• No results found

Nederlandse oorlogswinstmakers tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een studie naar contemporaine beeldvorming in verhouding tot de werkelijkheid.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandse oorlogswinstmakers tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een studie naar contemporaine beeldvorming in verhouding tot de werkelijkheid."

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nederlandse oorlogswinstmakers

tijdens de Eerste Wereldoorlog

Een studie naar contemporaine beeldvorming in verhouding tot de werkelijkheid.

Bron: L.J. Jordaan, ‘Nederlandsche zorgen’ (Amsterdam 1916) IISG nr. BG C6/448.

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Sociale Geschiedenis 2012-2013 Docent: dr. C.M. Lesger

Tweede lezer: dr. S.F. Kruizinga Student: Tom Koch

(2)

Inhoud

Inleiding 1

1. De Nederlandse neutraliteit en het ontstaan van oorlogswinstmakers 5 De neutraliteitspolitiek en het buitenlands beleid 5

Het leger en de mobilisatie 8

2. De smokkelaars en de boeren 11 De smokkelaars 13 De boeren 15 3. De stedelijke oorlogswinstmakers 21 Contemporaine beeldvorming 24 Spotprenten 26 Vrede 28 Oorlogswinstbelasting 32 Overige 35 Krantenartikelen 36 Negatief 36 “Positief” 40 Buitenland 41

4. Wie waren de oorlogswinstmakers in Amsterdam? 45

Bronnenkritiek 47

Onderzoeksresultaten 48

Conclusie 55

Bronnen- en literatuurlijst 58

(3)

Inleiding

De Eerste Wereldoorlog was op talloze terreinen van grote invloed. In Europa kwamen miljoenen burgers en soldaten om en complete dorpen en steden werden in de strijd aan het westfront van de kaart geveegd. Zij die de oorlog overleefden, leden niet zelden aan de psychische gevolgen van vier jaar intensief leed. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Nederland veel van deze ellende bespaard. Maar betekende dat ook dat de The Great War, in het Duits vaak als Urkatastrophe aangeduid, zonder grote gevolgen was voor Nederland? In het collectieve geheugen van Nederland is er weinig ruimte gereserveerd voor deze vraag. De beschikbare ruimte wordt

ingenomen door de Tweede Wereldoorlog, doorgaans simpelweg “de oorlog” genoemd.1 Maar ook in het Nederland van 1914 werden bij het losbarsten van de Eerste Wereldoorlog op 28 juli direct de gevolgen gevoeld van de strijd, die

nabijgelegen landen als Engeland, België, Frankrijk en Duitsland aan het westfront uitvochten.

Enkele dagen na het aanvangen van de Eerste Wereldoorlog mobiliseerde Nederland haar leger. Het zuiden van het land kreeg al snel te maken met Belgische vluchtelingen die een veilig heenkomen bij hun neutrale noorderburen zochten. Nederlandse handelaren, boeren, industriëlen en mensen in andere economische takken zagen in één klap de internationale handelsbetrekkingen en afzetmarkten van gedaante veranderen. Voor de oorlog waren er internationale afspraken gemaakt omtrent handel in tijden van oorlog, omgang met handelsblokkades en lijsten met goederen die als contrabande waren aangemerkt. Deze afspraken traden bij de aanvang van de oorlog direct in werking, ook voor het neutrale Nederland. De vooroorlogse verhouding tussen vraag en aanbod kwam op losse schroeven te staan.

In deze nieuwe economische omstandigheden greep menig handelaar zijn kans om een graantje mee te pikken. In de landbouw en veeteelt werden producten gehamsterd. Handelaren in verschillende economische sectoren kochten zo snel mogelijk goederen op waarvan het vermoeden bestond dat zij schaars zouden worden door de oorlog. Langs de grenzen kreeg Nederland een zware dobber aan het onder controle houden van de snel groeiende illegale smokkelhandel. Op dag één van de

1 M. Berman en J.C.H. Blom ed., Het belang van de Tweede Wereldoorlog. De bijdragen voor het

symposium op 22 september 1997 ter gelegenheid van de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Den Haag 1997), 9.

(4)

oorlog werd de Nederlandse oorlogswinstmaker (OW’er) geboren en deze zou tot het einde van de oorlog blijven bestaan.

Dikwijls werden de oorlogswinsten toegeschreven aan de nouveau riches: ‘Ook in Amsterdam kreeg men in en door de oorlog nouveau riches (…). Zulk een snelle en ongedachte wisseling van fortuin is niet gunstig voor de algemene

zedelijkheid van een volk.’2 Martijn Visser heeft in 2001 een ongepubliceerde scriptie geschreven getiteld: De mythe van de Oweeër, een onderzoek naar de

oorlogswinstmakers in Rotterdam tijdens de Eerste Wereldoorlog. Visser tracht

antwoord te geven op de vraag bij wie de oorlogswinsten terechtkwamen: de oude rijken of de nouveau riches. Hij gebruikt lijsten van de hoogstaangeslagenen in de belastingen van het Rijk van Rotterdam. De hoogstaangeslagenen waren (tot 1917) de verkiesbaren voor de Eerste Kamer. Door de lijsten van 1914 en 1917 met elkaar te vergelijken probeert hij te achterhalen of er onder de nieuwe personen op de lijst veel nouveau riches waren, of dat het voornamelijk reeds gefortuneerde

Rotterdammers betrof. Visser concludeert dat het vooral de oude rijken waren die het (grote) geld tijdens de oorlog binnen wisten te halen. Zij hadden voor de oorlog al een aardig kapitaal en wisten dat tussen 1914 en 1917 te vergroten.3 Visser vermoedt dus dat het beeld van de OW’er als nouveau riche niet klopt.

Geïnspireerd door het onderzoek van Visser zal in deze scriptie onderzocht worden uit wie de groep Nederlandse oorlogswinstmakers tijdens de Eerste

Wereldoorlog bestond en of de contemporaine beeldvorming van de

oorlogswinstmakers strookt met de werkelijkheid. Zo was de oorlogswinstmaker volgens sommigen ‘(…) een der meest hondsche kapitalisten’4 en lieten (vaak socialistische) spotprenten het volgende beeld van de OW’er zien:

2 H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam. Deel 6: Opgaand getij. 1848-1925 (Utrecht 1973) 288. 3 Martijn Visser, De mythe van de Oweeër. Een onderzoek naar de oorlogswinstmakers in Rotterdam

tijdens de Eerste Wereldoorlog (ongepubliceerde doctoraalscriptie), 68.

(5)

Figuur 1, Bron: Albert Hahn, 'Over de hoofden van het hongerend volk heen...' (Amsterdam 1915) IISG nr. BG C6/358.

Ook al gaat Visser in op de contemporaine beeldvorming van de OW’er, het blijft kort en oppervlakkig. Volgens Visser kan ‘voor de beeldvorming over de oweeërs bij tijdgenoten (…) een veelheid en diversiteit van bronnen geraadpleegd worden, die een studie op zichzelf zouden rechtvaardigen. Voor mijn vraagstelling is het echter voldoende een algemene indruk te hebben’.5 In dit onderzoek zal juist de

contemporaine beeldvorming van de OW’er centraal staan.6

Onder de titel “oorlogswinstmaker” zijn verschillende soorten oorlogswinstmakers te scharen. In dit schrijven gaat de aandacht uit naar de smokkelaars, boeren en stedelingen die aan de oorlog wisten te verdienen. Alle “soorten” oorlogswinstmakers zullen de revue passeren, maar de focus zal op de stedelijke OW’ers liggen. Om de contemporaine beeldvorming van de stedelijke OW’ers te kunnen vergelijken met de werkelijkheid is archiefonderzoek gedaan naar de Amsterdamse OW’ers. De (Amsterdamse) oorlogswinstmakers zijn te

5 Visser, De mythe van de Oweeër, 45.

6 In het artikel Profijt en protest snijden Joop Visser en Martijn Visser ook de contemporaine beeldvorming van de oorlogswinstmakers aan, maar het blijft theoretisch van aard: Joop Visser en Martijn Visser, ‘Profijt en Protest. Verscherping der sociale tegenstellingen in Nederland gedurende de Eerste Wereldoorlog’, in H. Binnenveld et al., Leven naast de catastrofe. Nederland tijdens de

(6)

identificeren, omdat zij vanaf 1916 werden aangeslagen voor oorlogswinstbelasting (OWB).7 Er is voor gekozen om het archiefonderzoek tot de oorlogswinstmakers van Amsterdam te beperken, omdat het anders een te uitgebreid onderzoek zou worden voor een scriptie.

Het bestuderen van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog op zoveel mogelijk vlakken is van belang om aansluiting te vinden bij de twintigste eeuw als geheel. ‘In Nederland heerst [namelijk] een geamputeerd, een afgeknot perspectief op de twintigste eeuw, waardoor de Tweede Wereldoorlog centraal is blijven staan.’8 Dit afgeknot perspectief is het directe gevolg van de leemte in de kennis over

Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Dit onderzoek hoopt een bijdrage te kunnen leveren aan het opvullen van de leemte wat betreft het aspect van de (Amsterdamse) oorlogswinstmakers tijdens The Great War.

Om de lezer niet meteen in het diepe te gooien zal in het eerste hoofdstuk de positie van het neutrale Nederland in internationale context worden geschetst. Zowel de vooroorlogse situatie als de situatie tijdens de oorlog krijgt aandacht. In het tweede en derde hoofdstuk zullen de verschillende “soorten” oorlogswinstmakers apart worden besproken. De nadruk zal op de contemporaine beeldvorming liggen. In het tweede hoofdstuk komen de smokkelaars en de boeren aan bod. Het derde

hoofdstuk is geheel gewijd aan de contemporaine beeldvorming van stedelijke oorlogswinstmakers. Ten slotte zal het archiefonderzoek een scherper beeld van de Amsterdamse OW’er opleveren, dat vervolgens tegenover de contemporaine beeldvorming van de stedelijke oorlogswinstmakers gezet kan worden. Op deze manier wordt in deze scriptie getracht een bijdrage te leveren aan het opdiepen van een onbekend stukje vaderlandse geschiedenis en wordt getracht Nederland breder en dieper te verbinden met de twintigste eeuw.

