• No results found

In dit hoofdstuk zullen de Amsterdamse oorlogswinstmakers onder de loep worden genomen. De resultaten van het archiefonderzoek zullen naast de bevindingen uit het vorige hoofdstuk over de contemporaine beeldvorming van de OW’ers worden gelegd. Omdat de OWB een belangrijk component is in dit hoofdstuk zal er eerst een korte beschrijving van worden gegeven.

Vanaf 1916 werd de oorlogswinstbelasting ingevoerd. Deze extra aanslag betekende een belasting van maximaal dertig procent op ‘elke vermeerdering van inkomen of winst die geacht werd het gevolg te zijn van de oorlogstoestand. Tenzij men het tegendeel aannemelijk kon maken’.79

In een artikel dat bij de instelling van de OWB is geschreven, wordt ingegaan op de verwachtingen omtrent de opbrengsten en de verwachtte belastingontduiking. Naast deze informatie staat er een interessante berekening van de daadwerkelijke hoogte van de belasting. De hoogte van de OWB was maximaal dertig procent. Dit is een gegeven dat in de literatuur nogal eens voor verwarring zorgt. Meestal wordt gesteld dat de hoogte van de OWB altijd dertig procent was, zo ook in het onderzoek van Visser. In het volgende citaat is te zien hoe voor lagere winsten werd berekend wat het daadwerkelijke percentage OWB per individu zou worden:

Dertig procent is zeer zeker een buitengewoon hoog heffingscijfer, zoodat bij eenigszins groote winsten aanslagen tot stand komen, die ongekend zijn in onze belastinggeschiedenis. Men vergete evenwel niet, dat door den vaste aftrek van f 1000 bij winsten boven 1000 tot beneden 2500 gulden en van f 2000 voor bedragen daarboven het heffingspercentage loopt van 0.9 pct. voor eene oorlogswinst van f 1100 tot 29.4 pct. voor een ad f 100,000. Er zullen dus een massa kleine aanslagen noodig zijn, om bijv. een millioen in de schatkist te brengen.80

Tot op heden is er geen gedetailleerde informatie beschikbaar over de samenstelling van de groep Amsterdamse oorlogwinstmakers tijdens de Eerste Wereldoorlog. Om aan deze kennis te komen is archiefwerk verricht bij het Stadsarchief Amsterdam.81 De analyse van de Amsterdamse oorlogswinstmakers zou echter niet volledig zijn zonder een korte schets te geven van de OW’er die de OWB trachtten te ontwijken. 79 T.M. Berkhout, Fiscaal afschrijven op vastgoed (Deventer 2002) 14.

80 ‘De oorlogswinstbelasting’, Leeuwarder Courant (Leeuwarden 1916).

81 De onderzochte OW’ers zijn op aselecte wijze verkregen. Het desbetreffende archief met belastingkaarten is geordend op alfabetische volgorde van de bedrijfsnaam. Uit de belastingkaarten met de beginletters A tot en met E zijn alle OW’ers gedestilleerd. Een uitgebreider archiefonderzoek zou een te grote onderneming zijn geweest voor een scriptie. De verkregen OW’ers vormen een groep van ongeveer driehonderd personen. Dit aantal is voldoende om de vraagstelling van dit onderzoek te kunnen beantwoorden.

Om niet aan deze tegenhangers voorbij te gaan zal eerst kort op de OWB ontduikers in worden gegaan.

Er bestaat een gevaar in de logische aanname dat iedereen zonder OWB stempel op hun belastingkaart dan waarschijnlijk geen oorlogswinsten had gemaakt. Om een aantal redenen is dit geen waterdichte aanname. Ten eerste zijn er

oorlogswinstmakers geweest die, omdat ze bijvoorbeeld niet extreem grote winsten aan de oorlog hadden gemaakt, niet veel moeite hoefden te doen om onder de belastingradar te duiken. Het was in die periode namelijk gewoon dat de

belastingplichtigen zelf hun inkomen opgaven. Dit gold dus ook voor het opgeven van eventueel gemaakte oorlogswinsten. Er bestond een apart OW-biljet dat men zelf moest invullen. Op verscheidene belastingkaarten zijn aantekeningen van de

belastingbeambte te lezen waarin hij zijn twijfel uitspreekt wanneer iemand met flinke winsten beweert deze niet aan de oorlog gemaakt te hebben. Dergelijke uitspraken van twijfel door belastingambtenaren doen vermoeden dat er veel pogingen werden ondernomen om de OWB niet op te geven, dan wel te laag. Opvallend genoeg konden de belastingbeambten dikwijls rekenen op anonieme tips.

