• No results found

Wormen zyn, ten minden het hout daar die aan gevonden wort, of geweeft is, heeft men

ook gemeenlyk

nieuwe of jonge

Wormtjesin,

ditzy waarlyk alles

wat

ik indezevuiligheid heb

konnen

ontdekken, en

daarom

zal ik

nu

de

Wormpjes

, fchoonkleinafteekenen.

LVL

Deze

Diertjes (ff:

LIV. N.

2.) hebikmeeft

gevonden

aan het hout, daar het

noch

byna ongefchonden,enzonder devoorgemelde gaat-jes was, en haaregrootekoft dievaneen zand-korl niet evenaaren, de gedaantehebbendeals

A. fig: 22 , en het fnippeltje hout B.

waarop

deze diertjes leevende en

bewegende

, door het vergrootglas befchout

zynde,

vertoonde zich als

C.

en het diertjen

A

liet zich

op

die

wyze

befchouwt als

D

zien, de geftalte zeer gelykende na den volwatten

Worm. Het

ge-luk van deze diertjes tezien, is

my

weinig

rei-zen gebeurt ofvergunt,

dewyle

zy, of niet aan het hout zich vertoonde, ofreedsdaar

de

gaatjes

m

het hout waren, na binnen vertrok-ken zynde,

myn

gezigt

ontweken, waarom

wy

tot de befchouwing der gaatjes van het hout

O)

hout overgaan ,

om

deze Diertjes te agter-volgen.

LVIL

De

openingen (ff.

LIV.

No.3.) des houts, daarde

Worm

reets in is zal ik 1. vertoonen

,

dan

wat

daar in en uitkomende zig vertoont.

Deeze

gaatjes zyn zeer kleyn,alsdoorfig: 23.

naar't leven getekent , gezien kan

worden

,

en

zomtyds

duizende

3 in de fpatien van een voet vierkant, byna altemaal dwars of recht-hoekig in het hout gaande, tweea drie

\i-nien in het houtdiep, endan gaan zy

op

veel-derhande

wyze

voort , alsmen het hout een a twee linien affnyd, daar de openingen reets al

wyder

zyn, zoo vintmen 2. het achterein-de van het huysje Qff.

L

N.4.) der

Worm

dikker zynde> als de reets gemelde gaatjes

,

en kan

by

gevolg na buiten niet agter uitko-men.

Het

hout

met

deze gaatjes voorzien, in het waterftaande ofleggende, zoo

komen

deftaartjes of uiterfte einde der

Worm

ver-lengt

zynde

(ff.

XLIV.

N. 2 ) uit het

koo-kertje (jT- L.

N.4.)

en gevolglyk

ook

door deze gaatjes buiten het hout, en daar buiten zynde, voegen zomtyds de einden van de ee-ne

Worm

zig aan die van een andere

Worm,

die dan opfwellen, en

wederom dun worden

ff.

XLIV. N.

2. @.) en hier door gefchiec

ook

de verandering der coleuren van deftaart (ff.

XLll

)

Deze

uiteindens der itaart mal-

kan-C'Jï)

kanderen rakende, blyven buiten het

hout^

dog

dat

opmerking

verdient, is, dat zoo dra een vreemt lighaam daar aan raakt, dezelve zeer fchielyk na binnen gehaalt

worden

, zoo-danig dat daar niets van gezien kan

worden

j waar uit klaarblykt, naar

myn

gedagten , dat deze Dieren een natuurlyk gevoelhebben: dit alles is

my

omtrentdeoppervlaktevanhethout ontmoet, en zal een groothulpmiddel

wtzen

,

om

de

wyze

van de Teelingder

Worm

, en hoe

hy

inhethout

komt

tebeterteverdaan, hierom zullen

wy

hetzelve, geklooft

zynde

, van bin-nen befchouwen.

LVIIL

In dit hout van binnen (§.

LUI.

N°. 2.) (door de

woede

van deze Dieren byna ver-plettert, fchoon

men

zondereen nauwkeurige oplettentheit, daar van buiten nauwlyks iets

aan kan ontdekken)

moet men

in agt

nemen

1. de holligheden

met

het geen daarinlegt

bui-ten den

Worm

•> en dan ten 2. hoe de

Wor-men

in haar huisjes

zynde

, daar in leggen.