1. De Nederlandse neutraliteit en het ontstaan van oorlogswinstmakers

7 Dit werd kenbaar gemaakt op de belastingkaart van de desbetreffende persoon, bijvoorbeeld door een stempel met de tekst “oorlogswinstbeschrijving”.

(7)

Oorlogswinstmakers ontstaan niet uit het niets. De Nederlandse OW’er ontstond tijdens de Eerste Wereldoorlog, omdat de internationale neutraliteitspolitiek aan het begin van de twintigste eeuw daar gelegenheid toe bood. In dit hoofdstuk zal eerst aandacht worden besteed aan de internationale afspraken die aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw waren gemaakt rond internationale handel in tijden van oorlog. Deze afspraken hadden niet alleen

betrekking op de oorlogvoerende landen, maar vooral ook op de neutrale landen. Het wel of juist niet handhaven of volgen van de regels die uit deze afspraken

voortkwamen, zorgde voor een economisch klimaat waarin oorlogswinstmakers konden gedijen.

De neutraliteitspolitiek en het buitenlands beleid

Toen Nederland in 1839 met de afscheiding van België zijn status als “grootmacht” in Europa had verloren, werd de weg van de neutraliteitspolitiek ingeslagen.

Nederland zag zichzelf als een handelsnatie die gebaat zou zijn met een neutrale positie op het wereldtoneel.9 Ook op militair vlak waren er redenen om voor neutraliteit te kiezen. Het moeilijk verdedigbare vlakke landschap werd door een relatief klein en ongemotiveerd dienstplichtig leger verdedigd. Daarnaast werd Nederland omringd door militair zeer machtige staten, zoals Engeland, Frankrijk en (vanaf 1871) Duitsland.10 Juist daardoor werd Nederland in tijden van oorlog veilig geacht voor buitenlandse militaire inmenging:

Beter dan door eenige internationale onzijdigheidsgarantie – een twijfelachtig voordeel, dat aan België ten deel viel – zal onze onzijdigheid gewaarborgd blijven door het belang dat elk onzer machtige naburen er bij heeft haar niet te schenden en onze weermacht en andere hulpmiddelen alzoo niet in de armen te drijven van zijn tegenstander.11

Ook op papier werd de Nederlandse neutraliteit ingedekt. De internationale

gemeenschap stelde in 1907 op de Tweede Vredesconferentie in Den Haag en in de Londense Zeerechtdeclaratie in 1909 strakke regels op ter bescherming van neutrale 9 Paul Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (2e druk;

Amsterdam 2005) 27.

10 S.F. Kruizinga, Economische politiek. De Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (1914-1919)

en de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam 2011) 37.

11 L.J. Plemp van Duiveland, ‘Staatsbestuur’ in: H. Smissaerts ed., Nederland in den aanvang der

(8)

landen en hun recht op vrije handel in tijden van oorlog. Een belangrijk onderdeel van de Londense Zeerechtdeclaratie was een lijst met goederen die als contrabande werd aangemerkt. Deze lijst bestond in feite uit twee lijsten: op de ene lijst werden goederen opgenomen die direct voor oorlogsdoeleinden gebruikt konden worden, de zogenaamde “absolute contrabande” (zoals wapens, machinerie voor de productie van wapens en aanverwante zaken en paarden). De tweede lijst bevatte goederen die indirect voor oorlogsdoeleinden gebruikt konden worden, de “conditionele

contrabande” (bijvoorbeeld voedsel, brandstoffen, hoefijzers). Daarnaast was er een “vrije lijst” waarop goederen vermeld waren die onder geen beding als contrabande mochten worden aangemerkt (bijvoorbeeld ruwe textielsoorten, rubber, papier, modeartikelen).

Bij de Tweede Vredesconferentie in Den Haag werden ook duidelijke regels opgesteld betreffende de schending van neutraal grondgebied en andere regels die neutrale landen afzijdigheid van een eventuele oorlog moesten garanderen. Maar toen het op 28 juli 1914 ook daadwerkelijk tot een oorlog kwam bleken deze goedbedoelde regels slechts tot een gevoel van schijnveiligheid te hebben geleid.12 Bovendien was de Londense Zeerechtdeclaratie weliswaar door de meeste aanwezige naties ondertekend, maar werd de declaratie vervolgens door de meeste regeringen niet geratificeerd.13 In de eerste oorlogsjaren werd er nog enigszins rekening gehouden met de Londense Zeerechtdeclaratie, maar in de zomer van 1916 trokken Engeland en Frankrijk zich terug uit de declaratie.14 Neutrale naties als Nederland, Denemarken, Noorwegen, Zweden en Zwitserland waren vanaf dat moment aan hun lot overgelaten. Neutrale landen in Europa gingen bij de aanvang van de Eerste Wereldoorlog een tijd van toenemende onzekerheden tegemoet en niet zelden werden deze landen uitgedaagd tot het creatief handhaven van hun

neutraliteitspolitiek.

In tegenstelling tot andere (kleine) neutrale landen was de Nederlandse neutraliteit zelfgekozen. De Nederlandse neutraliteit werd niet door een andere Europese (groot)macht gegarandeerd. W.H. de Beaufort, minister van Buitenlandse Zaken van 1897 tot en met 1901, vatte de buitenlandse politiek als volgt samen: ‘(…) 12 Johan den Hartog, ‘Dutch neutrality and the value of legal argumentation’, in: Johan den Hartog en Samuël Kruizinga ed., Caught in the middle. Neutrals, neutrality and the First World War

(Amsterdam 2011) 15-33, aldaar 15.

13 Maartje M. Abbenhuis, The art of staying neutral. The Netherlands in the First World War,

1914-1918 (Amsterdam 2006) 117.

(9)

met alle groote Mogendheden zoveel mogelijk in goede vriendschap leven en met geen enkele groote Mogendheid in te nauwe aansluiting.’15 Naast de eerder

genoemde argumenten voor een neutraliteitspolitiek hing deze keuze ook samen met een gevoel van morele superioriteit. Neutraliteit werd in brede kringen in Nederland gezien als de volgende logische stap in de trotse geschiedenis van religieuze vrijheid en mensenrechten. ‘Neutrality symbolised Dutch virtue in the popular mind.’16

Maar de Tweede Boerenoorlog (1899-1902) toonde de potentiële gevaren van de afzijdigheid die Nederland nastreefde. Toen eind oktober 1899 het Nederlandse stoomschip Maria in de Zuid-Afrikaanse havenplaats Durban aankwam om kolen in te laden werd een deel van de lading door de Britse havenautoriteiten als contrabande aangemerkt en ingenomen. De Britse regering had op dit moment nog niet bekend gemaakt welke goederen als oorlogscontrabande zouden worden aangemerkt en bovendien was het handelswaar in de Maria voor geen van de strijdende partijen bedoeld. Omdat Nederland alleen stond in deze kwestie, durfde het niet in te grijpen. Zonder de rugdekking van een andere (neutrale) grootmacht stond Nederland

machteloos en gaf daarom geen gevolg aan dit incident.17 Engeland kon straffeloos de regels aan zijn laars lappen en zou dat tijdens de Eerste Wereldoorlog ook met de verdragen uit 1907 en 1909 doen.

In het volgende hoofdstuk zal dieper in worden gegaan op de manier waarop smokkelaars en boeren konden profiteren van de oorlogssituatie en wat de

contemporaine beeldvorming van deze “soorten” OW’ers was. Eerst volgt echter nog een korte beschrijving van de militaire respons die Nederland had op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. De vooroorlogse afspraken rond internationale handel in tijden van oorlog zorgden tijdens de oorlog namelijk voor dermate hoge

spanningen tussen oorlogvoerende landen en neutrale landen, dat Nederland de gehele oorlog in “gevecht” was om haar neutraliteit te handhaven. Engeland zag Nederland bijvoorbeeld als een doorvoerluik van (contrabande) goederen naar Duitsland. De Nederlandse oorlogswinstmakers waren zowel bij oorlog, als bij vrede, niet gebaat. Voor hen was het dus van belang dat Nederland neutraal zou blijven en daarom verdient de militaire handhaving van de neutraliteit een korte bespreking. 15 W.J.M. van Eijsinga, ‘De Buitenlandsche Betrekkingen van Nederland’ in: W.G. de Bas ed. e.a.,

25 jaar geschiedenis van Nederland 1898 - 1923: gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden (Amsterdam

1923), 191.

16 Abbenhuis, The art of staying neutral, 29. 17 Moeyes, Buiten schot, 33.

(10)

Het leger en de mobilisatie

Het Nederlandse verdedigingsmechanisme aan het begin van de twintigste eeuw was, niet verrassend, gebouwd rond de neutraliteitpolitiek. De tot op dat moment

gebruikte strategie was gebaseerd op het idee om bij een vijandige aanval het leger achter geïnundeerde gebieden in zware bunkers en verdedigingswerken te

verschansen. Tot 1886 vertrouwde men hiervoor op de Nieuwe Hollandse

Waterlinie, die van Muiden aan de Zuiderzee tot de Biesbosch liep. Daarna werd met de Stelling van Amsterdam, dat uit een ring van forten en verdedigingswerken rondom het achterland van Amsterdam lag, een extra ring aan de verdediging toegevoegd. Bij een vijandige aanval zou vanuit dit stelsel van forten een

verdediging opgezet worden om vervolgens te wachten op hulp van een andere grote Europese mogendheid. Als neutraal land had Nederland echter geen militaire

bondgenootschappen om te komen helpen wanneer zij aangevallen zou worden. Er werd besloten dat ‘de eerste schender van het Nederlandse grondgebied (…) automatisch de tegenstander [zou] zijn’.18 De andere partij zou vervolgens als potentiële bondgenoot worden aangemerkt en dus redder van Nederland.

