over; maar lang kon Willem niet blijven, want hij verwachtte kameraden die met
hem hun doctorstitel hadden
worven. Baltus was al weg. Die stond nu voor een stoute taak en er bleef niet veel
tijd over vóór de verkiezing. Dat hoefde ook niet. Beter een korte pijn, dan een lange,
lachte hij. Het was nu duidelijk dat er geen tegenhouden meer aan was. Alles stond
klaar voor den strijd en ze wisten wie als kandidaat op de lijst zou komen. Wel waren
er twee, drie boeren die mopperden omdat ze er niet bij waren. Maar 't was niet
mogelijk het naar ieders zin te maken; en ballast kunnen we missen, zei Baltus.
Vóór de lijsten werden ingedragen beproefde meneer pastoor nog een laatste
poging. Hij liet Baltus roepen en Baltus wist waarvoor. Een oogenblik vroeg hij zich
af: doe ik het of doe ik het niet? Maar hij ging toch; meneer pastoor mocht wel
meenen dat hij niet vooruitkomen dierf voor zijn gedacht. Dat onderhoud met den
geestelijke was maar zuur-zoet. Dacht Baltus misschien dat andere stuurlui het schip
beter sturen zouden, vroeg meneer pastoor hem. ‘Dacht ík het niet,’ antwoordde
Baltus, ‘ik zou 't spel niet beginnen.’ En wat later was er een pijnlijk moment, toen
Baltus ongeduldig vroeg waarom meneer pastoor niet stond aan den kant van zijn
boeren, zooals zijn collega's van Stampershoek en Weveghem, en nog andere pastoors
in de streek. Toen was het onderhoud gauw afgeloopen. De
lijke keek Baltus aan over zijn bril, en zei kortaf dat hij best wist wat hij doen en
laten moest in zijn parochie. Daarop ging Baltus heen, maar nog dienzelfden avond
riep hij zijn mannen bijeen en de openlijke strijd begon. Toen de lijsten werden
neergelegd hadden ze toch nog een verrassing. De bakker en Nardus van de
Stampershoeve hadden zich tenslotte laten overhalen om op de lijst te komen van
den burgemeester. Die kregen natuurlijk voor belooning meer land in huur of de
belofte van een schepenschap. Doch Baltus spotte: het zal hun allemaal niet baten.
Willem kon niet veel helpen in den strijd; hij had het te druk met bezoeken en 't
inrichten van zijn kantoor. Maar dat gaf niets. ‘Dat krijgen wij hier wel klaar,’ zei
Baltus met zekerheid.
De herfst was gekomen. De nachten werden koud en het had al een paar malen
gevrozen, maar de dagen bleven glanzend en warm. Over de wegen zwierden witte
draden in de zon en de hagen hingen vol wonder kantwerk van spinnewebben. De
boeren waren nu druk aan het ploegen en eggen en zaaien. De stemmen der menschen
klonken helder en ver over de kale velden en de paarden proestten schuim in vlokken
van den zwaren arbeid in de zon. Zoolang het mooi blijft moet een boer alle krachten
bijzetten, want einde Oktober is niemand zeker van den dag die volgt.
En als het slechte weder invalt is 't voor goed. Ze wilden er bovendien mee gedaan
maken vóór de groote Zondag kwam. Baltus keek nog eens over den kouter en
berekende of het gaan zou. Het moest gaan; want de volgende week viel er aan
werken niet te denken. Als het meeviel tenminste, en dat zou meevallen. Daarop ging
Baltus verder. De boeren en knechten bleven staan en staakten hun arbeid toen ze
hem zagen aankomen. ‘Ziet dat ge overmorgen op post zijt!’ riep hij triomfant en
zijn woord klonk reeds als een bevel. Ze knikten; ze zouden er zijn. Daar zat een
jacht in Baltus die hij nauwelijks bedwingen kon. Hij was te been vanaf den morgen
tot den avond, en den volgenden morgen herbegon hij weer. Het liep te prachtig om
te rusten en te verademen. Hij vond de mannen langs de baan en op het veld, maar
de vrouwen ging hij opzoeken in huis of in den stal. De spanning groeide en toen
het zaterdag werd, was er geen houden meer aan. De vrouwen stonden voor de deur
te praten, tot ze roken dat de aardappelen aanbrandden en de mannen waren niet
meer aan den arbeid te houden. Ze keken het veld rond en de straat op of er niet een
bode kwam aangerend uit het dorp. Maar 's avonds werd het een geweldig vertoon.
Op de vier heuvelen stonden de boeren en de arbeiders bijeengeschaard in de
spokerige donkerte. Ze droegen vlegels en rieken of ze 't
zaad dorschen gingen. Ze hadden de laatste vermaningen gehoord en wachtten
ongeduldig op het signaal van den opmarsch. Dan scheurde opeens door de nachtelijke
stilte, ergens achter de Kruishoeve het kort en hard geschetter van een clairon. En
van de vier heuvelen tegelijk, van het Heike en den Molenheuvel, van den Kluitberg
en den Eikenheuvel, daalden de dreigende stoeten onder leiding van Baltus' kandidaten
naar de dorpskom. De vrouwen stonden al op straat en de herbergiers begonnen de
pinten vol te tappen. Toen de stoeten langs de vier wegen tegelijk de dorpsplaats
opstapten, steeg er een hard en verward geroep en gejuich op, waartusschen enkele
scherpe fluitgillen verloren liepen. Wanneer Baltus zijn mannen vóór zich had, stak
hij bevelend de hand uit in de richting van de Burcht en de stoet trok op; Baltus
vooraan.
‘De optocht van de Israëlieten naar Jericho,’ lachte een der onderwijzers. Zoo
gingen ze. Toen ze merkten dat op het kasteel haastig de lichten werden uitgedraaid,
ging er een hoonend gelach op uit honderden kelen. Driemaal slingerde de stoet
rondom het Burchtgoed. Het was een verward gezang en geroep van stemmen en
heesch geschetter van koper. En boven de drommende hoofden zwierden fantastisch
brandende lantaarnen aan rieken en stokken.
Toen ze weer op de dorpsplaats aanlandden riep er iemand boven de hoofden uit:
‘Een rondedans!’ Handen grepen in handen en de wilde dans begon. Baltus stond in
het midden van den kring en zwaaide almaar met zijn armen dat het prachtig was,
en dat hij dankte voor zooveel genegenheid en eer.
‘En morgen,’ riep hij, zien we elkaar terug en vieren onzen triomf.
Zoo gebeurde het.
In den grond behaalde de lijst van jonkheer Leonce toch nog meer stemmen dan
In document
August van Cauwelaert, Het licht achter den heuvel · dbnl
(pagina 183-188)