• No results found

Wij-zij boodschappen en othering in de inhoud van het inburgeringstraject

Ten tweede kan er gekeken worden hoe vormen van wij-zij denken en othering in de inhoud van het inburgeringstraject voorkomt. Met de inhoud doel ik op de kennis die nodig is om het inburgeringsexamen te halen en de vorm die dit krijgt in het examen KNM en de participatieverklaring.

3.2.1 Examen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM)

We vervolgen nu met enkele observaties over het examen KNM. De 39 vragen van het examen KNM gaan over allerlei onderwerpen, zoals schoolbezoek, doktersbezoek, wonen, en zo voort (zie bijlage 2 en 3). Deels toetsen ze kennis over hoe zaken gangbaar in de Nederlandse samenleving geregeld zijn en functioneren. Deels echter oversimplificeren de vragen de sociale werkelijkheid. Dan suggereren de vragen eenzijdig één juiste wijze van handelen, bijvoorbeeld over zaken in de privésfeer, waar Nederlanders zelf meer keuzevrijheid zouden ervaren en waarmee zij heel verschillend om kunnen gaan. Ik haal ter illustratie hiervan enkele vragen naar voren die representatief zijn voor thema’s die mij zijn opgevallen in het materiaal als geheel. Het gegeven dat ik via deze vragen belicht, zit dus ook in ander materiaal van het examen. Hieronder dezelfde drie voorbeeldvragen die zijn beschreven in hoofdstuk 2:

Opgave 1. Zara moet vragen wat de mensen willen drinken. Zara weet niet of ze ‘u’ of ‘jij’ moet zeggen.

Wat kan Zara het beste doen?

d) Aan Anne vragen wat ze moet zeggen e) Helemaal niks zeggen

f) Tegen iedereen jij zeggen Juiste antwoord = a

Opgave 33. Lisa wilt niet meer bij haar ouders wonen. Lisa zegt tegen Ali: ‘als ik 18 jaar ben, ga ik zelf ergens wonen.’

Wat kan Ali het beste zeggen?

d) Als je 18 jaar bent, mag je zelf ergens gaan wonen. e) Een meisje hoort thuis te wonen bij haar ouders f) Je mag bij je man gaan wonen als je getrouwd bent. Juiste antwoord = a

Opgave 34. Lisa doet dit jaar examen op het vmbo. Ze heeft bijna haar diploma. Lisa wil daarna een opleiding volgen. Ze verteld Ali dat ze een technische opleiding wilt volgen. Wat kan Ali het beste zeggen?

d) Als je dat graag wilt, moet je dat doen

e) Een technische opleiding is niet goed voor meisjes f) Technische opleidingen nemen geen meisjes aan Juiste antwoord = a

Ten eerste is er maar één juist antwoord, “Als je Nederlander bent dan doe je….”. Hiermee wordt een indruk gewekt van onrealistische eenheid tussen de Nederlanders. Er zijn genoeg Nederlanders iets anders zouden doen dan het ene juiste antwoord. Eigenlijk toetst dit niet wat de gemiddelde burger zou doen, maar wat de overheid zou willen dat een burger doet. Het examen leert niet over de werkelijke Nederlandse cultuur, maar over wat de overheid wenst als de Nederlandse cultuur. De drie alternatieven (ABC antwoorden) geven een beperkt scala antwoord mogelijkheden. Eventuele andere formulering of alternatieve ‘juiste’ antwoorden zijn hier niet bij mogelijk. Een prima en juist alternatief bij de eerste examenvraag zou bijvoorbeeld zijn: ‘tegen iedereen u zeggen’.

Ten tweede wordt dit ene juiste antwoord gecontrasteerd tegen twee alternatieve antwoorden die soms de culturele gebruiken van de examenkandidaat lijken te karakteriseren (en impliciet af te keuren). Het bevat de “wij”-boodschap: deze manieren zijn hier heel erg fout, zo doen we dat niet in Nederland. Het impliceert op subtiele manier dat dit voor de examenkandidaat eventueel de meest waarschijnlijke optie zou kunnen zijn, en degradeert vervolgens dit cultureel andere gebruik. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vragen over vrouwenemancipatie. Iets wat als progressief en modern wordt gezien en waarmee het