Er gingen eind negentiende eeuw steeds meer stemmen op voor het uitbreiden van een mobiel veldleger dat voor de grensverdediging ingezet zou kunnen worden. Nederlandse politici en legerleiding gingen ervan uit dat een vijandige aanval hoogstwaarschijnlijk bij een schending van het grondgebied zou blijven ten behoeve van bijvoorbeeld een aanval op België en Frankrijk door Duitsland. Vanwege het vermeende belang dat omringende landen tijdens een Europese oorlog zouden hebben bij het in stand houden van de Nederlandse neutraliteit, werd een algehele bezetting van Nederland als onwaarschijnlijk geacht.19

Als gevolg van de militiewet van 1901 kreeg de Nederlandse krijgsmacht de personele uitbreiding waar ze zo lang voor had gepleit. Dit was mede nodig om de neutrale koers geloofwaardigheid richting de grote Europese mogendheden te geven.20 In 1903 bestond de landmacht nog uit 67.000 man, maar in 1910 was dit aantal al gegroeid tot 190.000 man (135.000 man leger en 55.000 man landweer). Een tevreden kapitein constateerde naar aanleiding van het besluit tot uitbreiding: 18 W. Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland

1874-1914 (Den Haag, 1992), 469.

19 Moeyes, Buiten schot, 45-46.

(11)

‘Wie daarmede nog twijfelt aan de verdedigbaarheid van Nederland, (…) zou m.i. wel als de grootste pessimist kunnen worden bestempeld, dien men zich kan voorstellen.’21

Maar de pessimisten kregen al snel gelijk. De uitbreiding van het leger had niet geleid tot een grotere slagkracht vanwege een gebrek aan geoefendheid,

motivatie en modern materieel. Koningin Wilhelmina schreef in een nota van 1905: ‘Het Nederlandse leger voldoet op dit oogenblik niet aan de eischen welke men het kan en moet stellen. Het is niet voldoende geoefend en niet genoegzaam

gedisciplineerd.’ Lid van de Tweede Kamer en voormalig generaal-majoor Van Vlijmen uitte zich in 1907 over de kwestie als volgt: ‘Ik meen dat, wanneer op deze wijze wordt voortgegaan zooals dit door de beide laatste ministers is gedaan, (…) ons leger niet in staat zal zijn uit hoofde van de vele gebreken die daaraan kleven, ten gevolge van achteruitgang van intensieve kracht (…) onze neutraliteit behoorlijk te handhaven.’22

Enkele jaren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trachtte minister van Oorlog H. Colijn de slagkracht van het leger te verbeteren door een betere geoefendheid, een breder en kwalitatief hoog geschoold en getraind kader en de versterking van de bereden artillerie na te streven. Het duurde echter lang voordat de plannen door de Tweede Kamer waren geloodst en de Eerste Wereldoorlog liet niet op zich wachten. Toen eind november 1914 het leger al bijna drie maanden was gemobiliseerd rapporteerde de commandant van de derde divisie aan

opperbevelhebber Snijders: ‘Zelfs was de elementaire geoefendheid zoo zeer gedaald, dat verschillende commandanten bezwaar meenden te moeten maken de wachten en posten met geladen geweer te doen betrekken uit vrees voor

ongelukken.’23 Pas in de loop van 1915 werd het grootste deel van het leger op niveau geacht.24 Maar de materiële achterstand was op dat moment nog steeds niet ingehaald.

Tijdens de oorlog ressorteerde het leger onder opperbevelhebber van de Nederlandse Land- en Zeemacht luitenant-generaal C.J. Snijders. Op 30 juli 1914 werd de

mobilisatie van grens- en kustbewakingtroepen afgekondigd. De volgende dag bleek dit een succes te zijn geweest. Alles liep volgens een strak vooraf opgesteld schema. 21 Ibidem, 335-336.

22 Ibidem, 336.

23 25 november 1914, archief derde divisie, inv. nr. 71. 24 Klinkert, Het vaderland verdedigd, 388.

(12)

Maar Snijders achtte het gezien de snelle en bedreigende internationale

ontwikkelingen noodzakelijk om een algehele mobilisatie af te kondigen. Aldus geschiedde op 1 augustus 1914. Ook deze mobilisatie liep vrij soepel. De problemen die er waren, zaten niet in de opkomst of de planning, maar in de staat van de

uitrusting van de soldaten en het materieel. Om een snelle mobilisatie mogelijk te maken hadden de soldaten na hun opleiding een groot deel van hun uitrusting mee naar huis gekregen. De staat van de uitrusting zou vervolgens één keer per jaar gecontroleerd worden. In de praktijk kwam hier echter weinig van terecht. Sommige uitrustingsstukken, zoals het schoeisel, werden zelfs uit praktische overwegingen in het burgerbestaan gebruikt tot deze compleet versleten waren. De opgetrommelde soldaten maakten dan ook een onverzorgde en onprofessionele indruk.25

Als het moraal voor deze tekortkomingen had gecompenseerd waren de problemen misschien nog te overzien, maar het volgende rijmpje van een

landweerman over de mobilisatie vatte de oorlogsgeest in de soldatenrangen goed samen:

Daar zit je met je bokkie en je spuit in de trein,

En je vader en je moeder staan voor ’t station op het plein. Je begrijpt het maar half, ’t gaat boven je benul,

’t Soldaatje spelen vond je altijd – nou, ja – flauwe kul! En nou wordt het daar meenens, wordt het misschien echt, Mot je met honderd-twintig piepers wellicht in ’t gevecht. Met dat plaatje om je hals, en dat busje gehak

Voel je je maar half op je gemak.26

2. De smokkelaars en de boeren

Nu de lezer met de politieke en militaire situatie van Nederland vlak voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog kennis heeft kunnen maken, zal vervolgens op de

25 Moeyes, Buiten schot, 66.

26 C.J.M. Acket en J.B.S., Mobilisatieherinneringen van een Landweerman: Schimmenspel (Amsterdam 1916) 3.

(13)

oorlogswinstmakers in worden gegaan. Om te beginnen is het van belang om de verschillende soorten oorlogswinstmakers in Nederland te duiden. Over hen schreef Paul Moeyes, in zijn waardevolle boek Buiten schot over Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, het volgende:

Enerzijds waren er de boeren, wier handelen weliswaar niet altijd werd ingegeven door een ontroerende vaderlandsliefde, maar die doorgaans toch wel binnen de wet opereerden. Het beleid van minister Posthuma was hun vooral tot 1917 over het algemeen zeer gunstig gezind, en de boeren

aarzelden niet daar ten volle gebruik van te maken. (…) Het andere uiterste werd vertegenwoordigd door het criminele smokkelaarsgilde (…). In het gebied daartussen opereerde de groep die tijdens de oorlog zou uitgroeien tot de meest gehate Nederlanders (misschien met uitzondering van minister Posthuma): de oorlogswinstmakers of OW’ers, de export- en

importhandelaren die een fortuin verdienden aan de handel met het buitenland.27

Met deze driedeling gaat Moeyes echter aan een aantal dingen voorbij. Smokkelaars en boeren waren evenzeer oorlogswinstmakers als de ‘export- en importhandelaren’. Allen maakten immers winsten aan de oorlog. Bovendien konden handelaren die alleen binnen de Nederlandse grenzen opereerden ook aangeslagen worden voor oorlogswinstbelasting (OWB). Sommige handelaren verdienden bijvoorbeeld aan de oorlog door in 1914 goederen op te slaan om die vervolgens vanwege de toenemende schaarste later in de oorlog weer te verkopen. Er dient dus opgepast te worden voor tunnelvisie wat betreft de gelijkschakeling van oorlogswinstmakers met import- en exporthandelaren.

In de volgende spotprent (figuur 2) wordt bijvoorbeeld geen onderscheid tussen de boeren en de groothandelaren gemaakt:

(14)
(15)

Het archiefonderzoek met behulp van de belastingkaarten is toegespitst op de Amsterdamse, OWB betalende oorlogswinstmakers. Bij het archiefonderzoek zijn geen boeren gevonden, omdat het een stad betreft. Om een compleet beeld te geven van de verschillende oorlogswinstmakers zal hieronder eerst wat dieper worden ingegaan op de smokkelaars en de oorlogswinst makende boeren en de

contemporaine beeldvorming van hen. De smokkelaars

De smokkelaars waren in feite oorlogswinstmakers die zich niet aan de regels omtrent uitvoerverboden (contrabande) hielden en aan de grenzen opereerden. In Duitsland en het gedeeltelijk door Duitsland bezette België groeide gedurende de oorlog de behoefte aan allerlei goederen die niet meer via de neutrale

“toegangshaven Nederland” konden worden verkregen. Vooral aan de Belgische grens was er in de eerste oorlogsmaanden sprake van een welig tierende

smokkelhandel. In België waren vooral voor de Belgische bevolking zelf tekorten aan allerlei goederen. De handel en industrie stond onder Duits toezicht en stelden soldatenbehoeften boven die van het Belgische volk. Daarnaast had de Entente alle handel met het bezette België stopgezet.28

Het smokkelen begon met Belgische vluchtelingen die vanuit Nederland weer terugkeerden naar België. Niet zelden namen ze van alles mee. Ook Nederlandse grensbewoners die begaan waren met hun Vlaamse buren zorgden voor een stroom aan goederen richting het zuiden. Vanwege de door de Entente opgelegde

uitvoerverboden was het aan de Nederlandse regering om hier evenzogoed een einde aan te maken. In een aantal grensgemeentes werd de staat van beleg afgekondigd. Er werd een verbod afgekondigd op het vervoer van handelswaar zonder vergunning. Ook mochten in die gebieden winkeliers en handelaren slechts beperkte voorraden aanleggen en was er het weiden van paarden en vee verboden.29

Deze acties hadden echter slechts matig resultaat. De opslagplaatsen werden verplaatst tot net buiten de “bezette” gebieden. Bovendien was de grensbewaking in handen van lokale landweereenheden. In veel gevallen waren de smokkelaars

bekenden, vrienden of soms zelfs familie. Niet zelden werd een oogje dichtgeknepen en in sommige gevallen kluste een grensbewaker bij door een handje te helpen. De 28 Ibidem, 121.

