• No results found

volgens de klok maar een half uur dat hij met haar ging buiten de Waterpoort of op de Kwelkade heen en weer, zij zeiden weinig. Maar wanneer zij elkaar gegroet hadden

en hij liep buiten de wallen ver weg in het donker, door de dampige geuren langs de

rivier, het jaagpad onder de takjes van de haag, dan praatte hij nog met haar en meer

dan hij daareven had kunnen doen, tot hij in de verte de klok weer hoorde en tellend

zich bezon dat het een lange weg was naar de stad terug. En eens op een avond liepen

zij gearmd onder de paraplu, het was wel te donker om te onderscheiden, maar de

plassen op den weg blonken van den grauwen hemel, hij zag haar voeten gaan

geregeld naast de zijne. Hij vroeg of zij nu altijd zoo tezamen zouden loopen en hoe

het kwam wist hij niet dat haar hoofd zoo dicht bij hem was. Zij was zoo klein dat

hij diep moest buigen. Telkens vroeg zij iets met haar kinderstem, dan kwam haar

adem aan zijn wang. Bij Arkel moesten zij terug omdat de regen harder viel, zijn

groote jas hing over beider schouders. Zouden wij nog eens zoo samen loopen? vroeg

zij bij de poort. De straten waren leeg, hij hield haar arm tot voor de deur.

Op een Zondagmiddag, toen zij thuis gezegd had dat de vriendin haar wachtte,

liepen zij den weg naar Schelluinen, waar minder wandelaars gingen. De witte wolken

hingen laag over het glinsterend land. Zij keken elkander aan, zij keken naar de

voeten,

zij zagen de twee mannen niet die, van het zijpad gekomen, bleven staan. Een eind

verder groette hij, nu gearmd en over haar gebogen, een man terug zonder op te

kijken.

Op de eiermarkt, den morgen daarna, wenkte zij hem door te gaan, maar hij kwam

toch en hij zag dat zij bleek was met roode oogen. Zij antwoordde hem niet. Kind,

zei de eiervrouw, de Waterman doet niemand kwaad. Toen hij mee wilde loopen

smeekte zij hem haar alleen te laten, zij mocht niet meer met hem praten, had

mevrouw gezegd, zij zou hem alles laten weten. Hij stond stil zonder de menschen

te zien.

Thuis, voor het eten, vroeg zijn vader of het waar was dat hij met de bode van de

weduwe Meelings liep. Dan deed hij beter daarmee op te houden, het gaf praatjes

en schandaal. Maarten zei dat het ernst was en dat zij verkeeren wilden. Zijn vader

antwoordde dat hij daar ook een woordje in te zeggen had. Verder zwegen zij, alleen

vroeg Everdine nog of dat die meid van de paapschen was.

Maarten zette dien middag zijn hoed op en ging naar de Arkelstraat waar hij

aanschelde. Achter de deur die openging zag hij haar oogen groot en teeder. Hij

wachtte lang tot zij terugkeerde, zeggend dat hij bij mevrouw mocht komen. De oude

weduwe zat bij het venster dat op den donkeren tuin zag, zij wees hem vriendelijk

een stoel voor haar en vroeg:

Wat heb je, Rossaart? Hij wist niet hoe hij het zeggen moest, hij keek haar aan en

zij wachtte. Eindelijk vroeg hij waarom mevrouw verboden had dat Marie met hem

zou praten, tegelijk bemerkte hij dat er achter haar een kruisbeeld aan den wand hing.

Zij antwoordde:

Hoor eens, Rossaart, laten wij ronduit spreken, zonder omwegen. Ik geloof wel

dat je een brave jongen bent, daar heb ik genoeg over gehoord. En ik zou je graag

mijn zegen geven als het niet was om het verschil. Je bent van een ander geloof om

het zoo te zeggen. Tusschen ons en jullie menschen is hetzelfde verschil als tusschen

wit en zwart. Marie kan nu eenmaal niet met je verkeeren. En vraag je vader maar

eens en den dominee van je kerk of die het goed zouden vinden. Wees nu verstandig

en maak het haar niet lastig.

Hij stond op, hij zei: Ik zal er om denken, mevrouw. Maar dat gaat zoo maar niet.

Ik groet u.

Buiten in de heldere zon liep hij recht, zonder aarzeling. Hij werd binnengelaten

in de kamer van den pastoor en hij zat tegenover hem bij de tafel met boeken. De

pastoor luisterde en knikte, soms keek hij hem scherp aan. Toen Maarten alles gezegd

had vouwde hij de armen en sprak:

Het is jammer, innig jammer. In het huwelijk is geen eensgezindheid mogelijk

tusschen andersdenkenden. Ga maar eens na, mijn vrind, dat de man naar

de eene kerk zou loopen om God te dienen, de vrouw naar een andere, en allebei

gelooven zij de waarheid te hebben. Bij zoo een oneenigheid kan geen band bestaan.

Ik ben benieuwd wat je vader, die immers in den raad van jullie kerk zit, daarvan

zeggen zou. Dat dacht ik wel. Niet anders. Het is jammer, maar onze schuld niet.

Hij zweeg. Maarten zeide: Ik moet er toch het mijne van hebben, waarom dat niet

kan, en wie er eigenlijk te zeggen heeft over het trouwen.

Op den hoek van de Groote Markt woei de lentewind zoo lauw dat hij den hoed