• No results found

Hij is dan toch maar de hartstochtelijkste mensch van Nederland. ALBERT VERWEY.1)

Anthonie Donker begint zijn hoofdstuk over Kloos met een poging om de beweringen te weerleggen, waarin men Kloos' verdienste voor onze letterkunde ‘terugbracht tot een aantal critieken en een handvol sonnetten.’ Immers: ‘men moet Kloos niet uitsluitend naar de poëtische waarde zijner gedichten beoordeelen. Vóór alles en vóór allen is Kloos de pionier der nieuwe kunst geweest. De volledige vernieuwing in het gebruik der taal door Nederlandsche schrijvers, welke het essentieele is der beweging van '80, is van Kloos uitgegaan en door hem geleid en verwezenlijkt. Zoo beschouwd is het ternauwernood mogelijk zijn beteekenis voor onze nieuwere letterkunde, en zijn indirecten invloed tot op dezen dag, te onderschatten.’2)

Denkelik bedoelt Donker hier ‘te overschatten’; maar dan moet men toch opmerken, dat het dichterschap van Kloos enkel door zijn gedichten bewezen kan worden; dat de betekenis van de criticus Kloos uitsluitend uit zijn critieken kan blijken; dat het leiderschap van Kloos slechts gestaafd kan worden door de uitlatingen en vooral door de verdere uitgroei van de door hem ‘geleiden’; en tenslotte, dat het essentiële van de beweging van '80 en van de Nieuwe Gids, die voor Donker synoniem zijn, gelukkig nog wel wat méér is, dan enkel een vernieuwd taalgebruik. De gehele wijziging in kultuurvisie en kultuurgevoel, de andere, moderne houding tegenover alle mogelike vragen, vooral van politieke en sociale aard, het proclaméren van de autonomie der kunst - l'art pour l'art -, dit alles is van essentiëler betekenis dan de vernieuwing van het taalgebruik, omdat het van deze vernieuwing de oorzaak vormt. En hoe spoedig is trouwens juist dit nieuwe taalgebruik een al te gemakkelik procédé geworden in handen van zeer alledaagse lieden, hoe gauw heeft het de journalistiek beïnvloed

1) Stille Toernooien, Amsterdam 1901, pag. 162. Het stuk is gedateerd: 1894. 2) De episode van de vernieuwing onzer poëzie, Utrecht 1929, pag. 101.

t.o. 116

op een niet scherp genoeg te bestrijden wijze.1)

De leuze, dat vorm en inhoud één zijn, mag men ook op de gehele Nieuwe Gids-beweging toepassen: het inderdaad moeilik te overschatten belang van deze beweging voor de nederlandse kultuur ligt juist in het feit, dat de vormvernieuwing en de inhouds-vernieuwing elkaar in de eerste jaren geheel dekten; de ondergang van de beweging en het einde van haar invloed op het geestelike leven is een direct gevolg van de scheiding tussen vorm en inhoud, tussen taalvernieuwing en vernieuwing van mentaliteit, waarbij Kloos en van Deyssel uitsluitend de artistieke eis der taalvernieuwing handhaafden.

Men moet met de meeste nadruk vaststellen, dat de wezenlike ‘inhoud’ van de Nieuwe Gids-beweging ligt in de alomvattendheid van haar vernieuwende arbeid, en dat binnen dit grote geheel het politieke radicalisme van Frank van der Goes en Tak minstens dezelfde kultuurwaarde bezit, als de aesthetiese ommekeer die door Kloos en Verwey werd bewerkt; en vooral: dat deze verschillende partiële

vernieuwingen organies samenhangen en slechts in hun onderling verband verstaanbaar zijn.

