet aan heur zijde zich neer. ‘Kind,’ - hoort ze, - ‘waan langer niet Dat u de Graaf nog gaerne ziet.

De Heer van Gaver, die meeging op reis, Die eet en slaapt in 't zelfde paleis,

Schreef onlangs naar Gent, schreef aan zijn vrouw: Hij is met velen u ongetrouw,

Vooral met een die, als paadje verkleed, Naar Brussel kwam, en Concha heet. - Concha! moeder, Concha! Hoe Kwam die gehate naam u toe?

- 't Moest een geheim blijven in Gent, En 't was op een weke door ieder gekend. Och, mijn kind, dat is niet al:

Blijf sterk bij 't geen ik nog zeggen zal: Hij doet gelijk zijn vader deed. Lijd gij niet wat Livina leed!’

En schoon zij haar tranen niet kan stelpen, Verhaalt zij nu 't lot van Livina Verschelpen. ‘Nog gisteren,’ voegt z' er snikkend bij, ‘Vertelde zij heel haar leven mij.’ 't Heeft Rozemonde doen verbleeken. ‘Die vrouwe, moeder, wil ik spreken!’

X

aant.

En zóó, op een morgen van April, Kwam Livina, gesluierd en stil, In 't rijtuig aan, waarin de vrouw Des Gentschen Dekens niet varen wou. In een zaal van palissander

Zaten zij beiden over elkander; Maar de krip was niet gelicht Van vóór Livina's aangezicht. Ze zei: ‘Mevrouw, sinds twintig jaren

Heeft geen dan mijn zoon mij aan mogen staren. Duld dat ook hier ik vóór mijn gelaat

Den sluier der schaamte hangen laat. Niet lange zal ik hier vertoeven, Niet lang met rampen u bedroeven. Vrees echter hard noch zacht verwijt Van haar die was wat gij nu zijt... Gij stamt uit Dekens; ik uit een Adel

Die steeds voor Vlaanderen steeg in den zadel.

Ik minde den vader als gij den zoon... Beiden jong, lustig, schoon,

Zwoeren w' elkander eeuwig trouw. Toch werd een Spaansche zijne vrouw,

Een Spaansche, die valsch was, en leelijk, en kindsch. Hij kon ze niet minnen, hij kon niet, de Prins! Ons kindje drukte hij op zijn borst,

En zwoer, het werd eens Vlaanderens Vorst. Mijn vader brak zijnen degen; hij sloot In zijn burcht zich op tot aan zijn dood. Mijn moeder werd krankzinnig: een nacht Sprong z' uit haar venster in de gracht. Ik of hij zoontjen of moeder zocht -Volgde den Prins op elken tocht. O! hadde z i j hem gelukkig gemaakt, Ik hadde haar kleed, hare voeten gekust; In 't slot mijner vaderen alles verzaakt; Daar, met mijn zoon, in mijn onheil berust.... Maar hoor, Mevrouw: zij liet m'ontbieden; Ik vloog tot haar; en hare lieden

Grepen mij aan, wierpen mij neer, Bonden mij, boeiden mij, o! zoo zeer, En rukten 't laatste kleed mij af... Toen sprong z i j voor, wreed en laf. Zóó, Mevrouw, met d'armen uiteen, Lag ik gekneveld, een beeld van steen. Zij zwaaide...

- maar ziet, - ziet en gelooft...’ Livina werpt haren sluier van 't hoofd. Plots wordt Rozemonde kil.

Vouwt de handen, en slaakt een gil: Livina's wezen is doorkorven... O! ware zij liever gestorven!

‘Doorkorven, Mevrouwe, dat geen mond Er nog een plek te kussen vond.

En met éénen knip van heur nijdige schaar Beroofde ze mij van al mijn haar.’ Zij trekt den krip weer vóór 't gelaat; Rijst op als een die henengaat; ‘En h i j ,’ vraagt Rozemonde, ‘h i j ? - Nog éénmaal kwam de Prins tot mij Ik lag in ijlkoorts...

- En?...

- Sinds dien

Heeft hij... het monster niet weergezien... Vaarwel, Mevrouw.’

Wat Rozemonde

Nog smeeken mocht en pogen konde, 't Gesluierd Wezen gaf noch taal Noch groet meer, maar verliet de zaal. En reed het Bosch in, als een spook Dat wegsmolt in een wolk van rook.

XI

Zij reed tot hem, in het slot heurer vaderen, Die gravenbloed had in zijne aderen, Haar zoon. - Daar ginds, met hem alleen, Is hij haar schaamte, haar schande niet, neen: Haar troost, haar heil, haar hoop op wraak Is thans die man, was reeds de snaak; Maar zulke wraak als wordt verwacht Van zulke vrouw uit zulk geslacht.

XII

En hij, die in haar ziele las, Die wist waarom zij henen was, Zat nu waar hij nog nimmer zat, Waar geen dan zij ooit binnentrad: In 't kamerkijn ten linker toren, Dat veel te zien gaf, niets te hooren. Hem had een onweerstaanbare macht Vooruitgestuwd, daarin gebracht; En wat hij zag, was hem zoo lief Dat hij zijn armen opwaarts hief. ‘O moeder!’ trilde 't uit zijn mond; ‘O! waart gij zoo eer men u schond?’ Hij zag een jonge vrouwe die Een kind liet huppelen op haar knie, Geschilderd lijk men schilderen kon Eer Vlaanderens verval begon. Er straalde als een bevend licht Van zijn bewonderend aangezicht. Toen keek hij rond; daar stond in 't klein Haar beeltenis nogmaals, o, hoe rein! 't Was een camee van onyxsteen, Waarop zij hem een engel scheen. Hij nam het lief juweel, en drukte Er kussen op, als een verrukte.

XIII

Dat zag Livina, want zij kwam Aan 't kamerkijn wanneer hij 't nam. Zij hoorde ‘moeder!’ hem ontglippen, Als hij 't juweel bracht aan zijn lippen.

Nog met haren sluier om, Trad z' op hem toe, bevend, stom; Maar zóó gelukkig, hoe ze zweeg, Dat z' overstelpt terneder zeeg; Dat hij z' in d' armen op moest vangen, Om aan zijn hals te kunnen hangen,

Toen ze bijkwam, sprak ze: ‘Nu Is deze beeltenis voor u... Zoo was ik, zoon.’ En heure hand Lei op zijn borst het dierbaar pand. ‘Ja, op mijn hart zal ik ze dragen, Hier, tot mijn laatste levensdagen.... En, moeder, moeder!’ fluisterde hij: ‘Dien degen gord ik eens ter zij!’

XIV

Zij kende 't zwaerd: 't was dat van hem Die storm liep op Jeruzalem;

't Had ook bij Kortrijk in 't gevecht Gevlamd voor Vlaanderens heiligste recht.

XV

‘Weet nu alles,’ zei ze, ‘ziet: Dat 's uw vader;’ en ze liet Luikpaneelen openspringen, Waar twee beelden achter hingen. Het was de vader, ditmaal, die Het kind liet huppelen op zijn knie,

Terwijl hij blij zijn gravenkroon Op 't hoofdje plaatste van zijn zoon. Hoe lief! - Maar God! de Graaf doorstoken; Een degen in zijn borst gebroken... ‘Dat deed mijn vader. In de vest Wierp hij wat vastbleef in 't gevest.’

XVI

Er komen stonden in 't bestaan Dat men zich voelt en laat vergaan. Hand in hand, blikten zij neer,

Verpletterd, vernietigd, en spraken niet meer.