westen/Europa zich erg identificeert (Duyvendak, Geschiere & Tolkens 2016). Het gebrek daaraan wordt toegeschreven aan “de ander”. Vandaar vragen over Ali en wat hij het beste kan zeggen als zijn dochter wilt werken of naar een technische school wil. Zeggen dat de technische school niet voor meisjes is of dat meisjes geen opleidingen doen, zijn hierbij niet het juiste antwoord. De alternatieve antwoorden laten zien wat het impliciete beeld van “de culturele ander” is. Het examenantwoord dat Ali het beste tegen zijn dochter kan zeggen is, dat ze dit moet doen als ze dit wil. Maar het is echt niet zo dat hierover binnen Nederland door iedereen hetzelfde wordt gedacht. Ook in Nederland zijn er vooroordelen over wat vrouwen- en mannenwerk is. Dit laat opnieuw trekken zien van de verbeelde homogene gemeenschap (Anderson 2006), die niet met de gevarieerde Nederlandse sociale realiteit overeenkomt. Analyse van de examenvragen waarbij sommige namen in sommige situaties worden gebruikt, geven een oriëntalistisch (Said 2003[1978]) beeld van “de ander” weer. Fatma moet aan Anne vragen of ze jij of u moet zeggen tegen iedereen. Het aannemen dat Anne het beter weet in deze situatie laat zien dat haar kennis boven die van Fatma staat.

Ten derde drukt het taalgebruik geen sfeer uit van gelijkwaardigheid uit van culturele varianten; geen sfeer van respect voor de andere culturele gewoonten dan die van de Nederlandse. Nederlandse culturele gebruiken (die óók hun beperkingen hebben) worden opgedrongen, het is immers het enige juiste antwoord. Het aanklikken van het foute antwoord, ook als deze waarheidsgetrouw voor de examenkandidaat zou zijn, kan leiden tot het falen van het examen, en daarmee de integratie. De eigenheid van examenkandidaat wordt ontnomen.

3.2.2. De Participatieverklaring

Met de participatieverklaring geeft de overheid de nieuwkomer 1 jaar om te leren wat belangrijk is in Nederland. De participatieverklaring stelt dat vrijheid, gelijkwaardigheid, solidariteit en participatie Nederlandse kernwaarden zijn. Deze kernwaarden leiden tot bepaald normatief gewenst gedrag. Hoewel dit op het eerste gezicht positieve waarden zijn, is de invulling van deze waarden cultureel gezien nooit statisch, neutraal of objectief. Wat vrijheid voor de een betekent, kan anders ingevuld zijn voor de ander. Belangrijker nog is de vraag of deze waarden eigenlijk wel worden nageleefd binnen het inburgeringstraject. Hoewel gelijkwaardigheid een “Nederlandse” kernwaarde is worden nieuwkomers in verschillende categorieën onderverdeeld (Europees/niet-Europees, etc.) en hebben deze vervolgens verschillende rechten en plichten. Daarnaast dienen alleen de nieuwkomers de

participatieverklaring te tekenen, de Nederlandse burgers niet. Ook de waarde solidariteit is niet goed herkenbaar binnen het inburgeringstraject. De verantwoordelijkheid om te integreren wordt volledig bij de nieuwkomer neergelegd en dit is een ‘one-way street’. Zij moeten zich aanpassen aan ons. Dat sommige kandidaten selectief benadeeld worden geeft ook geen blijk van solidariteit, Alternatieven zoals elkaar wederzijds accepteren of gelijkwaardige verantwoordelijkheid dat we het goed hebben met zijn allen, zijn niet de huidige tendens.

Inhoudelijk wordt er weliswaar een Nederlands “wij” neergezet, in de vorm van Nederlandse normen en waarden; echter binnen het traject zelf is de naleving ervan niet erg te herkennen. Opnieuw presenteert dit onderdeel alsof iedereen in Nederland het daar mee eens is en er ook dezelfde invulling aan geeft, een verbeelde homogeniteit. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Het anders zijn van de ander ontvangt geen waardering en wordt niet benaderd als verrijking voor de samenleving. Qua relatieopstelling stelt Nederland zich impliciet op als superieur. Onze waarden zijn beter dan die van de nieuwkomer. Als effecten zien we hier – net als bij vorige onderdelen- dat de eigenheid van de nieuwkomers onderdrukt wordt en een verbeeld homogeen wij versterkt wordt.

3.3 Samenvoegen van uitkomsten: beantwoording van onderzoeksdeelvragen 1 en 2