• No results found

op de wyse: Noch weet ick een kasteel. WIe hem selven kleyn acht

Jac. 1.18

+

Die moet by u eenpaer,

+ joan. 3.3 + Altijt vermeeren + Tit 3.5. +

Dit wensch ick u te gaer, Voor een salich nieu Jaer.

God de Heere verheven,, die wil ons geven So daer staet geschreven,, een Godsalich leven Door Iesum Christum,, t' onsen beklyve, Dat wy ons bedwingen,, van quade dingen Met lesen en singen,, mogen overbringhen, Het jaer van sestienhondert en vyve.

Schict u naer den tijt.

Een nieu liedeken,

op de wyse: Noch weet ick een kasteel.

WIe hem selven kleyn acht

+

luc 24,11

+

En vernedert hier beneven

+

mt 23,11

+

Seyt Christus wijs bedacht, Die zullen worden verheven Wie hem zelven voorwaer

+

Pro 25.7

+

Verheft, die sullen zwaer

Vernedert worden openbaer Wie hem laet duncken, dat Hy wat weet in zijn leven Die en weet niet, maer plat Heeft den Propheet geschreven: Wee dien die daer sijn wijs By haer selven seer propijs

+

esai 5.21. Die sijn voor God een groot afgrijs.+

Daer uyt komt hoverdie

+

syr 10.14 Als die menschen afvallen+

Van God, haer fantasie En acht God niet met allen Wie van zijn Schepper wijckt Metter herten omme kijckt By Loths Wijf wert hy vergelijckt.

+

luc 17,32 Die hant aen den Ploegh slaet+

+

luc. 9.62. En niet en blijft volheerdich+

+

pro 26.12 Seyt Christus delicaet+

+

2 pe 2,20 Die en zyn mijns niet weerdich+

Gelyck oock zyrach spreect Die daer timmert en breect, Hem selven in groote moeyte steect

+

2 re 17.16 en 17,31. Absolon die verdreef,+

Zynen vader met thoren Achitobel die bleef

Een Raetsheer als te voren,

+

1 Re 17.3

+

En ginck Absolon raen Ick wil David naer gaen

En met weynich volc sal ic hem slaen So sal dat volck met spoet

Sprack hy, blyven in vrede Dat docht Absolon goet En al die Ouders mede Dat desen vromen Helt Met onrecht en gewelt Verslagen sou worden int velt.

Achitophel die placht te zijn die tvolck behaechde

+

2 re 16.23

+

Zynen raet was geacht Als ofmen God wat vraechde Doe hy van David scheyt Zo badt David met groot leyt

+

2 re 17.31

+

Och Heer maect zyn raet tot sotheyt. God die beschictet vry.

Zijn raetslach wert verhindert

+

2 re 17.14

+

Deur den raet Husai Wert zijn eere vermindert En trock van daer als gram

+

2 re 17,23

+

Na zijn stadt en huys hy quam Daer hy hem selven t' leven nam

+

syrac 28. Menigen liever gaet+

Talder erchste verkiesen Dan hy zijn eere en staet Zoude moeten verliesen

+

syr 10.15 Want hoogen moet die drijft+

Tot allen sonden verstijft. Gelyc Syrach in thiende schrijft.

Want al die daer in steect Can veel grouwels aenrechten Maer God ist die dat wreeckt

+

syr 10.17 Die cant doch al beslechten+

Den hoogen moet verblent Heeft hy altijt geschent Ter neder geworpen inden ent.

