• No results found

Wie Christus belijdt, moet afstaan van ongerechtigheid

In document 1 GELOOFSVERTROUWEN OP DE HEERE 3 (pagina 61-64)

II. Ik zal nu het ingaan in de rust in Jezus Christus van hen die geloofd hebben beschouwen

6. Wie Christus belijdt, moet afstaan van ongerechtigheid

Een iegelijk die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.

2 Timothéüs 2:19.

Omdat wij staan voor een plechtige gelegenheid, ons verbond met God te vernieuwen, zo is het noodzakelijk de kosten te overrekenen voor wij beginnen te bouwen. De be-lijdenis van een christen is gemakkelijk, maar zijn praktijk is moeilijk. Het is droevig te zien hoe velen de naam van Christus noemen, en tegelijk ongerechtigheid werken.

Het schijnt dat zij het geheim hebben uitgevonden, het licht en de duisternis samen te voegen, en Christus aan Belial te verbinden, wat alle heiligen vreemd is. Onze tekst ontdekt deze verborgenheid der ongerechtigheid, en toont ons aan, dat wij een van beide, van Christus moeten scheiden, of van ongerechtigheid. De apostel zegt: "Die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid."

In dit vers spreekt de apostel in verband met de laster, en de ontmoediging, die ontstaan was door de afval van Hymenéus en Filetus, welke genoemd worden in het 17de vers. Satan kon gaan staan op de puinhopen van deze afvalligen, en kon de heiligen verschrikken met deze aanvechting: Kijk eens, op welk een losse grond u staat! Dezen die nu schipbreuk hebben geleden, lagen eens even goed voor de haven als u! Nu, om de bodem uit deze verzoeking te slaan, vertelt de apostel hen, dat de volharding van de heiligen vast en zeker is. Hij zegt in hetzelfde 19de vers: "De Heere kent degenen die de Zijnen zijn." Het is alsof de apostel met deze woorden zeggen wil: De duivel heeft de zijnen gekregen, maar geen enkele van hen die Christus toebehoren. Die afvalligen liepen werkelijk onder Christus' schapen, maar zij waren wezenlijk niets anders dan bokken van de duivel, die onder zijn macht gebleven waren door een of andere ongerechtigheid, of enige begeerlijkheid. Nu had satan hen door deze band der ongerechtigheid gehaald van tussen de schapen van Christus, zoals de apostel Johannes spreekt: "Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet, want als zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden dat zij niet allen uit ons zijn," 1 Joh. 2:19.

Maar het fundament waarop iedere oprechte christen staat, is vast en kan nooit omvergeworpen worden. Dit is het besluit der verkiezing.

Ten eerste een fundament dat God Zelf gelegd heeft, en ten tweede is het een verzegeld fundament wat God Zelf verzegeld heeft. Deze eigenschappen verschaffen de grootst mogelijke zekerheid. Een zegel dient om een besluit en overeenkomst te bevestigen en te bekrachtigen.

Het besluit van verkiezing, wat de volharding van de heiligen insluit als het middel tot het einde, is met dit doel bezegeld met een tweevoudig zegel, wat Paulus in onze tekstwoorden noemt, ten eerste door te zeggen: "Hebbende dit zegel, de Heere kent degenen die de Zijnen zijn," en ten tweede met de woorden: "Die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid."

Ten eerste. Het is verzegeld met de kennis Gods. "De Heere kent degenen die de Zijnen zijn." Onder de gemengde menigte in de kerk kent de Heere de Zijnen. Hij weet wie Hij uitverkoren heeft, Hij kan Zich niet vergissen, hoewel mensen er soms anderen voor aanzien. Hij kent hen persoonlijk. Dat is, Hij onderscheidt hen van anderen. Zoals mensen bijzondere zorg hebben voor wat van henzelf is, zal Hij er voor zorgen dat zij niet verloren gaan. Dit is een zekerheid voor hen.

Ten tweede. In het verbond is hun dadelijke heiligmaking verzegeld. "En bedroeft de Heiligen Geest Gods niet, door Welken u verzegeld bent tot de dag der verlossing,"

Ef. 4:30. Die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Hij ziet toe op de heiligmaking van de Zijnen en Hij zorgt er voor dat zij afstaan van ongerechtigheid, want ongerechtigheid zou de oorzaak zijn van hun verderf. Zo zijn zij dan ook hierdoor verzekerd.