A. van Buren (koopman in oude metalen) van de firma E. van Buren &

Zonen is een goed voorbeeld van een belastingplichtige waarvan de

belastingbeambte vermoedt dat hij oorlogswinsten heeft gemaakt. In 1914/15 lijkt de firma volgens een beschrijving van de belastingambtenaar oorlogswinst gemaakt te hebben met goedkope inkoop en dure verkoop van zink. Van Buren bestrijdt deze aanname echter met de uitleg dat er een uitvoerverbod was in die tijd en dat hij daarom geen oorlogswinst heeft kunnen maken. Bovendien was de verkoop (van o.a. zink) in Nederland erg teruggelopen. Andere bronnen binnen de metaalhandel spreken echter wel degelijk van door Van Buren gemaakte oorlogswinst. Het is echter niet te bewijzen, dus er wordt geen OWB opgelegd. In 1916/17 moet hij alsnog OWB betalen: “In metalen groote zaken gedaan en in verhouding winst gemaakt.”82

Maar er kon ook legaal onder de OWB uitgekomen worden. Er kon bezwaar gemaakt worden tegen de oplegging van OWB. Degenen die slaagden ontzien te worden hebben daar vaak een aantekening van op hun belastingkaart, zoals bijvoorbeeld bij A. van Buren. Deze personen zijn in dit onderzoek echter niet 82 Kaarten met staten van directe belastingen, stadsarchief Amsterdam, Archief van de Secretarie; Afdeling Belastingen (5178), inv. nr. 3649.

opgenomen, omdat uitsluitend op de “Oorlogswinstbeschrijving” aantekening is geselecteerd.83 Dat deze informatie van A. van Buren toch in het onderzoek naar boven is gekomen is toeval. Later in de oorlog moest hij alsnog OWB betalen en daarom is hij bij het archiefonderzoek geselecteerd.84

In een zitting van de Tweede Kamer op vrijdag 30 maart 1917 wordt de invulling van de OWB voor het belastingjaar 1917-1918 besproken. Wat opvalt is dat er voornamelijk stemmen opgaan voor het verzwaren van straffen voor OWB-

ontduikers. De OWB-ontduiking blijkt een groeiend probleem. Eerder was het al mogelijk gemaakt voor de belastingbeambten om de boekhouding in te zien. Het was echter niet ongewoon dat er een tweede boekhouding op na werd gehouden en velen hadden zelfs niet eens een boekhouding.85

Er waren dus vermoedelijk meer OW’ers dan dat via de belastinggegevens kan worden aangetoond.

Bronnenkritiek

Een aantal factoren maakt de interpretatie van de in het archief gevonden gegevens lastig. De OWB werd in 1916 ingevoerd, maar werkte met terugwerkende kracht tot 1914, het begin van de oorlog. Dat blijkt bijvoorbeeld bij J.A. Boekmans van de firma Boekmans Zn. Hij werd in belastingjaar 1916/17 (het belastingjaar liep van juli tot juli) aangeslagen voor OWB voor winsten die hij in 1915 in de confectiehandel had gemaakt.86 Dat hij de oorlogswinsten in 1915 had gemaakt, is toevallig op de belastingkaart genoteerd. Voor het merendeel van de aangeslagenen is dit echter niet bekend. Bovendien is het niet bekend of de OWB over de voorgaande jaren in één keer werd geïnd. De reguliere belastingaanslag was gebaseerd op het gemiddelde inkomen van de voorgaande drie jaren. Ook is het belangrijk te vermelden dat de stempels of aantekeningen met “oorlogswinstbeschrijving” soms onduidelijk of op een plek halverwege twee jaaraanduidingen is geplaatst. De combinatie van bovengenoemde factoren maakt het lastig om te bepalen in welk jaar de

oorlogswinsten precies zijn gemaakt. De jaaraanduiding voor de OWB aanslag is om bovenstaande redenen niet meegenomen in de gegevensverwerking.