Kloos is van den beginne af de meest eenzijdige figuur geweest in deze groep, die aan de veelzijdigheid van haar doelstellingen haar grootheid ontleent. En het mag met recht betwijfeld worden, of de term ‘leiderschap’ wel passend is voor een geval, waarin na zeer weinig jaren de volgelingen bewijzen niets geweest te zijn dan zichzelf, en zichzelf geheel. Het begrip ‘leider’ is veel verder strekkend en veel dieper grijpend dan ‘stuwkracht’, een woord dat Anthonie Donker eveneens gebruikt; maar zelfs de absolute houdbaarheid van déze term wordt discutabel, wanneer men één der eigen Tachtigers, Frans Erens, hoort: ‘Kloos stelde zich na de oprichting van de Nieuwe Gids op een zekere manier als middelpunt op. Hij was een middelpunt in rust, dat een band was tusschen de verschillende medewerkers, zonder dat daarvan invloed uitging. De ideeën waren reeds rijp en ieder had zijn eigen inzicht, dacht en werkte voor zichzelf en bekommerde zich weinig om den ander en hoewel op sommige momenten de een zijn nut deed

1) En de schooljeugd! Men zie bijv. de uitwassen, n.b. in het Weekblad voor Middelb. en Gymn. Onderw. nog op 3 Januarie 1934 met trots vermeld! (30e jrg., pag. 459 vlgg.)

118

met de inzichten van den ander, waren al deze mannen meesters en niemand stond onder den invloed van den ander.’1)

Alleen wat betreft Verwey, die toen nog ‘nauwelijks achttien jaar was’, maakt Erens voor de begintijd een uitzondering.

Wanneer men de betekenis van de Nieuwe Gidsers niet verkleint tot een louter literair-historiese, maar de invloed erkent, die zij op de totaliteit van onze kultuur hebben gehad, wordt de opvatting van Kloos' leiderschap volstrekt onhoudbaar. Want Van der Goes, Tak en Herman Gorter hebben zich met innerlike noodwendigheid ontwikkeld tot militante socialisten, en Van Eeden zowel als Verwey zijn zeer dicht tot het socialisme genaderd, zonder het evenwel tot basis en inzet van hun verdere leven te maken, zoals de drie anderen op heroiese wijze hebben gedaan; - maar Kloos is de artiest-pour-l'art gebleven, over wiens arbeid Gorter het tragiese oordeel schreef: ‘Het was het vreeselijk noodlot van dezen grooten geest om zijn jeugd te moeten doorbrengen in een kamp tegen kleine dingen. Tegen de hollandsche huiselijke poëzie, tegen slechte taal, tegen godvruchtigheid, en klein-burgerlijke

vaderlandsliefde.

‘Tegen dat kleine heeft hij waarlijk schitterend gevochten.’2)

Van het grotere echter, dat tezelfdertijd in heel West-Europa te leven begon, heeft Kloos nimmer iets begrepen; het had zijn belangstelling niet, en de weinige keren dat hij zich een oordeel erover aanmatigde, was hij er pijnlik naast.

Het dichterlik debuut van Kloos is de publicatie van ‘Rhodopis’ in de Mei-aflevering van ‘Nederland’ 1880,3)

al staat het, zonderling genoeg, in de inhoud opgenomen onder ‘Proza’. Verwey heeft de techniese knapheid van deze eersteling, die reeds in 1878 geschreven zou zijn4)

geprezen, maar toch achtte hij dit brokstuk ‘maar de aankondiging,

1) Vervlogene Jaren, in de Maasbode 8 Februarie 1933. 2) De Nieuwe Tijd 1909, pag. 109-110.

3) Nederland 1880, deel 2, pag. 90. Verwey vergist zich, wanneer hij schrijft, dat Rhodopis in 1879 in Nederland verscheen (Stille Toernooien, pag. 160). Antohonie Donker vergist zich eveneens, als hij Kloos laat debutéren in 1881 in Astrea (T.a.p. pag. 109.); tenzij we hier weer een geval hebben, waarbij onder ‘dichter’ uitsluitend ‘lyricus’ wordt verstaan. Rhodopis was eerst naar de Gids gezonden, maar ondanks de aanbeveling van Dr. Doorenbos geweigerd. (Gedenkboek De Nieuwe Gids, 1910, pag. XV.)

