• No results found

Willem hoorde boven zijn hoofd een zacht

gezoef van vlerken: een lage vlucht van duiven die uit het veld naar het dorp

toeroeiden. Die gaan naar de pastorij, meende hij. Maar ze zwenkten om de kerk

heen en scheerden verder. Toen bemerkte Willem dat de wimpel opgehaald werd

boven de Burcht. De burgemeester krijgt bezoek, dacht hij, en hij keek of ook 't

kasteel ter Beke ophaalde; maar van hieruit kon hij 't niet zien, het lag te laag onder

de hooge boomen.

‘Op den uitkijk?’ vroeg Kardoentje, die ongemerkt den veldwegel was afgekomen.

Willem schrok en keek hem zwijgend aan.

‘Ja, er komt bezoek,’ ging Kardoentje voort. ‘Wist ge 't niet? Mevrouw Lucette

komt ook mee; 't schijnt dat ze wel eenige maanden blijft. Wist ge 't echt niet?’

‘Niets van vernomen,’ zei Willem gewoon. Hij deed zijn boek weer open en

gebaarde voort te lezen, terwijl hij verder de weide inwandelde. Maar toen Kardoentje

den steenweg opgestapt was bleef Willem staan: hoorde hij niet 't getoeter van een

auto in den Moerweg? Hij hoorde 't gevaarte naderen en vóór de kapel naar het dorp

afzwenken. Hij ging haastig naar den steenweg toe en zag nog juist de auto

voorbijsnorren. Zijn bloed sloeg naar zijn slapen en zijn hart ging plots aan het

hameren. Lucette had hij duidelijk kunnen onderscheiden en Dorry ook; maar er

zaten nog

twee heeren bij die hij niet herkend had. Het was hem vreemd te moede; hij keek om

of daar iemand nabij was; maar er was niemand. Dan ging hij de weide weer op tot

aan den slagboom, kroop er op en deed of hij achteloos rondkeek; maar hij had al

gemerkt dat ook op het kasteel ter Beke de wimpel strak stond in den jongen wind.

Dan sprong hij weer den slagboom af, zoover hij kon, in het gulzige gras en herbegon

te lezen. Maar zijn hart wou niet bedaren. Hij overdacht hoe Lucette vorige lente in

zijn leven gekomen was. Hij was er zelf over verrast geweest, toen ze vertrokken

was, dat weken lang zulk een weemoedige begeerte in hem was blijven naleven. Het

geparfumeerde kaartje dat in haar boek zat had hij maandenlang op zak gedragen.

Willem vond het vervelend dat hij maandag alweer naar de universiteit moest. Er

viel nog een zwaar stuk af te werken. Gedurende de wintermaanden had hij stevig

doorgezet, doch de laatste etape was de lastigste. Kardoentje had wel gezegd dat

mevrouw Lucette voor een heelen tijd overkwam, maar wat wist die nieuwsventer

daar eigenlijk van. Willem wilde haar weerzien. Hij wandelde den volgenden dag

den molenkouter op en de aardebaan door, waar hij haar voor het eerst ontmoet had;

maar ze was er niet. Daags nadien kuierde hij langs de Wijngaardhoeve om naar het

dorp toe, maar hij zag ze niet. Dan volgde de zondag. Theo was dadelijk na 't

middageten weggefietst en vader was naar Overberg. Ik ga even wandelen, zei Willem

tegen moeder; hij stak een boek onder den arm en slenterde de poort uit. Hij hoorde

't laatste luiden voor het zondaglof; er gingen hem een paar vrouwen voorbij met 't

gebedenboek in de hand en ook Toontje de Zwingelaar zag hij in de verte naar het

dorp sukkelen. De lucht was luw en blauw, bleeker blauw rondom de jonge zon,

grijzig-blauw waar de lucht den heuvel raakte. Het hekken der Riethoeve stond open,

maar er was geen mensch te zien. Vier eenden kwamen met luid gesnebber uit den

modderigen vijver geklauterd en wrikkelden de weide in. De smidse was gesloten.

Tegen den muur stonden een paar gespleten wielen, maar de hamer bonkte niet op

het daverend aambeeld en de spokerige brand die onder 't jagen van den blaasbalg

oplaaide in de week, was nu gedoofd. Hoeveel uren had hij hier niet gezeten met

andere schooljongens, in de smidsdeur of op den berm aan den overkant, om het

fantastische werk te volgen van den hamerenden reus. Wanneer de paarden beslagen

werden en heel de buurt stonk van gebranden hoorn, hadden de jongens wel eens

geworsteld om de beste stukken die de smid van de paardenhoef sneed; want daar

konden ze mooie, gedraaide pijpenkoters van

maken. De smid was een goede, hartige kerel, maar wanneer hij met zijn voorhamer

op 't gloeiende ijzer aan 't bonken was, dat de gensters tegen de balken en tot op de

straatsteenen gutsten, gaf het toch een vervaarlijk gevoel.

‘Goeien dag,’ zei de smid, die in zijn tuintje rustig zijn pijp te rooken stond.

‘Dag,’ zei Willem; en hij zei nog iets over 't mooie weer, terwijl hij langzaam

voortwandelde. Toen hij aan het park van het kasteel ter Beke kwam, hoorde hij

opeens den galm van een bel, en 't was of de slag op zijn hart bonsde. Hij kuierde

verder, doch schijnbaar achteloos keek hij af en toe door de hooge haag naar binnen.

Daar was niemand, maar het dacht hem dat hij aan den overkant het stemmetje van

een kindje hoorde. Langs den vijverkant stond de haag ijler en lager, dat wist hij. 't

Was Dorry inderdaad, die hij gehoord had; hij zag ze om en om een bloemenperkje

hoepelen; ze scheen wel gegroeid. Niet zoo hard loopen, waarschuwde een

vrouwestem, die hij herkende. Doch Dorry liep maar door; ze had het heelemaal niet

te warm. Toen kwam Lucette zelf te voorschijn en wou dat ze even rusten zou. ‘Nog

eenmaal den vijver om,’ bad Dorry. Mocht ze? Ze mocht. Ze hoepelde weg; maar

nu zag ze opeens Willem staan achter de haag en herkende hem dadelijk. ‘Dag,’ zei

ze en ze ging hem een

handje geven. Mevrouw Lucette kwam bij. Willem wist niet wat hij zeggen zou; dan:

‘Dorry is gegroeid,’ zei hij.

‘Ja, maar ze is erg ziek geweest dezen winter; is 't niet Dorry? Anders zouden we

al vroeger overgekomen zijn. Doch nu is ze weer flink. Alleen nog wat voorzichtig

zijn met verkoudheden.’

Dan vroeg ze belangstellend hoe het met hem ging en met de studies en waar hij