83 Voor uitleg zie inleiding.

84 Kaarten met staten van directe belastingen, stadsarchief Amsterdam, Archief van de Secretarie; Afdeling Belastingen (5178), inv. nr. 3649.

85 ‘Staten-Generaal. Tweede Kamer’, Algemeen Handelsblad, 28743 (Amsterdam 1917).

86 Kaarten met staten van directe belastingen, stadsarchief Amsterdam, Archief van de Secretarie; Afdeling Belastingen (5178), inv. nr. 3646.

Bij het interpreteren van de informatie op de belastingkaarten moet rekening

gehouden worden met het feit dat de term “oorlogswinsten” misleidend kan zijn. De winsten die aan de oorlog zijn gemaakt impliceren namelijk niet direct dat het bedrijf is gegroeid of succesvoller is geworden. Bij de interpretatie van oorlogswinsten moet er rekening mee gehouden worden dat vooroorlogse winsten hoger kunnen zijn geweest dan de oorlogswinsten. Ondanks het maken van oorlogswinsten kan een bedrijf dus evenzogoed achteruit zijn gegaan.

Onderzoeksresultaten

De contemporaine beeldvorming kan op verschillende manieren vergeleken worden met de gegevens van de OW’ers uit het archief van de gemeente Amsterdam. Een interessante mogelijkheid is een vergelijking tussen de leeftijdscategorieën van de OW’ers en van de totale toenmalige Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking. Op die manier kan gekeken worden of de wat hogere leeftijd die in de spotprenten voor de OW’ers gereserveerd is daadwerkelijk kenmerkend was voor deze groep. In tabel

2 zijn de gegevens tegenover elkaar gezet.

De voor tabel 2 gebruikte leeftijdsgegevens van de totale mannelijke Amsterdamse beroepsbevolking komen uit 1920. Binnen de statistische gegevens van de gemeente Amsterdam komt dit jaartal het dichtst bij die van de OW’ers (1913/14). Ook al zijn deze cijfers dus niet op hetzelfde moment vergaard, is het kort genoeg op elkaar om een zinnige vergelijking te maken. Tabel 1 laat zien dat de verdeling tussen de leeftijdscategorieën in Amsterdam in 1899 en in 1920 nauwelijks van elkaar verschillen. In 21 jaar tijd hebben zich geen grote verschuivingen

voorgedaan en dus zijn de gegevens uit 1920 goed bruikbaar voor een vergelijking met de gegevens van de OW’ers uit 1913/14 (tabel 2).

Tabel 1: verdeling leeftijdscategorieën Amsterdam 1899 vs. 1920

Leeftij d 1899 % 1920 % 18-49 94.934 81,22 155.686 79,10 50-64 18.062 15,45 33.933 17,24 65+ 3.887 3,33 7.196 3,66 Totaal 116.883 100 196.828 99,99

Bron: De bevolking van Amsterdam. De uitkomsten der tienjaarlijksche beroepstellingen van 1889 tot 1930, Bureau van statistiek der gemeente Amsterdam. Statistische mededeeling 101, deel 3 (Amsterdam 1935) 6.

Tabel 2: leeftijdscategorieën Amsterdamse OW’ers (1913/14) vs. totale Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking (1920)

Leeftij d OW’er s % Totaal A’dam % 18-49 199 63,59 155.686 79,10 50-64 92 29,39 33.933 17,24 65+ 22 7,03 7.196 3,66 Totaal 313 100,0 1 196.828 99,99

Bron 1: Kaarten met staten van directe belastingen, stadsarchief Amsterdam, Archief van de Secretarie; Afdeling Belastingen (5178), inv. nr. 3642-3655. Bron 2: De bevolking van Amsterdam. De uitkomsten der tienjaarlijksche beroepstellingen van 1889 tot 1930, Bureau van statistiek der gemeente Amsterdam. Statistische mededeeling 101, deel 3 (Amsterdam 1935) 6.