niet de verschijning van Kloos' dichterschap’.1)

De korte verklaring, waarmee Kloos zijn fragment in ‘Nederland’ inleidde, en die later niet herdrukt werd, waarschijnlik omdat Kloos toen de plannen om het fragment tot spel te voltooien had opgegeven, wijst op een diepere betekenis: in de verschillende figuren zouden de oosterse, de westerse en de klassieke kulturen worden verbeeld, die in Rhodopis zelf tot een innerlik conflict voerden. Deze grootse opzet is uit het bestaande deel nauweliks te merken; de lyricus, die Kloos als dichter vóór alles is, kan men in de beste passages van dit jeugdwerk reeds voorvoelen; maar de dramatiese armoede van de gehele beweging van '80 blijkt uit dit eerste bedrijf van een nooit-geschreven drama eveneens.

Na dit begin publiceert Kloos zijn eerste sonnetten in ‘Astrea’,2)

een letterkundig tijdschrift voor Noord en Zuid, waarvan het eerste nummer in Maart 1881 verscheen. Het zijn zes duitse sonnetten, later met weglating van het twede, An Platen, herdrukt in de Nieuwe Gids van 1893, en nog een jaar later opgenomen in de bundel Verzen, evenwel zonder de titels.3)

Ze zijn geschreven onder de invloed van duitse lectuur en na nauwkeurig onderzoek van de sonnetvorm, die Kloos o.a. van Heine en August von Platen kende.4)

Niet geheel ten onrechte meende de redactie van Astrea de publicatie te moeten rechtvaardigen met een noot: ‘Waarom geen d u i t s c h (ofschoon oorspronkelijk) werk in een n e d e r l a n d s c h tijdschrift, wanneer de inhoud zulk een uitzondering schijnt te wettigen?’5)

In het gecombineerde November- en December-nummer van Astrea 1881 volgen de vier sonnetten Charaxis aan Rhodopis6)

en in de volgende jaargang nog Liefde, en Lilith Triumphatrix.7)

Ook de Spectator publiceert dan enkele sonnetten: Madonna, en Moisa, en in 1884 nog het sonnet In Memoriam Mr. A.D. de Vries.8)

Dan, in het volgende jaar richten de Tachtigers de Nieuwe Gids op, en in het eerste nummer verschijnen

1) Stille Toernooien pag. 161.

2) Astrea, eerste jaargang, pag. 201-203; Augustus 1881; aflevering 4. 3) In de eerste druk pag. 90-95; in de definitieve vierde druk pag. 85-89. 4) Vgl. Nieuwe Gids 1928. deel 1, pag. 592 vlgg.

5) Astrea, eerste jaargang, pag. 201.

6) Pag. 371-372. In de eerste druk van Verzen pag. 76-79; in de vierde druk pag. 71-74. In het eerste en het twede van deze sonnetten, zijn enkele kleine wijzigingen aangebracht. 7) Verzen eerste druk pag. 82-83; vierde druk pag. 77-78.

120

vier van de meest beroemde sonnetten, de vier waarmee de bundel opent:

Ik denk altoos aan u, als aan die droomen Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht Ik droomde van een kálmen, bláuwen nacht

-en het sonnet Eva:

Zij hoorde 't twisten en den doffen smak

-In het derde nummer, van Februarie 1886 dus, staat het epiese fragment Ganymedes op Aarde, waarvan de bijbehorende gedeelten, samen met dit fragment, zijn gedrukt in de Nieuwe Gids van 1893 onder de titel Okeanos.1)

Naar de mededeling van Kloos is dit werk van omstreeks 1884.2)

Het Ganymedes-fragment droeg in de Nieuwe Gids de datering Januari 1885.3)