(16)

prijzen van sommige schaarse goederen waren door de oorlog zodanig opgedreven dat sommige bedrijven een uitstroom van werknemers zagen die hun baan inruilden voor het smokkelaarsgilde. Een Venlose fabrikant beloofde een voormalig

werknemer een salarisverhoging van 18 cent per uur naar 22 cent per uur als hij terug zou komen, waarop deze zijn voormalige baas 22 gulden bood als hij hem een avondje kwam helpen smokkelen.30

Om iets aan deze situatie te doen werden er soldaten van het veldleger

ingezet. Omdat zij weinig binding hadden met de lokale bevolking werd gehoopt dat zij kordater op zouden treden tegen smokkelaars. Deze maatregel wierp al snel zijn vruchten af. Ook omdat de soldaten gezinnen in delen van Nederland hadden achtergelaten waar een steeds grotere schaarste aan allerlei producten het leven steeds zwaarder maakte. Dat smokkelaars uit persoonlijk gewin deze schaarste in eigen land alleen maar groter maakten was hen dan ook een doorn in het oog.31

Waar lag eigenlijk de grens tussen armoede en zelfredzaamheid tijdens de oorlogsjaren? In een artikel uit 1916 van socialistische hand wordt ingegaan op de problemen die de schaarste in levensmiddelen teweeg brengt onder de stedelijke arbeidersbevolking. De SDAP omschrijft het hulpbehoeftige deel van Nederland als ‘(…) het deel der Nederlandsche bevolking, dat niet zelf land- en tuinbouwproducten teelt, van de geheele stedelijke bevolking, voorzover haar inkomen niet gaat boven f.2000 per jaar. De grens is zeer matig genomen. Ook nog boven die grens wordt de druk van de duurte duchtig gevoeld’.32 En waarschijnlijk werd die grens steeds verder verschoven naarmate de oorlog vorderde en de duurte toenam.

Aan de Belgisch-Nederlandse grens stond de Nederlandse grensbewaking er niet alleen voor. De Duitsers hadden ook hun bedenkingen bij de smokkelhandel die in de meeste gevallen voor de Belgische bevolking zelf bedoeld was. Daarnaast waren de Duitsers bang dat Belgische vluchtelingen zich via Nederland bij het Belgische leger konden aansluiten en dat andersom Ententespionnen gemakkelijk Duits grondgebied konden infiltreren.33 Aan de Duits-Nederlandse grens was het echter een andere situatie. Daar stond de Nederlandse grensbewaking er goeddeels

30 Ibidem, 123. 31 Ibidem, 124.

32 ‘Levensmiddelenpolitiek’, Het volk: dagblad voor de arbeiderspartij (Amsterdam 1916). 33 Moeyes, Buiten schot, 127.

(17)

alleen voor, omdat de Duitsers via Nederland aan schaarse producten konden komen. De smokkelhandel werd daar van Duitse kant ruimhartig gedoogd.34

Begin 1915 werd een aantal maatregelen genomen om het de smokkelaars moeilijker te maken. De Duitsers waren begonnen met een 180 kilometer lang hekwerk langs de Belgisch-Nederlandse grens dat onder een dodelijke hoogspanning gezet kon worden. Van Nederlandse zijde werd langs de gehele grens met zowel Duitsland als België een aantal maatregelen ingesteld. Zo werd teruggegrepen op een wet uit 1822 die het mogelijk maakte om een strook van een aantal kilometer langs de grenzen tot Eerste Linie te bestempelen. Dit hield in dat het leger met behulp van door het Ministerie van Financiën aangestelde commiezen verregaande

bevoegdheden kreeg om binnen de grenzen van de Eerste Linie de smokkelhandel tegen te gaan. Deze maatregelen hadden effect, maar aan de andere kant maakte het ’t smokkelen voor sommigen nog aantrekkelijker vanwege de (mede door deze maatregelen) verder stijgende prijzen.35

Uit het voorgaande blijkt dat de meningen over de smokkelaars verdeeld waren. Zo waren aan het begin van de oorlog de smokkelaars veelal vrienden of kennissen van de lokale landweermannen. Zij hadden er meestal niet veel problemen mee. Maar de later gestationeerde soldaten van het veldleger dachten daar juist anders over. Voor dit onderzoek is verder niet veel informatie over de contemporaine beeldvorming van de smokkelaars gevonden, mogelijk omdat ze minder zichtbaar waren.

De boeren

De oorlog had veel invloed op de inkomsten van de boeren. De internationale

handelsrestricties zorgden tijdens de oorlog voor een steeds grotere voedselschaarste in Nederland. Zodoende konden de boeren steeds hogere prijzen voor hun waar vragen. Daarnaast was de export naar Duitsland, voor zover deze niet in strijd was met de internationale afspraken, een zeer lucratieve aangelegenheid. De boer had tijdens de oorlog dus geen gebrek aan afzetmarkten. Twee “soorten boeren” die aan de oorlog verdienden kregen vorm: de OWB betalende en de OWB ontduikende. Maar voor (stedelijke) tijdgenoten deed het er niet veel toe tot welke categorie ze behoorden. Hun beeldvorming was niet bepaald positief te noemen.

34 Ibidem, 126. 35 Ibidem, 129-132.

(18)

Onderstaande spotprenten laten goed zien wat voor beeld de spotprentmakers en kranten van de boeren hadden. De tekeningen zijn door socialistische tekenaars (Jordaan en Hahn) getekend. Te weinig diversiteit aan bronnen is niet wenselijk, maar na de prenten zullen ook enkele krantenartikelen worden besproken. Deze artikelen belichten meer de kant van de boeren.

De eerste prent (figuur 3), met de titel ‘Het O.W.-varken’, toont een boer die een varken melkt. In plaats van melk geeft het varken muntgeld dat in een emmertje met de opdruk ‘O.W.’ wordt opgevangen. De ondertitel luidt: ‘De boer maakt van het varken een melkkoe.’

Figuur 3, Bron: Albert Hahn, 'Het O.W.-varken' (Amsterdam 1917) IISG nr. BG C6/565.

De titel kan zowel letterlijk als figuurlijk worden opgevat. De letterlijke betekenis volgt uit de afbeelding zelf, maar aangezien het een spotprent betreft zou het ook onderhuids als een scheldwoord voor een OW’er gezien kunnen worden. De strekking van deze afbeelding is dat de boeren in de ogen van de tekenaar hun graantje mee probeerden te pikken van de oorlog. Vlees werd steeds schaarser en duurder en bovendien was er in Duitsland vanwege de Engelse blokkade grote vraag naar Nederlandse varkens. De export van vlees naar Duitsland was een lucratieve aangelegenheid voor de Nederlandse boer.

(19)

Een andere spotprent (figuur 4) die het op de oorlogswinstmakende boeren gemunt heeft, is getiteld ‘De Boeren-Sint’:

Figuur 4, Bron: L.J. Jordaan, 'De Boeren-Sint' (Amsterdam 1916) IISG nr. BG C6/526.

Het onderschrift luidt: ‘Wie de koek krijgt – wie de gard!’ In de afbeelding is duidelijk te zien wie de koek krijgt en wie de gard. Een boerenklomp zit volgepropt met een zak geld met de opdruk ‘O.W.’, oftewel oorlogswinst. De schoen van Jan met de Pet is tot de draad versleten en gevuld met de gard met de opdruk ‘duurte’. De Sint zelf wordt gelijkgesteld aan minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Posthuma, die in 1916 verantwoordelijk was voor de Distributiewet. Daarmee werd de voedselvoorziening in regeringshanden gelegd. De impopulaire maatregelen die daaraan kleefden kwamen voor de boeren goed uit, omdat zij verzekerd waren van

(20)

afname. Aan de andere kant waren de consumenten aangewezen op matig voedsel, dat vanaf februari 1917 in sommige gevallen zelfs gerantsoeneerd werd.36

De prent in figuur 5 is getiteld ‘Het verwaande Hollandsche melkkoetje’:

Figuur 5, Bron: Albert Hahn, 'Het verwaande Hollandsche melkkoetje' (Amsterdam 1915) IISG nr. BG C6/359.

Een grote emmer verse melk staat aan de rand van het weiland, waar magere en beteuterde mensen met een lege emmer langslopen. De boer en/of de koe spreekt hen toe met de woorden: ‘Gaat maar door, proleten. Wij werken tegenwoordig alléén voor export.’ De Nederlandse boer wordt hier als gewetenloze geldwolf neergezet. Ook al weet hij hoeveel voedselleed er in Nederland als gevolg van de oorlog is ontstaan, exporteert de boer volgens de tekenaar zijn voedsel liever naar Duitsland.

Maar sommige boeren lieten ook van zichzelf horen. In een artikel

verdedigen de kleinere boeren zich tegen de hardnekkige beeldvorming omtrent de manier waarop zij oorlogswinsten maken. De secretaris D. Boersma van ‘De practischen Boerenbond’ schrijft dat de boeren van voornamelijk armere

zandgronden de dupe zijn van de grote oorlogswinsten van hun kleigrond-collega’s. De OWB en de tijdens de oorlog telkens stijgende extra belastingen op bijvoorbeeld vee en melk zijn berekend op boeren met rijkere grond. De extra belastingen

(21)

dwingen de zandgrondboer volgens Boersma tot doorverkoop naar het buitenland. De boer zit als het ware tussen twee vuren. Aan de ene kant betaalt hij volgens Boersma meer belastingen dan de handelaars die alleen de OWB hoeven te betalen. Aan de andere kant zijn de verkopen binnen de grenzen gekoppeld aan door de regering vastgestelde prijzen. Deze prijzen stijgen voor de zandgrondboer minder hard dan de opgelegde belastingen, waardoor hij als het ware wordt gedwongen tot (soms illegale) doorverkoop naar het buitenland.