LIX.

De

holligheden ( §.

LVIIL N.

1.) in het

houtzyn

1. klein engroot, nade

Wormen

die daar in huisveften , en loopen of

zyn

ge-fchikt

op

alderhande

wyzen,

fchuin, dwars-agtig,

op

en nederwaarts, van de buiten op-pervlakten

afkomende,

en

worden

allenskens verwydert : het merkwaardigfte van deeze

C

hco-(34)

hooien is, dat zy elkander byna altemaal mis-loopen: en in deszelfs oppervlaktens ziet

men

zeerfynegroefjes, of

de moer

vanden Rafpen-den

Boor

des hoofts van

den Worm (§.XI.

N.

2

.) nagelaten.

Deze

hooienvertoonen zig in het hout, van buiten byna

nog

gaaf

zynde

(§.

LVII. N.

i.) als door fig: 14. gezienkan

worden

, en byna vol

zynde

, datis, zoodanig doorgeboort, dat daar geen plaats meer over

is, dan vertoont het zigbynaalseen

Honing-raat der Byen. 2. Jn deze verborgen hoo-ien of holligheden 3

ontdektmen

buiten

om

den

hals, en het hooft des

Worms

, een wei-nig Jlymig enJïltigwater, zonder iets meer,, en gevolglyk niets dat naar afgerafpt of uit-boorfel vanhoutgelykt. Hieruitzalmenveel ligt ontfangen,

om

naderhand te begrypen

,

waar

door dit fchepzel gevoedt wort.

Wy

zullen derhalven den Leezer, de

Wormen

in haare hooien leggende laten befchouwen.

LX.

Zoodanig

alsde holligheden (§

LIX.

N. 1.) in het

hourzyn,

zaleen ieder

ookkonnengis-fendatde

Wormen met

haare huysjes (§.

L V

HF.

fcJ.2.) daar in verborgen leggeny en de zelve

byna

vullen> gelyk in fig: 24. vertoont wort:

als de zelve

wat

grooter

worden

, gaan

zy

na

de

lengte van het hout voort, gelyk

A B

en andere meer$

de

flaarten in de oppervlakte des houts gevoegt zynde, fteken veele einden daar

C35)

daar uit

C C

en

komen

dikwils aan een,

D,

alvorens gezegt. (§.

LVII. N.

2. )

Het

houe fplytende, 200 gaan de

Wormen met

haar huisjes daaruit, aan (hikken gebroken, en

zy

blyven daar

ook

wel in zitten

, gelyk by

E

,

doch

zy

konnen

door een voorzigtige

hand

daar uitgelige

worden

,

dewyl noch

de

Worm,

noch zyn

huisje , niet

met

het hout vereenigt

is. Dit

zy

genoeg van de

Worm

in het hout leggende,

om

ons in vervolg te

doen begry-pen,

hoe dezelve verder boort.

LXJ.

Zoo

klaar en duidelyk, als

my

immers

mo-gelyk

was

, de befchryving der

Worm

en zy-ne woonplaats (§. IV. N. 1 en2. )

mynen

zeer oplettende Leezer

mede

gedeelt hebbende

,

zoo

zal het

ook

niet fwaar of laftig zyn,

om

aan het verftandig

oog

van den zelven,

de

verdere omftandigheden > betreffende deze

Wormen

in het hout zynde, te vertoonen.

LXII.

Voor

en al eer ik deze verdere omflandig-heden verklaar (§.

IV. N.$.)

zal hetbeft voe-gen, dezelve in een gefchikte order voor te ftellen , als bevattende, 1. den oorjpronk en

teeling der

Wormen, Ten

1. op welken

wy-ze dezelve in het hout komt.

Ten

3 dandaar in zynde, verder voortgaat en grooter wort.

En

ten 4.

waar

doorhetfchepzel gevoet

wort

,

leefti $nfterft. Eindeiyk ten 5, het middel

C

z tea

tegen deeze fchaadelyke Dieren te gebrui-ken.

LXIII.