De bundel Verzen, zoals die door Kloos in 1894 is uitgegeven, bevat zijn gedichten in nagenoeg dezelfde volgorde als waarin ze in de Nieuwe Gids hebben gestaan. Tot en met sonnet XLVII is er geen afwijking: de verzen I-VI vindt men in de eerste jaargang;4)

de verzen VII-XXXV in de eerste aflevering van de vierde jaargang; de verzen XXXVI-XLVII in de twede aflevering daarvan. De verzen XLVIII en LI-LV staan in de vierde aflevering van de vierde jaargang, met slechts een kleine afwijking in de volgorde: XLVIII staat in de Nieuwe Gids namelik achteraan. De sonnetten XLIX en L ontbreken. In de achtste jaargang treft men aan: sonnet LVI-LXVIII (derde aflevering, Febr. 1893); voorts sonnet LXIX (vijfde aflevering, Junie 1893); en in de zesde aflevering, Augustus 1893, de verzen LXX-XC, benevens Okeanos en Rhodopis! Tenslotte zijn in de beruchte negende jaargang, de eerste, twede en derde aflevering, de scheldsonnetten geplaatst, waarvan eindelik in de vierde druk van de Verzen een groot aantal, maar nog steeds te weinig, is weggelaten. In

vergelijking tot de reeks in de Nieuwe Gids, zijn in de eerste druk slechts de gedichten XCI, XCII en XCIII een uitbreiding. En wat voor één! Sonnet XCI is hetzelfde als LV; sonnet

1) Verzen eerste druk pag. 143-163; vierde druk pag. 171-184. 2) ‘De mannen van '80’, derde druk, pag. 40.

3) Nieuwe Gids, eerste jrg. deel 1, pag. 482.

4) Anthonie Donker vergist zich, wanneer hij schrijft, dat sonnet V: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ niet in de Nieuwe Gids heeft gestaan (T.a.p. pag. 126). Het staat N.G. eerste jaargang, deel 2, pag. 132.

XCII hetzelfde als L; vers XCIII komt uit de Spectator van 1884 en is artistiek vrijwel waardeloos. In de definitief verklaarde tekst van de vierde druk is XCI vervallen, maar het andere staat er nog steeds dubbel in. Dit kleine feit van een op twee plaatsen ingevoegd gelijk sonnet, is voldoende om te zien, dat wij in de rangschikking der ‘Verzen’ geen chronologiese volgorde kúnnen hebben. Hoe òn-chronologies de ordening is, blijkt wanneer men tussen de sonnetten uit Astrea Dec. 1881 en die uit Astrea 1882 plotseling een schamperheidje voor Jan Veth aantreft; na de rijmelarij over Bodegraven volgen nog weer de duitse sonnetten, die naar eigen mededeling van Kloos de oudste sonnetten zijn, die hij schreef! In de vierde druk is de zaak nog verergerd, doordat Rhodopis, Okeanos en Sappho, die in de eerste druk sonnet XCIII van sonnet XCIV scheidden, geheel naar achter zijn verplaatst. Nu volgen onmiddellik op elkaar het In Memoriam A.D. de Vries, dat in de Spectator de dagtekening: 11 Februari 1884 draagt, en het vaers voor de Jongste generatie, in de Nieuwe Gids gedateerd: 20 September 1893!

Zowel in de vroegere drukken als helaas ook in de definitieve vierde druk hebben we een bundel van verzen, die door hun doorgaande nummering schijnbaar onderling verband houden. Hun volgorde is echter noch chronologies noch psychologies verantwoord, terwijl het weglaten van de meeste titels verwarrend werkt. Anthonie Donker acht deze schrapping der titels, die ‘goeddeels overbodig en weinig

karakteristiek waren’1)

geen verlies. Die mening lijkt mij niet juist: want behalve dat voor een sonnet, als het vierde, het opschrift ‘Eva’ van veel meer belang is, dan de opdracht aan Jac. van Looy, die behouden bleef - terwijl bijv. die aan Frederik van Eeden van ‘De Zee, de Zee klotst voort’ niet werd hersteld2)

- is ook voor vele sonnetten de aparte zelfstandigheid een vereiste, terwijl weer anderen in een kleine reeks bijeen hooren bijv. het Boek van Kind en God.

