• No results found

Wouter opende zelf de deur. Het was een kleine donkere kamer, het gordijn hing laag voor het venster neer en door de hor was tusschen de huizen aan den overkant

In document Arthur van Schendel, De waterman · dbnl (pagina 156-161)

uitzicht op de verlaten gracht. Als jongen was Wouter de vroolijkste geweest,

zorgeloos en speelsch. In den tijd dat Maarten bij het dijkwerk was, had hij dienst

genomen en was als korporaal naar den Oost gegaan, men had zelden van hem

gehoord. Op onverschillige wijze vertelde hij hoe hij daarginds in den Javaanschen

oorlog bevorderd was

en het vlug tot kapitein had gebracht, hij had twee medaljes en de ridderorde van den

koning. Toen had hij bijna een jaar in het hospitaal in donker moeten zitten, maar

tevergeefs want het licht van het eene oog was hij kwijt. Hij had pensioen gekregen,

nog te jong voor het niets doen, en hier was hij aangesteld tot kapitein van de

schutterij. Het pensioen was te weinig, zelfs voor een man zonder gezin, zoodat hij

schulden had. Daarom verwachtte hij dat Maarten hem een deel van zijn erfgeld te

leen zou geven, de andere broers wilden niet helpen. Daar hij niet van omwegen

hield vroeg hij het dadelijk; toen Maarten antwoordde dat hij het niet had, haalde hij

de schouders op, bood een glas jenever aan en schonk, op de weigering, alleen voor

zichzelf.

Je bent altijd een rare geweest om de armoe te verkiezen boven een goed bestaan.

Maar je hebt tenminste iets wat ik je benijd. Wij zijn verkeerd grootgebracht, dat is

het, en jij bent de eenige die er geen nadeel van gehad hebt, want dat je het arm hebt

is het ergste niet. Vader en Tiel en de dominee, met de spoken waar ze onze jeugd

mee vergald hebben, dat wij 's nachts lagen te rillen onder de dekens, die hebben ons

den angst voor het heele leven ingebracht. De zonde, het vervloekte uitvindsel van

een of anderen ouden misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met

de weeklachten en de afschuw van ons zelf, moesten wij

de wereld in, zonder eenig ander uitzicht dan weening en knersing der tanden,

onverschillig of je nog zoo je best deed. Zoo was het in onze jeugd, zoo is het nu

nog, ik zie die kleine stakkers hier langs komen van de catechisatie. En ik moet er

nog aan meedoen ook, want als kapitein van de schutterij kan ik niet wegblijven uit

de kerk. De dominees hebben ons met hun praten zoo in de war gebracht dat wij niet

weten wat God is en er zelf naar moeten zoeken. En ik ben de eenige niet die er zoo

over denkt, daar in den Oost onder mijn wapenbroeders was er geen een die aan den

wauwelpraat geloofde, al moest je ook dikwijls terwille van de bevordering doen of

je het wel geloofde. Veinzers allemaal onder domineesheerschappij. Maar dat is nog

het ergste niet. Het verschrikkelijke is dat je niet meer weet waar je troost moet

zoeken als je de malligheid de deur uitzet. Een God is er, maar hoe en wat? Zie je,

Maarten, ik ben niet bang voor welk gevaar ook dat mij van de menschen kan

bedreigen, ik heb mijn ridderorde verdiend en met de sabel in de hand durf ik den

dood aan te zien. Maar hier in mijn hoofd zit de angst dien ik er niet uit kan rukken,

dat ik niet weet wat er gebeurt dat ontzettend oogenblik dat het donker wordt. Ik zal

het je bekennen: als ik niet meer jenever drink dan goed voor mij is, is dat het eenige

waar ik aan denk, dag en nacht. Als ik het wil overwinnen en de kurk op de nieuwe

kruik laat, dan zit

ik hier voor het horretje te suffen, tot die schrik mij weer beklemt: daar staat de dood

voor mij, goed, ik geef mij over, er is niets aan te doen. Maar daarna, daarna, om

godswil, daarna, wat wordt er van mijn ziel? Dan is het hier in de kamer niet uit te

houden, ik verzeker je dat ik, die toch geen kind ben en niet laf, hier met tranen zit.

Zal ik naar den dominee gaan, die maar twee dingen voor mij heeft, den hemel, waar

weinig kans op is, of de verdoemenis, waar je alleen maar gefolterd wordt, alsof ik

hier op aarde niet al geleerd had dat men de pijn wel te boven komt? Neen, man,

jenever en vergeten, ik weet er niet anders op. Je kan er op aan, er zijn er heel wat

zooals ik, in angst grootgebracht, later met een leeg hart, die zoo hun troost zoeken.

Had ik jouw geloof maar. Wat het is weet ik niet. Je ziet er uit als een schooier met

die kale plunje, maar die vaste lach op je gezicht bewijst dat je meer weet dan ik of

de broers, en dat is meer waard dan een goed bestaan met geld op zak en een hoogen

hoed op Zondag. Als je het mij kon geven ging ik met je mee, honderd maal liever

jouw armoe en jouw geloof dan mijn fatsoen met het zwarte niets voor oogen. Kon

ik maar bij je zijn in de uren van mijn angst. Dat is het ergste, hier zonder hulp te

zitten.

Hij boog het hoofd en staarde door de hor naar den nevel over de gracht.

Man, zeide Maarten, zooveel gedachten heb ik

nooit gehad. Ik heb alleen maar mijn best gedaan zoo goed mogelijk te leven zonder

een ander kwaad te doen, dat is al veel voor God. Meer kan ik je ook niet zeggen.

Als ik geld had zou ik het je geven, al was het alleen maar omdat de drank je de

kwaal verlicht, maar ik heb het ergens anders gebracht waar het ook verlicht. Als je

mij noodig hebt, roep me maar, men kan nooit weten wat men doen kan.

Hij liet hem alleen. De rivier lag stil toen hij terug voer, met flauwe glansen op

de kabbeling. Wij zullen de schuit opknappen, zeide hij, en dan wat meer werk. –

Den volgenden morgen voeren zij voorbij de stad met den toren boven de daken.

XI

Ruim een jaar voer de oude schuit voorspoedig en hoewel zij weinig verdienste gaf

In document Arthur van Schendel, De waterman · dbnl (pagina 156-161)