Over de beeldvorming van de (oorlogswinstmakende) boeren zegt hij het volgende: ‘Merken we verder op, dat er zooveel gesproken en geschreven is, over de oorlogswinsten der boeren in 1915 en, thans nog, dat men ten slotte in een boer niets anders zag dan een oorlogswinstmaker en er mede uit dat oogpunt allerlei

maatregelen werden genomen, (…).’37 Dit is een mooi voorbeeld van de

hardnekkigheid van de beeldvorming van oorlogswinstmakers. Ze werden allemaal over één kam geschoren, maar uit dit artikel blijkt dat er wel degelijk verschil was tussen grote en kleine oorlogswinstmakers en dat de ene OW’er de andere niet was. De wetten en regels omtrent belasting en prijsfixatie leidden volgens Boersma tot onvrijwillige oorlogswinstmakerij. De regels zouden volgens hem daarom moeten worden aangepast en ‘billijk [moeten] werken’.38

Een volgende artikel stipt min of meer dezelfde kwestie aan. De titel zet de toon: ‘Hoe men O.W.’ers kweekt.’39 Over het algemeen wisten de boeren winsten te maken. Om voor OWB aangeslagen te worden moest een bepaalde winstdrempel overschreden worden. Volgens de schrijver werd deze drempel in veel gevallen niet overschreden. Toch werden bijna alle boeren standaard aangeslagen voor OWB. Dit kwam mede door het feit dat boeren er vaak geen, of een beperkte boekhouding op na hielden. Voor het gemak werden ze allemaal aangeslagen en slechts een enkeling kon na protest onder de OWB uitkomen. De betoger stelt dat dergelijke

wantoestanden OW’ers creëert: ‘De belasting-autoriteiten nemen nu blijkbaar als gewoonte aan, iederen boer voor oorlogswinstmaker te verslijten en geen enkelen te gelooven. Zoo worden er velen te hoog aangeslagen en het verwondert ons niet, dat de menschen dan kregelig worden en redeneeren: welnu, als men dan met alle geweld O.W.-ers van ons wil maken, dan zullen we er ons best voor doen. En ze 37 ‘Ingezonden: De landbouw in de zandstreken’, Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s Courant, 17 (Heerenveen 1917).

38 Ibidem.

(22)

beproeven hun te veel betaalde belasting terug te krijgen.’40 Dit probeerden zij door illegale handel te drijven. Zo konden de boeren volgens de betoger hun te veel betaalde belasting en dus inkomstenverlies compenseren. ‘Zoo worden de O.W.-ers van boven af gekweekt.’41 Maar door de illegale handelspraktijken werd het beeld van OW’er, die over de hoofden van de bevolking heen winst probeerde te maken, bevestigd. De cirkel van wanhoop en boosheid is daarmee compleet.

In de spotprenten en krantenartikelen wordt de oorlogswinstmakende boer flink onder handen genomen. Over het algemeen wordt hij als een gewetenloze profiteur neergezet. In de contemporaine beeldvorming probeert hij zoveel mogelijk geld te verdienen aan export en doorverkoop, terwijl hij zijn hongerende landgenoten laat stikken. In de artikelen zijn echter ook meer genuanceerde stemmen te horen.

Sommige boeren hadden het door de verhoogde belastingen zo moeilijk gekregen dat zij naar eigen zeggen bijna gedwongen werden tot het illegale circuit. Of deze artikelen veel invloed hadden op de algemene opinie is de vraag. In de steden waar het voedsel steeds schaarser werd naarmate de oorlog voortduurde, was elke vorm van illegaliteit van de boeren onverteerbaar.

40 Ibidem. 41 Ibidem.

(23)

3. De stedelijke oorlogswinstmakers

Na de smokkelaars en (oorlogswinstmakende) boeren besproken te hebben blijft de belangrijkste groep oorlogswinstmakers voor de case-study over: handelaren, groot-industriëlen en OW’ers uit andere, voornamelijk stedelijke, sectoren. De term OW’er (of oorlogswinstmaker) zal in het vervolg van dit schrijven verwijzen naar de stedelijke oorlogswinstmaker. Hieronder zal worden uitgelegd wat de

omstandigheden waren waaronder en soms waardoor de OW’ers tijdens de oorlog winsten konden maken. Vervolgens zal de contemporaine beeldvorming van deze groep oorlogswinstmakers uitgebreid worden besproken.

In het eerste jaar vielen de handelsproblemen voor Nederland nog redelijk mee. Engeland werd geleidelijk aan strenger in het controleren van Nederlandse handelsschepen op contrabande, maar hield zich overwegend nog aan de lijsten die in 1909 in Londen waren opgesteld. Duitsland aan de andere kant probeerde op elke mogelijke manier gebruik te maken van de (beperkte) vrije handel met de neutralen, omdat het nadeel ondervond van de Engelse handelsblokkade. Maar na het eerste oorlogsjaar werd Engeland steeds onvoorspelbaarder. Steeds meer artikelen werden aan de lijst van contrabande toegevoegd en steeds meer Nederlandse handelsschepen liepen het risico om door de Engelsen aangehouden en ingenomen te worden. In 1918 was er nauwelijks nog iets over van de originele lijst met contrabande. Uiteenlopende producten waren er aan toegevoegd tot groot nadeel van de

Nederlandse handelsvloot. Omdat Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten voor een deel afhankelijk waren van producten uit de Nederlandse koloniën in de Oost had Nederland wel enig drukmiddel om zich te beschermen tegen de schendingen van het neutrale handelsrecht. Maar daar stond tegenover dat Nederland zelf, arm aan

grondstoffen, afhankelijk was van de oorlogvoerende landen. Netto was Nederland dus overgeleverd aan de genade van bijvoorbeeld Engeland en de Verenigde Staten.

Maar niet elk neutraal land bevond zich in een dergelijke netelige positie als Nederland. Zweden had namelijk wel de mogelijkheid om eisen te stellen aan de handelswijze van de Engelsen aangaande contrabande. Zweden leverde veel ijzererts aan Duitsland. Engeland liet dit echter begaan, omdat ze voor goederenlevering aan het Oostfront afhankelijk was van de route via Zweden. Toen Rusland in 1917 uit de oorlog stapte kreeg Zweden echter ook met de onvoorspelbaarheid van Engeland te

(24)

maken. Maar deze situatie laat zien dat niet alle neutrale landen machteloos stonden tegenover de schendingen van de vrije handel voor neutralen.42

De Engelsen verscherpten telkens hun invloed op de (zee)handel van de neutralen. De VS veroordeelden dit aanvankelijk als neutraal land, maar eind 1914 was zij door Engeland overtuigd dat een zeer strenge handelsblokkade van Duitsland de enige weg was om Duitsland op de knieën te krijgen. Daarnaast handelden de Verenigde Staten ook uit eigenbelang: Woodrow Wilson had niets aan een Britse nederlaag in het kader van zijn wens tot een nieuwe liberaal-democratische

wereldorde. Ook was de vraag naar Amerikaanse grondstoffen door de oorlog enorm gestegen en zou een bescherming van de Londense Zeerechtdeclaratie deze

economische boom tegenwerken.43 De beide landen gooiden het op een heimelijk akkoordje. De Verenigde Staten zouden de Londense Zeerechtdeclaratie wat soepeler interpreteren en in ruil daarvoor zou Engeland de Amerikaanse lucratieve

katoenhandel met rust laten (en zou Duitsland toegang behouden tot katoen voor de productie van munitie).44

Aan alle kanten werden de handelsrestricties tijdens de oorlog dus

aangescherpt. De Nederlandse neutrale handelaren ondervonden dit telkens weer. Maar om toch op de een of andere manier de handelsrestricties te omzeilen werd de Commissie voor den Nederlandschen Handel (CNH) opgericht. Dit was een poging van de regering om Engeland te kunnen garanderen dat de contrabande alleen voor eigen gebruik zou zijn om op deze manier de goederenstroom naar Nederland veilig te stellen. De commissie zou door vooraanstaande zakenlieden worden voorgezeten. De CNH dacht de oplossing ‘te vinden in de oprichting “eener Trustmaatschappij”, aan wie aangesloten reders en importeurs zouden beloven contrabande niet door te voeren, op straffe van een te heffen boete’.45 Dit resulteerde op 24 november 1914 in de oprichting van de N.V. Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (NOT). Het doel van de NOT als omschreven in de oprichtingsakte luidde als volgt: ‘(…) het verlenen van hare tusschenkomst in den ruimsten zin des woords ten behoeve van Nederlandsche kooplieden of Nederlandsche vennootschappen van koophandel en verzekering van den ongestoorden aanvoer van overzee van artikelen, welke door

42 Abbenhuis, The art of staying neutral, 117-118. 43 Kruizinga, Economische politiek, 81-82. 44 Ibidem, 82-83.

(25)

oorlogvoerende Mogendheden tot absolute dan wel tot conditioneele contrabande zijn verklaard of daartoe alsnog verklaard zouden kunnen worden.’46

Na stevig overleg was besloten de regering afzijdig te houden. De akte werd dus uiteindelijk ondertekend door de deelnemende bankiers en reders. Op die manier hoefde de regering zich geen zorgen te maken over internationale verdragen die in het geding zouden kunnen komen en over haar positie als neutraal land bij het telkens weer iets toegeven aan de Engelse eisen aangaande contrabande. De Engelsen waren op zich akkoord met de NOT, maar benadrukten wel dat uitvoerverboden van contrabande die vóór de oprichting van de NOT

overeengekomen waren, zouden blijven bestaan. Bovendien werd steun van de regering in de vorm van bijvoorbeeld grensbewaking wenselijk geacht. De