Het werk van Kloos, voorzover het binnen de periode van '80 valt, omspant geheel die tijd van ongeveer vijftien jaren; voor een onderzoek naar de ritmiese verschijnselen in zijn poëzie moet dus noodzakelikerwijs de vraag naar de datum van ontstaan aan de orde worden gesteld. Wat de sonnetten betreft: het feit, dat Kloos in de Nieuwe Gids zijn verzen in drie betrekkelik ver uiteenliggende perioden heeft gepubliceerd

-1) T.a.p. pag. 109.

122

of herdrukt - (eerste jaargang, vierde jaargang, achtste en negende jaargang) - maakt het waarschijnlik, dat ze ook niet geleidelik, doch groepsgewijs met vrij grote tussenpozen, zullen zijn geschreven. Maar door de tussengeschoven herdruk der oudste gedichten is een absoluut nauwkeurige datéring niet mogelik.

Ik ben tot de volgende conclusie gekomen, die ik als basis voor mijn analyse aanvaard:

tot de vroegste verzen van Kloos behoren in elk geval:

Rhodopis (Nederland 1880) en de sonnetten LXXXIV, An Platen (niet herdrukt), LXXXV, LXXXVI, LXXXVII, LXXXVIII (Astrea, Aug. 1881); LXX, LXXI, LXXII, LXXIII (Astrea, Dec. 1881); LXXVI, LXXVII (Astrea 1882); LXXVIII, LXXIX (Spectator 1882); XCIII1)

(Spectator 1884); I, II, III, IV, V en VI (Nieuwe Gids, eerste jaargang).

Te zamen dus eenentwintig sonnetten, waarvan twintig in de bundel Verzen zijn opgenomen. Voorts Okeanos en Sappho, al kunnen die enkele wijzigingen van latere datum hebben ondergaan.

Tot een twede periode behoren hoogstwaarschijnlik:

VII tot en met LV, zowel sonnetten als strophiese gedichten. Tot een derde periode (Oktober 1893 tot Januarie 1894), kunnen we rekenen de scheldsonnetten,

gepubliceerd in de negende jaargang van de Nieuwe Gids en ten dele gedateerd. Er blijven dan een aantal gedichten over, waarvan het mij onmogelik schijnt de tijd van ontstaan te bepalen; deze vielen derhalve reeds dadelik buiten mijn onderzoek. Daar een even grote omvang van de groepen sonnetten voor de vergelijking het gemakkelikst was, heb ik mij beperkt tot drie maal twintig sonnetten en wel, naar de nummering van de eerste druk:

a. I-VI, LXX-LXXIII, LXXVI-LXXIX, LXXXIV-LXXXVIII en XCIII;1)

b. VII-XXVI;

c. XCIV-XCVII, C, CII, CVI, CVII, CXII, CXIV, CXVI, CXVII, CXXIII, CXXVI, CXXVIII, CXXXIII, CXXXV, CXL, CXLI en het daarop volgende, dat hetzelfde nummer draagt.

Ik heb deze verbrokkelde reeks gekozen, in verband met de vierde druk, waarin de tussenliggende verzen zijn weggelaten;2)

ik wilde in

1) In de vierde druk is dit laatste sonnet XCII. 1) In de vierde druk is dit laatste sonnet XCII.

geen geval een oordeel over Kloos' werk uit deze periode fundéren op materiaal, dat door hemzelf, zij het wel zéér laat, als onvolwaardig is afgewezen. Van deze behouden sonnetten heb ik voor mijn ritmiese analyse natuurlik de oudste tekst gebruikt; de ontelbare veranderingen, die bij het definitief-worden zijn aangebracht, datéren van een veel latere tijd en vallen dus, hoe zeer op zichzelf van betekenis voor de kennis van de oudere Kloos, buiten het tijdsbestek van deze studie. Ik kan er dan ook niet meer dan een enkele terloopse opmerking aan wijden.