Eén blik op de cijfers in tabel 2 maakt duidelijk dat de OW’ers over het algemeen een hogere leeftijd genoten dan de rest van de Amsterdamse mannelijke

beroepsbevolking. Zowel in de categorie 50-64 als 65+ zijn er procentueel gezien ongeveer tweemaal zoveel OW’ers. In de 18-49 groep zijn de OW’ers procentueel gezien ondervertegenwoordigd. Dat de contemporaine beeldvorming haar pijlen op de wat oudere mannen richtte is dus niet verwonderlijk. Maar dat neemt niet weg dat meer dan 63% van de OW’ers een leeftijd tussen de 18 en 49 jaar had. Het waren dus niet uitsluitend mannen van een wat hogere leeftijd. Die jongere generatie OW’ers is in de contemporaine beeldvorming echter nauwelijks terug te vinden.87

Een ander belangrijk onderdeel van de contemporaine beeldvorming is de vermeende rijkdom van de OW’ers. Om te kijken of dit daadwerkelijk voor alle OW’ers gold is in onderstaande tabel een vergelijking gemaakt tussen de inkomsten van de OW’ers vlak voor de Eerste Wereldoorlog met die van de algemene

Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking.

Tabel 3: inkomen Amsterdamse OW’ers (1913/14) vs. totale Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking (1913/14) Inkomen OW’er s % Totaal A’dam % 0-5.100 120 47,06 121.174 96,00 5.101-10.000 54 21,18 2.725 2,16 10.001-20.000 44 17,25 1.305 1,03 20.001-51.000 23 9,02 772 0,61 >51.000 14 5,49 241 0,19 Totaal 255 100 126.217 99,99

87 Met de beschikbare statistische gegevens is de leeftijdsverdeling binnen de categorie 18-49 jaar niet te achterhalen. Hoeveel procent van de Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking dus bijvoorbeeld twintiger was is niet te zeggen. Maar het blijft opvallend dat er nauwelijks jongere OW’ers in de contemporaine beeldvorming terug te vinden zijn.

Bron 1: Kaarten met staten van directe belastingen, stadsarchief Amsterdam, Archief van de Secretarie; Afdeling Belastingen (5178), inv. nr. 3642-3655. Bron 2: De gemeentelijke inkomstenbelasting in de belastingjaren 1912- 1913 en 1913-1914, Bureau van statistiek der gemeente Amsterdam. Statistische mededeelingen 49 (Amsterdam 1917) 14-15.

Het valt direct op dat 52,94% van de OW’ers in 1913/14 reeds boven de 5.100 gulden verdienden, tegenover 3,99% van de gehele Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking. Dat is een enorm verschil. 31,76% van de OW’ers verdienden zelfs boven de 10.000 gulden, een voor die tijd zeer goed jaarinkomen. Slechts 1,83% van de totale Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking had dat jaar een vergelijkbaar hoog bedrag verdiend. Uit deze gegevens blijkt dat de contemporaine beeldvorming er niet ver naast zat door de OW’er telkens als zeer rijk man af te beelden of als zodanig te bespreken in artikelen.

Maar deze tabel laat ook iets anders zien. Namelijk dat 47,06% van de OW’ers een inkomen van 5.100 gulden of minder had. Bijna de helft van alle Amsterdamse OW’ers behoorde voor de Eerste Wereldoorlog dus tot de laagste inkomensklasse van de tabel. De contemporaine beeldvorming laat deze categorie OW’ers niet zien. Met de voor dit onderzoek vergaarde gegevens is niet met zekerheid te zeggen of deze OW’ers tijdens de oorlog zodanig veel meer zijn gaan verdienen dat ze allen tot de hogere inkomenscategorieën zijn gaan horen, maar erg waarschijnlijk is dit niet.

