• No results found

Bij een teekening

Aan de tafel des levens was het dringen zoo ruw, zoo fel, dat men mij buitenstiet; ik riep u, dood, maar gij antwoorddet niet, en ik moest gaan, als zooveel andren gingen u zoeke' en vond u, want wie vindt u niet? maar was 't niet hard dat ik naar u moest dingen terwijl mijn oogen reeds den schaduw vingen en wind mij tegenwoei uit uw gebied?

Geleid mij nu, mijn vriend, langs 't donker pad naar dien grot waar ge woont, waar geen ontkomen aan is, geen uitgang voor wie haar betrad.

Ga voor mij uit, o dood, tot gindsche boomen bereikt zijn, waar ge, vreemd lachend, met loome vingers mijn ouden dorren hals omvat...

XIV

In 't nacht-uur dringt een volte aan achter d'oogen: de wereld-dingen die opving het brein

wier beelden door den dag maatvol bewogen woelen dooreen, willen gesust niet zijn. Gedachten schiete' uit diepe verte en flonk'ren als sterre' in 't ruim van winterstrakke nacht; ik bid slaap, mijn heete oogen te omdonk'ren maar hij dient andrer bede en geeft geen acht. Dat is de wraak der groot-machtige krachten op 't enkel-wezen dat ook kracht wil zijn; zij jagen 't moe en war met schrik-gedachten aan hun storme' en verwikk'ling, eigen klein. Wie worst'len wil met hen, een eenzaam sterke, ontkomt uit hun kwellende greep niet meer: z' ontwortle' in hem het geloof aan zijn werken slaan hem in wanhoop soms of waanzin neer.

Ons die verbonden elkaars werk verlichten, klare daad zet van duister denken vrij, deren zij eve' in korte nachtgezichten, wanneer het morgent vaagt hun rijk voorbij.

XV

Wij zaten stil, een talrijk volk, te luist'ren, en zochten naar de waarheid, zij aan zij;

soms kwam hartstocht der rede licht verduist'ren; onzeker en als blind bewogen wij.

Maar als de stofwolk die die wind opjoeg neergedwarreld was, en wij in geklaarde luchten hààr weer op de toppen ontwaarden waar ons gejaagd hart d' eersten weg naar vroeg, merkten we blijde en verbaasd ons dichter tot haar genaderd in 't omsluierd gaan: onze duizenden werd het lichter om 't hart, lachend zagen wij elkaar aan.

Fragmenten

I

De avond brengt den werker de bevrijding. Hij drijft zijn lichaam door de koele lucht en vindt zichzelven weer, als na een scheiding: gezegend zij des avonds gouden vrucht. Want als hij nederzit, niets wil dan rust klaart een venster der ziel zich voor de bode van god: een vrouw verschijnt hem, wier geboden zijn wegen zullen zijn en al zijn lust.

Het is of zij hem wenkt en noodt te stijgen in eene boot die voor hun voeten wacht: haar vaste hand omklemt en steunt zijn eigen, de lijn van 't land verliest zich in den nacht, de riemen scheren 't water als twee vlerken; een groote wind verheft zich uit de zee die brengt de zilte geur der vrijheid meê en in zijn hart begint een drang te werken.

Een voorgevoel van vrijheid grijpt hem aan en door zijn aadren ontwaakt als een morgen de begeerte àl haar wil te verstaan;

maar in haar blik blijft hem nog veel verborgen, en nu voelt hij zijn drang te klein en zwak zijn ziel gelijk te maken aan de hare; en nu spreekt zij tot hem met hooge klare woorden, alsof de sterrenhemel sprak: ‘De wereld wentelt als een vreemde bal waarop een wreede wil u wierp te lijden; bergt zij geen kracht, die u verlossen zal? brengt zij geen went'ling die u zal bevrijden? Zij bergt ze wel, maar gij verstaat ze niet;

haar licht brandt voor u door een walm verduisterd; buig u over haar als een man die luistert:

haar diepte zingt een bemoedigend lied.’

Het is hem, of een groote vloed komt drenken de kleine beek, de kleine stroom van moed die nooit verzand is achter in zijn denken maar niet aanzwellen kon, door niets gevoed. Door hare woorden ziet hij als door reten wat zoo onzeker heeft gemaakt zijn gang; en nederknielend buigt hij zich voor lang over de diepe waatren van het weten. Zijn moede oogen waken in de nacht, aandachtig buigt het bleeke hoofd bij lampen over de boeken, die veel zwaars bevracht. En in den geest verliezen zich de dampen: zooals een maan, aan wolkenfloerse' ontzweefd stralend klimt aan den winterlijken hemel, zoo rijst in hem, uit nevel en gewemel een klaar beeld der wereld waarin hij leeft.

II

Als de mijnwerker diepe en donkere schacht verwisseld heeft voor gezegender streken waar winden ruische' en 't licht der zonne lacht en wolken in hun vlucht van vrijheid spreken, dan wischt hij zich van handen en gelaat de smet der donkre wereld daar beneden en vol behagen sluit hij om zijn leden de zuivre plooien van een rein gewaad. Ook gij hebt lang in diepte uw werk gedaan; smetten der groeven die ge zijt ontstegen hangen uw hart, hangen uw hart nog aan; nu waait een wind uit hooge heemle' u tegen, een lichtstraal kust den drempel waar ge op staat; de sombre onreine wereld laat gij achter: maak dan uw hart, mijn kind, reiner en zachter, vernieuw het als bergwerker zijn gewaad.