Voor ik er toe over ga de resultaten van mijn analyse te behandelen, moet ik nog een ander punt ter sprake brengen. Want Kloos is niet enkel dichter, hij is ook criticus, en hij verzorgde van den beginne af de literaire kroniek van de Nieuwe Gids. Het is opmerkelik, hoe gering het aantal bezonnen, wetenschappelik waardevolle ritmiese aanduidingen en uitspraken in die vele bladzijden van ongetwijfeld zeer

belangwekkende beschouwingen is, en hoe Kloos nergens de scherpe intellectuële doordringingskracht vertoont, die Verwey in zijn studie over het sonnet in zo hoge mate bezit.

De weinige passages waar Kloos zich uitlaat over versbouw en metriek, zijn te vinden:

1. in de beschouwing over Burgerdijk's Prometheus-vertaling1)

; 2. in de Verwey-bespreking, Nieuwe Gids I, I, pag. 320-321; 3. Nieuwe Gids I, II, pag. 139-142;

4. Nieuwe Gids 2, I, pag. 156-159, en een opmerking op pag. 320; 5. Nieuwe Gids 2, II, pag. 306-308;

6. Nieuwe Gids 6, I, pag. 142-146;

7. Nieuwe Gids 9, I, pag. 337: Aphorisme XXVII.

De nummers 1, 5 en 7 zijn van weinig belang; de andere zal ik kort citéren om een conclusie mogelik te maken.

‘Verwey neemt in versbouw en rijm en woordvoeging tal van onschoolsche vrijheden, die even zoovele schoonheden ten gevolge hebben. Nieuw is ook de vermenging van iambische, trochaeische, daktylische en anapaestische verzen in R o u w o m 't j a a r e n I n M e m o r i a m p a t r i s , die met hun beiden het allerhoogste en allerschoonste van den bundel zijn.’ (N.G. I, I, 320).

124

‘De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, tezamen met de plaatsing der accenten, den r h y t h m u s van het vers.’ (N.G. I, II, 139.)

‘- het innig-voelen van het rijm is dan ook een bijzondere genade, aan den heer Winkler Prins verleend, die hem wel te stade komt. Want de heer P. schrijft zeer dikwijls kortregelige verzen, en zijn stemming heeft er soms zelfs plezier in, op anderhalven voet te trippelen, terwijl zij er zooveel kan krijgen, als zij hebben wil. Nu houd ik niet van die korte regels. De vijfvoetige iambe is het eenige vers, dat alle hoogten en diepten der inwendige stemmingsmuziek kan weêrgeven met zijn duizendvoudig te moduleeren rhythmus, die naar willekeur zacht trillen of wild bewegen of statig rollen kan. Bij korte regels wordt telkenmale de groote strooming van het sentiment gebroken en het is ook duidelijk dat men in een combinatie van drie lettergrepen lang zooveel expressie niet leggen kan, als in eene van tien.’ (N.G. 2, I, 157).

‘Bij dezen1)

golven de iamben met langen en langzamen slag, lang door de eniambementen, langzaam door de veellettergrepige woorden.’ (N.G. 2, I, 320).

‘Poëzie-in-wording zou een onjuiste benaming zijn, maar zij zou toch veel kunnen helpen ter verklaring van wat ons nu in Gorter's verzen vreemd is of schijnt. De onregelmatigheden van rhythmus, het onvolkomene der rijmen, het vluchtige en ieder oogenblik afwisselende der visie, dit alles wordt heel duidelijk zoodra men die verzen beschouwt, niet als menschelijk werk, door reflectie gefatsoeneerd en door abstractie bijééngehouden, maar als de essence der poëzie zelve, vastgegrepen in de diepere lagen van het lagenrijke leven der ziel, en, in haar tocht naar boven, naakt aan den dag gebracht, voordat de regelende functies van den geest de naïeve frischheid der emotie en der fantasie hadden kunnen nameten met hun duimstok en met hun