Deze

houtboorendeZeedierenhebben waar-lyk haaren oorfpronk, en

magt om

te teelen,

(§.LXII. N.

i.) (gelyk alle andere

fchep-zelen

,) van den

Opper

en

Alwyzen Kunstenaar. En

i. tenopzigtvan haa-ren eerfienoor/pronk,

meen

ik, datzy gevormt

zyn

in den beginne derSchepping, ennietdat het nieuwe fchepzelen

zyn

, gelyk veele den-ken.

Waar

en wanneer deeze fchepzelen het eerfte ontdekt zyn, is niet

myn oogmerk

al-hier te verhandelen, en is, en zal

ook

door andere genoeg gedaan

worden

; het is thans een elendige en beklaagelyke waarheit ,

dat dezelve by groote meenigte tuflchen de

Oevers

van ons lieve Vaderlandt, enandere geweften

werden

gevonden.

En zy

vermenig-vuldigen, haar geflagt

meen

ik 2. door Tee-ling, het welke

moet

gefchieden; wanneerde uiteinden der ftaarten aan malkanderen

wor-den

gevoegt en opfwellen, (§.

LVII. N.2.

en §.

L.

) en hier door ontfangt het vrouwelyke lidt in de eene

Worm,

uit het

mannelyke

van een ander

(§.XLIII.

N°. $.)

of man

en

vrouw

tegelykzynde, dan befwan-geren zy, en

worden

tegelyk bevrugt, door het dunfte einde der flaart

(§.XLIII. N.

3 )

in het dikkevan een andere

Worm

(XLIII.

N.2.)

(37)

N.2.)

te brengen, ofeen en dezelve

Worm,

befwangert zich zelven door he:

manlyk

lid

(jT.XLIII.N

.3.; aan het vrouwelyke (jf.

XLIII. N°.2.3 te voegenj

op

eenvan de twee

laafte

wyze

gebeurende, zoo

moet

de ontfan-geneftofaande ingewanden (§.

XXXIII.

N.r.) des

Worms

, gebragt en gevoegt worden.

Deeze

ontfangene ftof

op

de eene ofandere

wys,

reetslevende, ( gelykin alleandere Die-ren ons bekent) en tot rypheid gebragt zyn-de, wort

weder

tot den zelven

weg uitgewor-pen

, en de uitgeworpene flof

met

het water hieren daar gevoert

zynde

, blyfteindelyk han-gen aan de vuiligheden des houts, (§.

LV.)

daar doorhaar natuurlyke tyd en

warmte

uit-broedende, brengt voort

Wormtjes

(§.

L

VI.) hierom meeft in de

Zomer

, en nader aan d'op-pervlakte van het water, als aan de grond:

deeze Diertjes gaan in het hout, en

worden

grooter; het

welk

blykt

om

dat

zy

niet ge-zienworden,daar

de

gaatjes inhethout(§

LVI.)

zig vertoonen, de

wyze

hoe

zy

daar in gaan zal van zelfs blyken.

LXIV.

Indien

men nu met

aandagtoverweegt, dat al het groeijende hout vaaten heeftwaardoor de vogten vloeijen, en uitwaeszemen,

lugU

huisjes waar door het wortuitgezet, zoo

weet men

dat het gedroogt

zynde

, hier door nala-ten

moet

dwarfe openingen, en na de lengte

C

3

loo-C

38)

loopende grooter

zynde

, en

op

veelderhandé

wyze

gefchiktj hoe bolder, en ligter hout,

hoe

deze openingen grooter, en meerder in getalzyn : dezeomftandigheden vanhethout

,

heb ik veelmalen, by

myn

veel geliefden

Va-der, (wiens

on

vermoeideniever> inhet onder-zoeken der fchepzelen

Gods

, lange jaaren heeft gebloeid, en wort zelfs

noch

door

de

grysheid zynerjaren nietverwelkt

J

doorhet

vergrootglas gezien, en die hier aan twyfelt

,

of het zelve nader begeert, ziet den grooten Malfigius , wiens

naam

waardig zyvereeuwigt te worden. Als

men nu

zeg ik, befchouwt deze

dwarze

openingen, en dan de zeer klei-*

ne

Wormtjes

, buiten

op

het hout (§.

LVI)

gevoegt

by

de gaatjes , die de

Wormen

, in

het hout

zynde

, nagelaten hebben, in de op-pervlakte van het zelve gaande; (§.

LV11)

zoo

zal een ieder

ook gemakkelyk konnen