Nederlandse regering beloofde de reeds bestaande uitvoerverboden te handhaven en de NOT beloofde Engeland een goede communicatie te onderhouden en bij eventuele onduidelijkheden tekst en uitleg te verschaffen. Ook zouden de NOT-schepen op hun terugreis een Engelse haven aandoen om middels een korte inspectie gecontroleerd te worden.47

Toch wilde de Entente liever dat de Nederlandse regering zich verbond aan de NOT. De Nederlandse regering was hier echter niet van gecharmeerd en vroeg zich bovendien af hoe zij een overlapping tussen de regering en de NOT tegenover Duitsland kon uitleggen. Uiteindelijk stelde Engeland een ultimatum: of een vorm van regeringsgarantie geven of alle handelsschepen op weg naar Nederland in Engeland vastgehouden zien worden. Een tussenvorm werd gevonden in de volgende bewoordingen van de Minister van Buitenlandse zaken Loudon aan Engeland. Nederland gaf daarin ‘the moral guarantee of the good faith of the Netherland Oversea Trust’.48 Daarnaast beloofde Loudon bestaande uitvoerverboden te

handhaven en beloofde hij dat de NOT niet alleen een ‘privelege reserved to Dutch shippers’ zou zijn.49 De Britse regering verklaarde zich ‘ready to accept the

consignment of cargoes to the Netherlands Oversea Trust as a guarantee that these cargoes are destined for home consumption in the Netherlands. It will therefore,

46 Ibidem, 87. 47 Ibidem, 88-89. 48 Ibidem, 91. 49 Ibidem.

(26)

allow all contraband consigned to the Netherland Oversea Trust to pass into the Netherlands’.50

Deze regeling had direct invloed op de Nederlandse handel. Zolang de importeurs en handelaren zich aan de regels van de NOT hielden, was de weg vrij om in te springen op de door de oorlog veranderde verhoudingen in vraag en aanbod. Daarnaast kon ook nog steeds flinke winst gemaakt worden in de handel met

goederen die nog niet op de lijst van contrabande stonden. Maar ook de binnenlandse handel en productie, die afhankelijk was van de internationale handel, werd direct beïnvloed. De OW’er was geboren en werd voer voor spotprentmakers en kranten. Contemporaine beeldvorming

In het voorgaande is uitgelegd hoe de oorlogswinstmakers tijdens de Eerste

Wereldoorlog als gevolg van de internationale omstandigheden zijn ontstaan. In deze paragraaf zal uitgebreid op de contemporaine beeldvorming van de OW’ers worden ingegaan.

Vrijwel direct na het begin van de oorlog werd in de Tweede Kamer reeds gediscussieerd over de vraag of de OW’er extra belast zou moeten worden. Echter, hier werd begin 1916 nog steeds over gediscussieerd. Eén van de redenen voor deze vertraging was een tweedeling die de Kamerleden onder de OW’ers maakten. Aan de ene kant waren er volgens hen de oorlogswinstmakers die door de plotselinge

veranderingen in vraag en aanbod, of door het hamsteren van goederen, flinke winsten hadden weten te maken. Aan de andere kant werd er een groep OW’ers onderscheiden die met veel risico en ondernemingszin hun bedrijf hadden voortgezet en daar de vruchten van plukten. Een aantal Kamerleden was van mening dat deze laatste groep te veel zou worden “gestraft” met een hoge oorlogswinstbelasting. Ook vonden zij dat de bevolking dit onderscheid moest zien en niet alle OW’ers in hun negatieve beeldvorming over één kam zou moeten scheren. Over de eerste groep OW’ers bestond bovendien het vermoeden dat een groot deel van de winsten, die met terugwerkende kracht belast zouden worden, allang verbrast zou zijn.51

Uiteindelijk werd er toch een akkoord bereikt om de oorlogswinstbelasting in 1916 in te voeren. De doorslaggevende reden was “simpelweg” de grote opbrengsten die daarmee verwacht werden om de schatkist mee aan te kunnen vullen. De

50 Ibidem.

(27)

levensmiddelenvoorziening en permanente mobilisatie van het leger begonnen hun tol te eisen van ‘s lands financiële reserves: ‘(…) de opbrengst [van de

oorlogswinstbelasting] is gereserveerd tot dekking van de gezamenlijke

crisisuitgaven.’52 Als aanvullend argument werd aangevoerd dat er tegenover de groep ondernemers die vanwege hun moed en durf oorlogswinsten wist te maken eenzelfde groep ondernemers stond die met dezelfde moed en durf geen

oorlogswinsten wist te maken. Diegenen die ‘van dien gouden regen hebben

geprofiteerd’53 zouden daarom volgens de toenmalige Minister van Financiën Anton van Gijn extra belast mogen worden om een nivellerend effect teweeg te brengen tussen hen en diegenen waarbij ondanks inspanningen geen profijt van de oorlog kon worden gemaakt:

Ik vestig de aandacht er op, dat het niet aan iedereen gegeven was durf en energie te toonen. Wie in een bedrijf was waarin oorlogswinst kon gemaakt worden, had gelegenheid durf en energie te toonen, maar er waren honderden andere bedrijven, waarin men met de meest mogelijke durf en energie geen

oorlogswinst kon maken. Ik zou bij voorbeeld (…) wel eens willen vernemen, hoe men in de bollencultuur oorlogswinst had kunnen maken! Ik zwijg dan nog van de zeer velen, die in het geheel geen bedrijf hebben en dus absoluut niet in staat waren durf en energie te toonen. 54

Er werd besloten de door de Kamerleden gebruikte tweedeling van oorlogswinstmakers niet in de daadwerkelijke belasting terug te laten komen: ‘Het is (…) onmogelijk verschillend te heffen naar verschillende omstandigheden.’55 Gedurende de rest van de oorlog werd er

gediscussieerd over verschillende vormen van OWB, maar kleine aanpassingen daargelaten bleef de regel dat elke OW’er voor maximaal dertig procent OWB kon worden aangeslagen. De bronnen die zijn gebruikt voor de beeldvorming van de OW’er buiten de politiek zijn overwegend van socialistische aard. Er zijn enkele artikelen gevonden in het

Handelsblad, NRC en de katholieke Nieuwe Tilburgse Courant, maar wat betreft de

spotprenten zijn de bronnen voornamelijk van socialistische huize. Maar hoe zag die beeldvorming er dan uit? Een kelner werkzaam bij Trianon in Amsterdam beschreef de OW’ers als volgt:

Ze werden O.W.ers genoemd, oorlogswinstmakers. En dat stelletje kwam allemaal bij Trianon en zat daar te eten en te zuipen en ze luisterden naar het Hongaarse orkest, dat daar toen speelde en het moet gezegd, het was een heel goed orkest. Die Hongaren speelden als bezetenen voor de brassende bende 52 83ste vergadering Tweede Kamer, Mededeeling van ingekomen stukken, vel 609, 2349 (1918). 53 71ste vergadering Tweede Kamer, Mededeeling van ingekomen stukken, ‘Heffing eener oorlogswinstbelasting’ vel 489, 1889 (1916).

54 Ibidem. 55 Ibidem.

(28)

en ook deze omstandigheden en indrukken hebben mij fel anti-kapitalistisch gemaakt. Inderdaad waren het geen praatjes maar heb ik het zelf gezien, dat ze hun sigaren aanstaken met briefjes van vijf en twintig gulden. Het waren evenmin praatjes, dat de Stehgeiger, wanneer hij een liedje fiedelde in het oor van de maintenée van zo’n vent, een briefje van honderd gulden in zijn handen gedrukt kreeg. Bij voorkeur aten ze kaviaar, kreeft of oesters, besprenkeld met champagne. Champagne stroomde als water. Het gekke is, dat als ik de kans kreeg om een stukje kreeft ‘af te serveren’, ik het nog lekker vond ook. Want je leerde zo wel wat in ons vakjargon afserveren heet: het proberen nog iets mee te pikken van wat er bij het afruimen op de

overvloedige schalen nog aanwezig was. De hoeveelheid champagne die er om ging was enorm en de oberkelners en de chefs de rang verdienden vreselijk veel geld, omdat die kerels zo royaal waren met hun fooien.56 Over het algemeen was de beeldvorming van de oorlogswinstmakers gestoeld op negatieve emoties, zoals die van de kelner bij Trianon. Er zal ongetwijfeld binnen de groep OW’ers een diversiteit aan personen en uitingsvormen van welvaart zijn geweest. De negatieve aandacht richtte zich echter vaak op de groep als geheel. Vanuit de reeds gevestigde elite werd de OW’er afgeschilderd als een ongemanierde

nouveaux riche die al brassend en pronkend de rijkeluistand te schande maakte. Maar

vanuit de lagere regionen van de samenleving klonk er aan de ene kant afgunst voor het in hun ogen snel verdiende geld. Aan de andere kant uitten zij ook hun woede, omdat naarmate de oorlog vorderde de levensomstandigheden van veel (vooral stedelijke) Nederlanders door de schaarste erg achteruit waren gegaan. Tegen het eind van de oorlog werd er hier en daar zelfs honger geleden, terwijl de OW’er volgens hen ongestoord zijn snelle geld over de balk bleef smijten. Hieronder zullen meer voorbeelden de revue passeren. Ze zijn verdeeld over twee paragrafen:

spotprenten en krantenartikelen. Spotprenten:

De spotprenten die worden onderzocht zijn gemaakt door een handvol illustratoren. Vooral Albert Hahn en L.J. Jordaan hebben veel spotprenten met de OW’ers als onderwerp op hun naam staan. Ook onder de voor dit onderzoek gebruikte spotprenten is het merendeel door hen vervaardigd. Daarom zal voordat naar de spotprenten gekeken wordt eerst een korte levensschets van Hahn en Jordaan worden gegeven.

