uitzicht op de verlaten gracht. Als jongen was Wouter de vroolijkste geweest,
zorgeloos en speelsch. In den tijd dat Maarten bij het dijkwerk was, had hij dienst
genomen en was als korporaal naar den Oost gegaan, men had zelden van hem
gehoord. Op onverschillige wijze vertelde hij hoe hij daarginds in den Javaanschen
oorlog bevorderd was
en het vlug tot kapitein had gebracht, hij had twee medaljes en de ridderorde van den
koning. Toen had hij bijna een jaar in het hospitaal in donker moeten zitten, maar
tevergeefs want het licht van het eene oog was hij kwijt. Hij had pensioen gekregen,
nog te jong voor het niets doen, en hier was hij aangesteld tot kapitein van de
schutterij. Het pensioen was te weinig, zelfs voor een man zonder gezin, zoodat hij
schulden had. Daarom verwachtte hij dat Maarten hem een deel van zijn erfgeld te
leen zou geven, de andere broers wilden niet helpen. Daar hij niet van omwegen
hield vroeg hij het dadelijk; toen Maarten antwoordde dat hij het niet had, haalde hij
de schouders op, bood een glas jenever aan en schonk, op de weigering, alleen voor
zichzelf.
Je bent altijd een rare geweest om de armoe te verkiezen boven een goed bestaan.
Maar je hebt tenminste iets wat ik je benijd. Wij zijn verkeerd grootgebracht, dat is
het, en jij bent de eenige die er geen nadeel van gehad hebt, want dat je het arm hebt
is het ergste niet. Vader en Tiel en de dominee, met de spoken waar ze onze jeugd
mee vergald hebben, dat wij 's nachts lagen te rillen onder de dekens, die hebben ons
den angst voor het heele leven ingebracht. De zonde, het vervloekte uitvindsel van
een of anderen ouden misdadiger, werd bij ons in de wieg gelegd, daarmee en met
de weeklachten en de afschuw van ons zelf, moesten wij
de wereld in, zonder eenig ander uitzicht dan weening en knersing der tanden,
onverschillig of je nog zoo je best deed. Zoo was het in onze jeugd, zoo is het nu
nog, ik zie die kleine stakkers hier langs komen van de catechisatie. En ik moet er
nog aan meedoen ook, want als kapitein van de schutterij kan ik niet wegblijven uit
de kerk. De dominees hebben ons met hun praten zoo in de war gebracht dat wij niet
weten wat God is en er zelf naar moeten zoeken. En ik ben de eenige niet die er zoo
over denkt, daar in den Oost onder mijn wapenbroeders was er geen een die aan den
wauwelpraat geloofde, al moest je ook dikwijls terwille van de bevordering doen of
je het wel geloofde. Veinzers allemaal onder domineesheerschappij. Maar dat is nog
het ergste niet. Het verschrikkelijke is dat je niet meer weet waar je troost moet
zoeken als je de malligheid de deur uitzet. Een God is er, maar hoe en wat? Zie je,
Maarten, ik ben niet bang voor welk gevaar ook dat mij van de menschen kan
bedreigen, ik heb mijn ridderorde verdiend en met de sabel in de hand durf ik den
dood aan te zien. Maar hier in mijn hoofd zit de angst dien ik er niet uit kan rukken,
dat ik niet weet wat er gebeurt dat ontzettend oogenblik dat het donker wordt. Ik zal
het je bekennen: als ik niet meer jenever drink dan goed voor mij is, is dat het eenige
waar ik aan denk, dag en nacht. Als ik het wil overwinnen en de kurk op de nieuwe
kruik laat, dan zit
ik hier voor het horretje te suffen, tot die schrik mij weer beklemt: daar staat de dood
voor mij, goed, ik geef mij over, er is niets aan te doen. Maar daarna, daarna, om
godswil, daarna, wat wordt er van mijn ziel? Dan is het hier in de kamer niet uit te
houden, ik verzeker je dat ik, die toch geen kind ben en niet laf, hier met tranen zit.
Zal ik naar den dominee gaan, die maar twee dingen voor mij heeft, den hemel, waar
weinig kans op is, of de verdoemenis, waar je alleen maar gefolterd wordt, alsof ik
hier op aarde niet al geleerd had dat men de pijn wel te boven komt? Neen, man,
jenever en vergeten, ik weet er niet anders op. Je kan er op aan, er zijn er heel wat
zooals ik, in angst grootgebracht, later met een leeg hart, die zoo hun troost zoeken.
Had ik jouw geloof maar. Wat het is weet ik niet. Je ziet er uit als een schooier met
die kale plunje, maar die vaste lach op je gezicht bewijst dat je meer weet dan ik of
de broers, en dat is meer waard dan een goed bestaan met geld op zak en een hoogen
hoed op Zondag. Als je het mij kon geven ging ik met je mee, honderd maal liever
jouw armoe en jouw geloof dan mijn fatsoen met het zwarte niets voor oogen. Kon
ik maar bij je zijn in de uren van mijn angst. Dat is het ergste, hier zonder hulp te
zitten.
Hij boog het hoofd en staarde door de hor naar den nevel over de gracht.
Man, zeide Maarten, zooveel gedachten heb ik
nooit gehad. Ik heb alleen maar mijn best gedaan zoo goed mogelijk te leven zonder
een ander kwaad te doen, dat is al veel voor God. Meer kan ik je ook niet zeggen.
Als ik geld had zou ik het je geven, al was het alleen maar omdat de drank je de
kwaal verlicht, maar ik heb het ergens anders gebracht waar het ook verlicht. Als je
mij noodig hebt, roep me maar, men kan nooit weten wat men doen kan.
Hij liet hem alleen. De rivier lag stil toen hij terug voer, met flauwe glansen op
de kabbeling. Wij zullen de schuit opknappen, zeide hij, en dan wat meer werk. –
Den volgenden morgen voeren zij voorbij de stad met den toren boven de daken.
XI
Ruim een jaar voer de oude schuit voorspoedig en hoewel zij weinig verdienste gaf
In document
Arthur van Schendel, De waterman · dbnl
(pagina 156-161)