Nog interessanter wordt het wanneer de bevindingen van Visser naast deze cijfers worden gelegd. Visser concludeerde in zijn onderzoek dat het grootste deel van de OW’ers tot de oude rijken behoorden en dat er weinig instroom van nouveau

riches was. Ook al was iets meer dan de helft van de OW’ers volgens de gegevens in tabel 3 reeds gefortuneerd, was de andere helft dit juist niet. Hier komt een beperking

van het onderzoek van Visser naar boven drijven. Doordat hij de nieuwkomers en de blijvers van de Rotterdamse kieslijsten voor de Eerste Kamer in 1914 en 1917 heeft vergeleken kan hij alleen iets zeggen over de absolute top van de inkomenspiramide. Hij heeft weinig verschil in samenstelling van deze lijsten kunnen bespeuren. Dit is op zichzelf staand natuurlijk een waardevol onderzoek, maar hij verbindt daaraan naar mijn idee een verkeerde conclusie: ‘De samenstelling van de top van de inkomenspiramide leert ons dat het tijdens de Eerste Wereldoorlog vooral de “oude rijken” zijn geweest die hebben kunnen profiteren van de eerste oorlogsjaren. De typische oorlogswinstmaker was geen nouveau riche maar een prominente koopman

van middelbare leeftijd met een huis aan de Parklaan.’88 Omdat Visser niet de daadwerkelijke OW’ers heeft kunnen identificeren, zoals in dit onderzoek is gedaan, gaat hij ervan uit dat OW’ers per definitie veel geld verdienden. Hij gaat er vanuit dat de absolute topverdieners op de kiezerslijsten tijdens de oorlog dan ook OW’ers zouden moeten zijn. Maar hij weet dit niet. Zijn conclusie is daardoor te

zelfverzekerd en sluitend. Het is eerder een aanname dan een feit. Uit de gegevens van tabel 3 blijkt dat OW’ers niet per se tot de topverdieners hoefden te behoren.

Om alle onzekerheid weg te kunnen nemen, zou een vervolgonderzoek naar de inkomens tijdens de Eerste Wereldoorlog gedaan moeten worden. Maar

realistischer wijze kan gesteld worden dat niet alle OW’ers die vlak voor de Eerste Wereldoorlog onder de 5.100 verdienden zich tot de absolute grootverdieners wisten door te dringen. Bovendien kan Visser juist dat ondersteunen met zijn onderzoek, omdat hij heeft aangetoond dat er bij de topverdieners tijdens de oorlog nauwelijks nieuwe namen door wisten te dringen.

In de contemporaine beeldvorming wordt de OW’er vaak als handelaar of koopman neergezet. Om te kijken of dit met de werkelijkheid strookt is in tabel 5 een vergelijking gemaakt tussen de beroepen van de onderzochte OW’ers en de beroepen van de totale mannelijke beroepsbevolking van Amsterdam. De gegevens van de algemene Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking komen voor deze tabel uit 1909. In de statistische gegevens van Amsterdam is dit het jaar dat het dichtst bij 1913/14 komt. Vermoedelijk hebben in deze korte periode van vier jaar zich geen grote veranderingen voorgedaan in de beroepssamenstelling van de Amsterdamse mannelijke bevolking.

Om deze aanname kracht te kunnen bijzetten is getracht een vergelijking te maken tussen de beroepssamenstelling van Amsterdam in 1899 en in 1909 (tabel 4). Als in deze periode geen grote verschuivingen waar te nemen zijn, is het aannemelijk dat dit in de daaropvolgende vier jaren ook niet heeft plaatsgevonden (1909-

1913/14). Helaas zijn de statistische gegevens van de gemeente Amsterdam van 1899 niet toereikend om voor alle beroepsgroepen uit de tabel een betrouwbare

vergelijking te produceren met het jaar 1909. Maar voor een belangrijke groep van

tabel 5, namelijk de handelaren/koopmannen/grossiers zijn deze gegevens wel

gevonden. In tabel 4 is te zien dat in de tien jaar tussen 1899 en 1909 vrijwel geen verandering heeft plaatsgevonden in het percentage

handelaren/koopmannen/grossiers van de Amsterdamse mannelijke

beroepsbevolking. Of deze continuïteit ook bij de andere beroepsgroepen heeft plaatsgevonden is dus niet bekend. Maar de cijfers uit tabel 4 zijn zodanig stabiel dat met enige voorzichtigheid gesteld kan worden dat dit voor de andere beroepsgroepen niet veel anders zal zijn geweest. De cijfers in tabel 4 bieden dus voldoende

vertrouwen in het maken van een voor dit onderzoek bruikbare vergelijking in beroepssamenstellingen in Amsterdam tussen het jaar 1909 en 1913/14.

