• No results found

Wijze: Venez, venez, dans mon parterre

Hoe treurig is de weg van 't leren, Zoodra hij ons ontsloten wordt, Daar ons de kommer overstort. En wij voor iedre noodvlaag beven;

Maar door der vrouwen teederheên Gevoelen we onze kwelling poozen,

Zij strooijen bloemen om ons heen, }bis. En sieren onzen weg met rozen. }bis. Hij, die, wanneer zijn krachten bloeijen,

Op 't levenspad alléén wil zijn, Dwaalt in een dorre zandwoestijn, Waar niets dan scherpe doornen groeijen;

Maar zoo hij liefde en schoonheid schat, En op een wederhelft mag roemen,

Dan wordt terstond zijn levenspad, }bis. Versierd met keur van frissche bloemen. }bis. Ja dankbaar schatten wij uw waarde,

O dochters der bevalligheên! Gij toont, verzellende onze schreên, Ons een Ilisium op aarde,

Laat dan voor ons uw harte slaan, Daar ge onze borst in vreugd doet gloeijen:

En kweekt met zorg de roosjes aan, }bis. Die op ons graf eens zullen bloeijen. }bis.

N

o

. 86. De Wanhopende Minnaar.

Wijze: De wereld is in rep en roer.

Zal ik, o fiere zielsvriendin! Van u, hoe teêr ik u bemin,

Het jawoord nooit verwerven; bis. Helaas! het leven valt mij zwaar, Ik moet gelijk een martelaar,

Staag duizend dooden sterven. bis. Maar 'k weet een middel voor mijn wond, Dus sprak ALCESTtot ROZEMOND,

En zonder meer te zeggen, bis. Klimt hij verwoed de trappen op, Maakt van zijn kouseband een strop,

Hier schreid hij bitter om zijn leed, En klaagt: al blijft gij stuursch en wreed,

Ik sterf niet ongewroken; bis. Neen, schoone! 't is om u alleen, En vlugte schielijk naar beneên,

Om eene pijp te rooken. bis. Maar toen hij 't eten rooken zag, Riep hij zeer luid: hoe, 'k leef nog, ach!

Moet ik nog langer lijden! bis. Fluks trekt hij 't blinkend staal van leêr, En met dat vreeslijk moordgeweer,

Begon hij brood te snijden bis. Doch midden onder 't avondmaal, Denkt hij weer om zijn liefdekwaal,

Hij wil deor gift nu sneven; bis. Des opent hij een flesch met wijn, En laat, om ras ontzield te zijn,

Zich noch een fleschje geven bis. Help Goôn! hoe raast, hoe woed hij weêr, Hij werpt zich op het rustbed neêr,

En door een droom vol zorgen, bis. Benaauwt, bekommert, afgesloost, Rukt hij de dekens over 't hoofd,

En slaapt tot aan den morgen. bis. Hij gilt, ontwakend', overluid, Op nieuw zijn grievend hartzeer uit,

Zijn drift wordt langs hoe grooter; bis. Hij grijpt, in zijn beklemde vuist, Een mes, en snijd zich onbesuist,

Een stuk met kaas en boter.

Maar ach! hoe drukt hem nu zijn kruis: Hij giert en tiert door 't gansche huis,

Wijl hij zijn lief moet missen, bis. Ja loopt, van driften overmant, Straks naar den steilen waterkant,

Om voor pleizier te visschen. bis. Juist kwam de schoone ROZEMOND, Hem in den frisschen ochtendstond,

Haar hart uit weermin schenken; bis. Zoo acht gij uw bezit mij waard, Welaan, zegt hij, ja zeer bedaard;

N

o

. 87. De Wanhopende Minnares.

Wijze: De wereld is in rep en roer.

Zal ik, ontrouwe minnaar! in Mijn hart herdenken hoe veel min,

Ik aan u liet verwerven? bis. Dan moest het barsten van malkaar, O hoon, o spijt, die mij zoo zwaar

Benaauwd, en komt doorkerven. bis. Dit kreeg ALCESTvan ROZEMOND, Tot zijn verwijt, niet ongegrond,

En zonder meer te uiten, bis. Klimt zij verwoed fluks naar den top Van 't huis, stoot daar een venster op,

En springt.... maar niet naar buiten, bis. 't Was juist naar binnen, en op 't lest, Denkt ze aan de schoonheid van ALCEST,

Die haar schijnt langs zoo fraaijer, bis. Zij vliegt de trap af, gansch t' onvreên, Nu struikelt zij, zij breekt een been

Aan stukken.... van haar waaijer. bis. Zij, die zich niet beschadigd zag, Vaart voort, nu wil ik dezen dag

Verkorten al mijn lijden. bis. 't Is al te lang, ik wil veeleer Met mijne puntschaar, deze keer,

Mijn halsdoek door gaan snijden. bis. Haar woede nu, was deze maal

Zoo hevig als haar wanhoopskwaal, Die zij niet kon verkroppen; bis. Daarop slorpt zij een roemer wijn, Met rotte.... zacht! hoe heet 't fenijn?

Ja, Rotterdamsche moppen. bis. Dit ak'lig middel was het niet, Dat haar onthief van 't bang verdriet,

Nu zoekt ze in alle hoeken. bis. Vindt een pistool met kruid en lood, Waarna zij straks haar borst ontbloot,

Dat is nog maar kopij der zaak, Riep zij, had ik u hier, mijn wraak

Wierd gij gewis ten offer! bis. 'k Zon u doen zien, wat ik vermag, Dra haalt ze een knipmes voor den dag,

En steekt het in haar koffer, bis. Zoo plaagt en drukt haar al de smert, Waardoor zij overweldigt werd,

Zij wil ALCESTsteeds missen, bis. En roept: ‘ik ben mijn leven moê!’ Fluks loopt zij naar de vijver toe,

En gaat zich zelf verfrisschen. bis. Gevallig werd ALCESTERdaar Zijn schoone ROZEMONDgewaar,

Die hij een kus wou schenken, bis. ‘Ei,’ sprak ze, ‘ALCESTER! zijt gij daar Ik heb mijn weermin nog niet klaar,

Ik moet me eerst bedenken.’ bis.

N

o

. 88. Gezelschaps-Zang.

Wijze: Gij die thans met mij zijt ter jagt.

Die in JANUARIJjarig is, sta op! bis. Die in Januarij jarig is,

Zij welkom aan deez' vriendendisch! Sta op, sta op, sta op!

Die in die maand zijn jaar besluit, neem 't glas! bis. Die in die maand zijn jaar besluit,

Drink' 't glaasje tot den bodem uit. Drink uit, drink uit, drink uit!

Die Louwmaand is maar drommels guur, ja, ja! bis. Die Louwmaand is maar drommels guur,

Maar 't wijntje smaakt ook bij het vuur. Zit neêr, zit neêr, zit neêr!

Voor elke volgende maand worden de acht eerste regels van vorig couplet, doch met