+

syr 10.11 Menich vorst en groot heer+

Geacht in hooger weerde Zyn van haer staet ter neer,

+

pro 11,25 Gestooten op der Aerde+

+

eze 16,24 Wat in hoochmoet op groeyt+

+

Jos 6,21 den boom wort haest besnoeyt+

+

psa 101,5 En met zijn wortel uyt geroeyt.+

Want hoogen moet en was Noyt goet voor sHeeren oogen

+

tob 4,10 Gelyck als Tobias+

Zyn sone ginck vertoogen

Want hoverdie dat is Een begintsel gewis

+

1 re 22,10

+

Van al smenschen verdervenis. God hadde Saul lief

+

1 re 15,19

+

Als hy hem selven druckte

+

syra 3.30

+

Maer als hy hem verhief Hoe haest dat hem misluckte Wie hoogen moet aenveert

+

1 Re 3,13.

+

Die wort voor God onweert En vallen in haer eygen sweert.

Als menich mensche af went Tis wonder hoe zyt maken Dat alle man bekent

+

esai 59.9

+

haer blintheyt in veel saken door haer neerstich labeur

+

esai 5,23,

+

Dat zy (seyt de Schriftuer)

+

act 10,34

+

Vant soete souden maken suer.

+

1 pe 1,17

+

By Godt en is doch geen

+

deu 10,17

+

uytnemen van persoonen, Oft hy groot is oft kleen Ten sal hem niet verschoonen

+

joan 8,34.

+

Wie sonde doet, dit secht de Heere niet goet recht,

+

joan 8,34.

+

die moet doch sijn der sonden knecht Abiathar die was wel

Eenen Priester des Heeren Maer sonder Godts bevel,

+

3 Reg 1.7 Ginck hy wat ordineren+

En maeckte sonder schrom, Adonia Coninck krom

+

3 Re 2.27 En verloos daer door zijn Pristerdom+

+

Jud 9.15. Maer een verslagen hert+

+

esai. 66,2 Vernedert en ootmoedich+

+

Bar. 2,18 Niet verworpen en wert+

Al vande Heere goedich Want hy seyt, leert van my

+

mt 11.29. Dat ick sachtmoedich sy+

+

Syr. 3.18 So sult ghy ruste vinden voor dy.+

Wy sijn al wel vermaent Inden legen staet te blyven, den wech is wel gebaent Laet den hoochmoet drijven Ons is alree voortan

+

Syr. 3,25. Meer bevolen, wijf en man+

Dan elck wel uytgerechten can.

+

Luc. 14,7. Christus, hier wel op schaft+

Heeft dat Jootsche gheslachte

+

mar 12 38 So menich mael gestraft+

Haer hoveerdich gedachte Elck wilde zijn de mest

+

mat 23,5.

+

In haer scholen en Feest Besaten de hoochste plaetse eest.

Paulus die heeft verkeert Tot Philippensen binnen

+

Phil. 2.2.

+

Aldaer hy heeft geleert

+

Ro. 12,16

+

Eendrachtich zyn van sinnen

+

1 Cor 1.9.

+

deur ootmoedicheyt wyt, Acht een ander met vlyt Al hooger dan ghy selve zijt.

+

Gal. 5,17.

+

Want ons vleesch ende bloet Is tot alle quaet genegen Tbegin van den hoochmoet Is in veel stucken ghelegen In wijsheyt en verstant En in wetenheyt playsant

En in hooch geleertheyt abondant.

+

pro. 29.23

+

Ooc in een schoon gedaent En in een hupsch lichame In cleederen verwaent Ooc in een hoogen name In veel rijckdom vergaert

+

Luc. 12.18

+

So Lucas twaelf verclaert

+

psa. 72.12.

+

Hier in wort den hoochmoet gebaert. Vernedertheyt die sal

Ons tot dat leven bringen

+

pro. 16.18 Maer hoogen moet, den val+

Dus elck moet hem bedwingen In vernedertheyt altoos Dus en wort niet goddeloos

+

syr. 18,4. wat vleesch en bloet versiert, is boos.+

Prince, wat elck begint

+

syra. 7,39. Zijt dat eynde gedachtich+

So sal gheen quaet gesint By ons wesen wonachtich

+

syr. 20,11. Druckt u sonder respijt+

+

Jac. 4,10 Voor God gebenedijt+

+

1 Pet. 5,6 Hy sal u verheffen tzijnder tijt.+