(29)

Albert Hahn (1877-1918) werd omstreeks 1900 gegrepen door het socialisme. De nog jonge Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) vond in Hahn een enthousiast lid. Zo deed hij mee aan een onderzoek naar de slechte woningtoestanden in Amsterdam. Dit onderzoek had diepe indruk gemaakt en was het begin van Hahns strijd met pen en tekenstift voor het socialisme en tegen maatschappelijk onrecht. In 1902 werd door Het Volk een prijsvraag uitgeschreven voor de nieuwe wekelijkse bijlage Zondagsblad. Hahn won de eerste prijs, en dat maakte hem tot vaste

medewerker. Hij werkte van 1902 tot 1906 voor het Zondagsblad. Toen dat blad in 1907 overging in De Notenkraker maakte Hahn hiervoor de omslagen. Hij zou dit blijven doen tot zijn dood op 3 augustus 1918.57

Leendert Jurriaan Jordaan (1885-1980) was een politiek tekenaar en

filmcriticus. Hij volgde de Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Zijn kwaliteiten als karikatuurtekenaar werden door een hoogleraar opgemerkt die zorgde dat zijn werk al op 17 jarige leeftijd in Eigen Haard verscheen. Al snel daarna is Jordaan zijn specialisatie begonnen: de politieke prent. Hij ging tekenen in het Rotterdamse politiek-literaire spotblad De ware Jacob (1904-1910), in De Nederlandsche

Spectator (1907-1908), in De Wereld (1911-1913) en als opvolger van Albert Hahn

in De Notenkraker (1909-1927) (zoals vanaf 1907 het zondagsblad van Het Volk heette).58

Doordat de gevonden spotprenten door slechts een handvol illustratoren is getekend tonen ze niet veel variatie in het afbeelden van de OW’er. Het is echter de vraag of een andere tekenaar het anders zou hebben gedaan. Zo wijkt de

beeldvorming van de eerstvolgende spotprent (figuur 6), van katholieke makelij, niet af van de socialistische tekeningen van Jordaan en Hahn. Bovendien wordt in dit hoofdstuk ook naar krantenartikelen gekeken. Op die manier wordt het risico van een te eenzijdige beeldvorming verkleind.

De spotprenten die voor dit onderzoek zijn gebruikt zijn voor de

overzichtelijkheid op onderwerp gesorteerd, te weten: vrede, oorlogswinstbelasting en overige. Aan het einde van dit hoofdstuk zal meer over de beeldvorming van de OW’ers gezegd kunnen worden. Die informatie zal in hoofdstuk vier vergeleken worden met gegevens uit het Amsterdamse stadsarchief om te kijken in hoeverre de beeldvorming met de werkelijkheid strookt.

57 Biografisch portaal, Albert Pieter Hahn. 58 Biografisch portaal, Leendert Jurriaan Jordaan.

(30)

Vrede:

Een OW’er kon alleen in tijden van oorlog bestaan. Om die reden is het thema “vrede” regelmatig gebruikt om in spotprenten de vermeende aard van de OW’ers aan te kaarten. Een OW’er had volgens de tekenaars namelijk niets aan een vrede.

De Roskam, een katholiek blad uit Hilversum, toonde op 25 mei 1917 op de

omslag een spotprent met de titel ‘De O.W.’ers en de Vrede’ (figuur 6):

Figuur 6, Bron: 'De O.W.'ers en de Vrede', De Roskam 138 (Nijmegen 1917) KDC nr. 33236.

De prent toont een stereotype OW’er die met angst in de ogen zakken geld

beschermd voor de Dood, oftewel de vrede. De OW’er heeft ondanks de oorlogsjaren een gezet postuur weten te behouden. Het bijschrift luidt: ‘(…) de hemel beware ons voor den vrede!’ Magere Hein zit waarschijnlijk niet zozeer achter het leven van de OW’er aan, maar staat symbool voor het einde van de vette jaren van de OW’er als de oorlog teneinde zou lopen.

Een vergelijkbare prent (figuur 7) met de kop ‘O.W.-zorgen’ van Albert Hahn laat op een komische manier zien dat de zorgen van een OW’er in schril contrast staan met die van de rest van het volk:

(31)

Figuur 7, Bron: Albert Hahn, 'O.W.-zorgen' (Amsterdam 1917) IISG nr. BG C6/539.

Het bijschrift luidt: ‘Neen, Pieters, ik kan je geen toeslag geven; ik moet rekenen met de kwade dingen, die komen als zoometeen de vrede losbreekt.’ De baas van Pieters is duidelijk de OW’er: een man op leeftijd met gezet postuur en een grote neus. Ondanks het feit dat hij niet om geld verlegen zit, wil hij zijn geld niet met zijn werknemers delen, omdat volgens hem rekening gehouden dient te worden met ‘de kwade dingen, die komen als zoometeen de vrede losbreekt’. De tekenaar benadrukt op deze manier de vermeende egoïstische en winstbeluste houding van de

oorlogswinstmaker. De woordkeuze voor losbreken in plaats van aanbreken is een mooie, subtiele toevoeging aan de manier waarop de OW’er volgens de tekenaar tegen de vrede aankeek. Hij zat er niet echt op te wachten.

Een andere tekening (figuur 8) die inspeelt op de angst die de OW’er zou hebben voor de vrede is getiteld ‘De neutrale’:

(32)

Figuur 8, Bron: Albert Hahn, 'De neutrale' (Amsterdam 1915) IISG nr. BG C6/261.

Het onderschrift luidt: ‘Ik houd er niet van, de dingen eenzijdig te bezien: de wereldvrede is een heel mooi ideaal, maar de oorlog is ook nog niet zoo’n slechte negotie.’ De eerste zin duidt op het feit dat een neutrale niet één kant kiest en dus niet de dingen eenzijdig wil bezien. Daarnaast slaat het op de daaropvolgende zin, waarin die “tweezijdigheid” van de OW’er wordt belicht. Beide situaties (oorlog en vrede) hebben volgens de OW’er zo hun voordelen. Maar het liefst wil hij nog geen vrede, want daar valt niet zoveel geld aan te verdienen. De neutrale wordt in deze spotprent op één lijn gezet met de OW’er. Albert Hahn wil de gevolgen van de neutraliteitspolitiek laten zien. Aan de ene kant is het een nobel streven om buiten de oorlog te blijven. Veel leed wordt de Nederlander daarmee bespaard. Maar aan de andere kant brengt de neutraliteitspolitiek de OW’er voort en deze zorgt op zijn manier volgens Hahn ook voor leed.

De OW’er in figuur 9 spreekt letterlijk zijn wens uit voor het langer duren van de oorlog: “Als wij nou het geluk magge hebben, dat de oorlog nog ’n jaartje duurt, dan laat ik hier een heel hotel zetten voor eigen gebruik.”

(33)

Figuur 9, Bron: Albert Hahn, 'Nieuwe rijkdom te Scheveningen' (Amsterdam 1916) IISG nr. BG C6/467.

De tekenaar wil met het woordgebruik van de OW’er aantonen dat hij slechts van eenvoudige komaf is. De OW’er komt nogal plat over met zijn uitspraak ‘magge hebben’. Het stereotiepe beeld van de OW’er als nouveau riche duikt in deze prent op. De OW’er is zo snel rijk geworden, dat hij zijn oude ongemanierdheid nog niet verleerd is. Of de OW’ers voornamelijk nouveau riche waren zal in hoofdstuk vier aan de hand van de resultaten van het archiefonderzoek verder ter sprake komen. Bijna de helft van de onderzochte spotprenten heeft als onderwerp, of raakt aan het onderwerp, vrede. 59 De OW’er wordt door zijn angst voor vrede op deze manier neergezet als een pure oorlogsprofiteur. Of alle oorlogswinstmakers ook

daadwerkelijk oorlogsprofiteurs waren en bang waren voor het einde van de oorlog is nog maar de vraag. Het is echter wel opvallend dat het grootste deel van de gevonden spotprenten over OW’ers over deze aanname gaat.

(34)

Oorlogswinstbelasting

Ook de oorlogswinstbelasting kreeg de nodige aandacht in spotprenten. Het werd echter nooit aangewend ten gunste van de OWB betalers. De OWB werd als andere ingang gebruikt bij het aan de kaak stellen van de oorlogswinstmakerij.

De volgende prent (figuur 10) met de titel ‘De bedreigde O.W.-er’ is een goed voorbeeld hiervan. Het gaat hier om de aankomende OWB verhoging van dertig procent naar vijftig procent. Een storm met de tekst ‘50% O.W. belasting’ zit een voor de storm uit rennende OW’er achterna, terwijl hij zijn zorg uitspreekt: ‘En nu dacht ik nog al voor de bui binnen te zijn!’ Deze verhoging is echter nooit

(35)
(36)

Een prent (figuur 11) met de titel ‘De kapitalisten adresseeren tegen de oorlogswinst-belasting!’ is nog een prachtig voorbeeld van het gebruik van de OWB in de

prentenkunst om de OW’ers aan de kaak te stellen. De ‘bedelaar op het Binnenhof’ wordt als een met zichzelf medelijden hebbende OW’er neergezet, omdat hij zoveel af moet dragen aan de belasting. In vol ornaat en met dure sierraden durft hij een bord te dragen met de tekst ‘gedenkt den armen oorlogswinst-maker’.

Figuur11, Bron: L.J. Jordaan, ‘De kapitalisten adresseeren tegen de oorlogswinst-belasting’ (Amsterdam 1916) IISG nr. BG C6/440.

(37)

Overige:

Een spotprent (figuur 12) die in al zijn eenvoud de “ideale” OW’er neerzet is van de hand van Hahn Junior (stiefzoon van Albert Pieter Hahn)60. Een norse, kale man van rond de vijftig staat in overdadige huiskleding al pijprokend in zijn huis. De pijp zelf verraadt ook de mening van de tekenaar over OW’ers. In de pijp zit namelijk geen pijptabak, maar een sigaar. Dit staat mijns inziens voor de vermeende brassende en hedonistische kant van de OW’er, aangezien er geen bewijs is dat het roken van een sigaar op deze manier gewoon was. Het is de OW’er die liever nutteloos geld over de balk gooide om zijn rijkdom tentoon te spreiden, dan dat hij zich bescheiden

opstelde.