Tabel 4: percentage handelaar/koopman/grossier van de Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking 1899 vs. 1909

Beroep 1899 % 1909 %

Handelaar/koopman/grossier 26.303 20,29 33.193 20,28

Totale mannelijke beroepsbevolking 129.649 100 163.688 99,99 Bron: Statistiek der bevolking van Amsterdam tot 1921, Mededeelingen van het bureau van statistiek der gemeente Amsterdam 67 (Amsterdam 1923) 69, 70.

Tabel 5: beroepen Amsterdamse OW’ers (1913/14) vs. totale Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking (1909) Beroep OW’er s % Totaal A’dam % Advocaat 8 2,68 ? ? Assuradeur 16 5,37 2.774 1,69 Commissionair in effecten 32 10,74 649 0,40 Directeur 7 2,35 ? ? Fabrikant 8 2,68 ? ? Handelaar/koopman/grossie r 150 50,34 33.193 20,28 Havengerelateerd beroep 6 2,01 2.845 1,74 Medisch beroep 2 0,67 687 0,42 Procuratiehouder 8 2,68 ? ? Winkelier 17 5,70 ? ? Overig 44 14,77 ? ? Totaal 298 99,99 163.688 100

Bron 1: Kaarten met staten van directe belastingen, stadsarchief Amsterdam, Archief van de Secretarie; Afdeling Belastingen (5178), inv. nr. 3642-3655. Bron 2: Statistiek der bevolking van Amsterdam tot 1921, Mededeelingen van het bureau van statistiek der gemeente Amsterdam 67 (Amsterdam 1923) 70,72.

In tabel 5 zijn een aantal cellen gevuld met een vraagteken.89 Uit de statistische gegevens van de gemeente Amsterdam is het namelijk niet altijd mogelijk de benodigde getallen te destilleren. Desalniettemin zijn de beschikbare gegevens waardevol. Dat de OW’er in de contemporaine beeldvorming veelal als

89 De beschikbare getallen komen uit twee verschillende tabellen uit de statistieken van de gemeente. Beide tabellen komen op een verschillend totaal aantal mannelijke Amsterdammers uit. Het verschil is ongeveer 2000. Aangezien dit een klein verschil is, wordt in de tabel het gemiddelde tussen beide getallen gehanteerd.

handelaar/koopman wordt neergezet is te begrijpen als naar de getallen gekeken wordt. Maar liefst 50% van de OW’ers werkte voor de oorlog als

handelaar/koopman/grossier tegenover 20% van de totale mannelijke

Amsterdammers met een baan. Op de belastingkaarten zijn tijdens de oorlog weinig veranderingen te bespeuren in de beroepsinvulling van de OW’ers en dus zijn deze cijfers goed bruikbaar als vergelijkingsmateriaal met de contemporaine

beeldvorming.

In het verzekeringswezen scoren de OW’ers ook hoger dan de algemene mannelijke bevolking. Het grootste verschil zin hem echter in de beurshandel. Meer dan 10% van de OW’ers verdienden hun geld voor de oorlog aan de beurs, tegenover slechts 0,40% van de rest van de Amsterdamse mannelijke beroepsbevolking. De spotprenten en krantenartikelen geven een beeld van de OW’er als een meedogenloze geldwolf die vooral in de handel veel geld verdiende. Op een enkele prent of artikel na is het niet duidelijk aan wat voor soort handel hij verdiende. Als handel in geld op de beurs ook gerekend zou worden tot de handelaars in de contemporaine de

beeldvorming zou dat betekenen dat ruim 60% van de OW’ers als koopman of handelaar (goederen/geld) werkte tegenover ruim 20% van de rest van Amsterdam. In dit kader is het niet verwonderlijk dat de contemporaine beeldvorming weinig diversiteit in verschillende beroepsgroepen laat zien. De contemporaine

beeldvorming van de OW’er lijkt dus niet ten onrechte haar pijlen op de handelgerelateerde beroepen te hebben gericht.