Figuur12, Bron: Albert Hahn Jr., 'Nieuwjaarswensch van den O.W.-er' (Amsterdam 1918) IISG nr. BG C4/759.

(38)

De kop luidt: ‘Nieuwjaarswensch van den O.W.-er.’ In het onderschrift staat: ‘Ik hoop maar, dat de levensmiddelen uit Amerika nog een poosje uitblijven, want dan kan ik voor mijn voorraden nog een lief prijsje maken.’ Uit dit onderschrift valt veel over het beeld van de OW’ers te destilleren. Ten eerste staat de hoop dat de

levensmiddelen uit Amerika nog even op zich laten wachten voor het egoïsme van de OW’er. Het zal hem volgens de tekenaar een worst wezen of er in Nederland door een groeiend tekort aan levensmiddelen honger geleden zal worden. Hij denkt alleen maar aan de negatieve invloed van meer levensmiddelen op de markt voor de prijzen die hij voor zijn waar kan vragen.

Ten tweede geeft het woord ‘voorraden’ aan dat de OW’er doelbewust voor eigen gewin goederen opsloeg om de prijzen op te drijven. Dit gebeurde in

werkelijkheid ook, maar vooral aan het begin van de oorlog. Toen waren er nog niet veel regels om deze praktijken enigszins te beteugelen.

Als laatste klinkt ‘een lief prijsje’ alsof de OW’er een klein, schappelijk prijskaartje aan zijn waar wil hangen, maar lief was hij volgens de tekenaar alleen voor zichzelf. Het prijsje zou dus een zo hoog mogelijk prijs zijn dat alleen ten goede kwam van hem.

Krantenartikelen

Voor dit onderzoek zijn tevens een aantal krantenartikelen, die oorlogswinstmakers als onderwerp hebben, bekeken. Wat opvalt is dat evenals bij de spotprenten de toon over het algemeen negatief is ten aanzien van de OW’ers. Maar er zijn ook andere geluiden te horen. Om de overzichtelijkheid te waarborgen zijn de krantenartikelen opgedeeld in drie categorieën. In de eerste twee worden negatieve en “positieve” berichten besproken. Het woord “positief” is tussen aanhalingstekens gezet omdat het in feite artikelen zijn waarin de OW’er wordt verdedigd. Het betreft dus geen verheerlijking van het maken van oorlogswinst. Een derde categorie bespreekt krantenberichten waarin ook het buitenlandse beleid ten aanzien van

oorlogswinstmakers wordt betrokken. Negatief:

De titel “negatief” is gekozen voor artikelen die in lijn met de negatieve klank van de hierboven besproken spotprenten liggen.

(39)

In onderstaande advertentie ontkomt de OW’er niet aan zijn negatieve connotatie. In een reclameboodschap voor een loterij staat het volgende: ‘‘O.W.’er

(Oorlogswinstmaker) kunt en wilt Ge misschien niet zijn. P.W.’er (Prijswinner) wilt iedereen wel worden.’61 Een advertentie heeft tot doel zoveel mogelijk mensen te bereiken. Deze advertentie laat dus zien dat de term OW’er wijd en zijd bekend was. Dat men volgens de reclamemakers geen oorlogswinstmaker wilde zijn, impliceert ook een laatdunkendheid tegenover de OW’er. Maar door de combinatie met het woord “kunt” valt er ook een afgunst uit af te lezen. De OW’er kreeg er in de krantenartikelen en spotprenten misschien wel extra van langs door een grote afgunstige groep.

In het Nieuwsblad van Friesland krijgt de OW’er in een mopje er op de klassieke manier van langs. Hij wordt namelijk vergeleken met de nouveaux riches: de mannen met het snelle, nieuwe geld, maar zonder kennis van manieren en cultuur.

Onze nieuwe rijkaards.

Een oorlogswinstmaker reed met zijn gloednieuwe auto voor het huis van een vriend en stoof, met een keurig pakje onder den arm, diens kamer binnen. - Kerel, ‘k heb nou een schilderijtje gekocht, een schilderijtje, kijk eens (voorzichtig wikkelde hij het los) een meesterstuk, iets buitengewoons, een….Spijker.

- Een Spijker, dat kan niet, Bestaat niet. De vriend bekeek het met belangstelling.

- Ja, ’t is heel mooi, ’t is oud ook, maar een Spijker, dat kan niet. De O.W.-man aarzelde.

- Als jij ’t zoo zeker weet, ja, dan moet ik toch eens even kijken. Hij bladerde in zijn “agenda”.

- Gelijk heb je. ‘k Vergis me. ’t Is een Jan Steen…. Spijker is het merk van m’n auto.62

Dat de schrijver van dit stuk geen hoge dunk van OW’ers had, volgt niet alleen uit het verhaal zelf. Het feit dat hij het woord “agenda” tussen aanhalingstekens heeft geplaatst is een onderhuidse steek. Iemand die in zijn agenda bladert wordt snel geassocieerd met iemand die een druk en betekenisvol leven leidt. Door het woord “agenda” tussen aanhalingstekens te zetten doet de schrijver deze eigenschappen bij de OW’er af. Het volgende stukje is van dezelfde strekking en uit dezelfde krant:

Wie baas was!

61 ‘Advertentie’, Het Volk: Dagblad voor de Arbeiderspartij (Amsterdam 1917).

(40)

In een groot café te Rotterdam liet een plotseling rijk geworden oorlogswinstmaker elken middag door een bediende maar alvast een biljart in beslag nemen, tot het uur gekomen was, dat hij zelf zijn zaak kon verlaten, om hoogst eigenhandig de queue op te nemen. Want hij is op biljarten even dol als op oorlogswinst en hij wil niet wachten.

Dat verdroot den zet-kastelein, die den rijken klant beleefdelijk onder het oog bracht, dat zijn methode niet fraai was. Er zijn meer klanten, die graag eens willen biljarten!

De rijke klant hief zijn krop en sprak toornig: Zwijg man! Wat let me, of ik koop alle aandeelen op en gooi jou er uit!”

- “Dat moet u weten, mijnheer”, antwoordde de zet-kastelein, “maar nú ben ik hier nog de baas en nú gooi ik u er uit. Dáár is de deur!”

De klant ging en koopt thans alle aandelen op. En dan?

Als het een flinke kerel is, houdt hij den zet-kastelein, die zoo van zich af durft te praten, in dienst tegen verhoogd salaris.”63

In het Rotterdams Nieuwsblad stond een kort bericht over een auto-ongeluk. Het was tijdens de oorlog zo gewoon geworden om oorlogswinstmakers haast als een aparte categorie mensen neer te zetten dat het bericht niet slechts het auto-ongeluk zelf beschrijft. De bestuurder werd namelijk als volgt omschreven:

Een Oorlogswinstmaker (mijn cursivering) te Kerkrade had zich een auto aangeschaft; het kon lijden. Een week geleden reed hij op een avond tegen een kar, zoodat de auto beschadigd en de chauffeur danig gewond werd. Deze week reed de auto tegen een huis; de auto werd versplinterd. Een paard sleepte de automobiel uit den weg.64

Het behoeft weinig fantasie om in het bericht de koppeling

oorlogswinstmaker-nouveaux riche te maken. Het bericht suggereert dat de oorlogswinstmaker tot de

nieuwe rijken behoort. Een man van het snelle geld. Hij heeft echter totaal geen ervaring met het rijkeluisleven en weet daardoor volgens de schrijver niet om te gaan met een automobiel.

Een typische oorlogswinstmaker die letterlijk over de rug van het volk, de staat en mogelijk zelfs zijn werkgever heen winsten wist te generen, is in het volgende krantenartikel te lezen:

…een zekere v. Raukema, wiens aanhouding gevraagd werd op vermoeden van verduistering van twee ton gouds, (heeft) zich bij de politie (…)

aangemeld. Vóór den oorlog was hij kruier aan den Overtoom, maar sedert dien “handelde” hij in levensmiddelen en had te Rotterdam en Amsterdam eenige pakhuizen vol, waarvan hij den inhoud aan Duitsche opkoopers verkocht. Dien inhoud der pakhuizen betaalde hij zelf echter niet, maar het 63 ‘Wie baas Was!’, Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s Courant, 69 (Heerenveen 1916). 64 ‘Binnenland’, Rotterdamsch Nieuwsblad, 12009 (Rotterdam 1917).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tom en Michael maken een werkplan om met een experiment in de klas te laten zien dat niet elke bloeddonor geschikt is om bloed te doneren aan iemand met bloedgroep A. Michael

Rode bloedcellen uit de ene druppel bloed plakken aan elkaar doordat hun antigenen binden aan antistoffen uit de andere druppel bloed.. Uit het antwoord moet

Deze morgen is het een over en weer rijden van wagens en karren, de eenen optrekkend in de richting van Breedene, den andere de stad intrekkend. Rond 9 1/2 ure komt in de statie,

Samenvattend kunnen we zeggen dat de politieke rapportage van de Nederlandse ambassade in Istanbul gedurende de oorlogsjaren 1914-1910, die helaas ontbreekt voor de periode waarin

Dit leidde ertoe dat er toenadering tot en samenwerking met de militaire autoriteiten werd gezocht en dat leidde er weer toe dat, nog meer dan anders toch al het geval zou

De bakstenen constructies werden door de Duitsers gebouwd tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen enkele bunkers van de batterij geïncorporeerd werden in de Atlantikwall (Yves

As such availability of accurate and easy-to-use support tools, which can be used by application experts to translate their requirements easily and efficiently into a hardware

Therefore, we had the following research aims: (1) identify fatigue trajectories in cancer patients during psychological care, (2a) examine which demographic and clinical