Om dit te verstaan, moeten wij bedenken dat de apostel hier het oog heeft op de geschiedenis van Korach, Dathan en Abiram, die Oud Testamentische afvalligen waren, die in hun zonde stierven. Tussen deze mannen en Mozes en Aäron was een geschil over het priesterschap. De vergadering meende ten laatste dat de eersten zowel des Heeren waren als Mozes en Aäron hoewel in het eerst scheen dat zij niet wisten in wiens voordeel zij moesten beslissen. Mozes geeft het over aan Gods oordeel, want hij zeide: "Morgen vroeg, dan zal de Heere bekend maken, wie de Zijne en de heilige zij, die Hij tot Zich zal doen naderen," Num. 16:5. Deze woorden hielden in, dat de Heere wist, wie de Zijnen waren. Dit was de zekerheid en de veiligheid van Mozes en Aäron toen de slag viel. Toen de aarde Korach en zijn hele vergadering zou verslinden, zoals ze in geestelijke zin alle afvalligen zal doen, toen werd de gemeente door Goddelijk bestel geboden zich te verwijderen van de tenten van deze goddeloze mannen, en niets aan te raken van hetgeen van hen was. Dit bevel werd gegeven aan de vergadering, maar het werd niet gegeven aan de vrouwen en kinderen van die goddeloze mannen, zodat deze ook omkwamen met de afvalligen, terwijl de gemeente behouden werd. Dit schijnt een zinnebeeld te zijn van de zekere staat van de heiligen, terwijl geveinsden wegvallen en omkomen.

Dit dubbele zegel beantwoordt aan de twee delen van het verbond, waarvan wij lezen:

"En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe: en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken," Jer. 32:40. Dit verbond zal aan Gods kant niet feilen, want het heeft dit zegel, de Heere kent degenen die de Zijnen zijn. Het zal ook niet feilen aan de kant van de heiligen, want het heeft dit zegel: "Die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid."

Laat ons letten op de volgende zaken.

In de eerste plaats, op het zegel zelf. Dit is, in zijn algemene natuur, een gebod tot heiligheid. Hierin zijn te beschouwen, zij aan wie dit gebod wordt gegeven, en op wie deze ontzagwekkende last is gelegd. Het zijn de eigen woorden van de Heere, gericht tot een ieder die de naam van Zijn Zoon noemt, dat is, tot allen die Christus belijden.

Dit gebod dient om onderscheid te maken tussen hen die niet in de kerk zijn, en derhalve niet geacht kunnen worden belijders te zijn, en hen op wie de verplichting is gelegd heilig te zijn, omdat zij de naam van Christus belijden. Want de heilige naam die zij op hun lippen nemen, verplicht hen tot een heilig leven. God wil de onbestaanbaarheid tussen een heilige belijdenis, en een onheilig leven vastleggen.

Hoewel mensen ze samen voegen, wil God ze gescheiden hebben. Wanneer mensen deze twee dingen, een heilige belijdenis, en een onheilig leven aan elkaar willen verbinden, zal God hun vroeger of later hun mooie naam ontnemen, in de tijd of in de eeuwigheid, of het moest zijn dat zij door genade verlost werden van hun onreine hart en leven.

Beschouw de geboden plicht, "af te staan van ongerechtigheid," als gedaan aan iemand die vroeger in ongerechtigheid leefde. Wij allen volgen van nature de ongerechtigheid, als onze meester en leider. Maar wij moeten afstaan van ongerechtigheid. Wij moeten de zonde afvallen, om te voorkomen dat wij van de

Heere afvallen. In onze tekstwoorden is vervat, dat er enige ongerechtigheid kan zijn die wordt gekoesterd, en waaraan toegestaan wordt in het hart te regeren, wat bij belijders het vreselijke gevolg kan hebben dat zij afvallen, zoals Judas, Demas en anderen.

In de tweede plaats kan men de vraag stellen hoe wij in de tekstwoorden een zegel kunnen vinden van de bewaring van de heiligen en uitverkorenen voor afval, want de woorden bevatten slechts een gebod. Hierop antwoord ik, dat de natuur van het genoemde zegel de volgende wijze van uitdrukken schijnt te vereisen: "Zij die de Zijnen zijn, staan af van ongerechtigheid." Maar wij vinden in onze woorden de vorm van een gebod, om aan te tonen dat de heiligen van ongerechtigheid afstaan door hun keuze, en dat zij door de Heere Zelf krachtdadig tot die keuze gebracht worden, zodat hun volharding zowel redelijk als uit genade is. Het is een gebod, het is tegelijkertijd een krachtig en doeltreffend gebod, zoals dat in Gen. 1:3, waar staat: "En God zeide:

Daar zij licht en daar was licht." Het is een gebod, wat geeft wat het eist, in allen die de Zijnen zijn. Het is zo een gebod als het gebod wat allen die niet verslonden moesten worden met de vergadering van Korach, van hun tenten deed afwijken. Dit gebod gaat door tot alle plaatsen waar het evangelie gepredikt wordt, en het zal doorgaan tot de laatste dag. Het zal doorgaan als een stevige wind die het koren van het kaf afscheidt, en allen die verordineerd zijn tot het eeuwig leven, wegdrijft van de tenten van de zonde, hoewel anderen daarin sterven.

Dus, hoewel de goddelozen en de geveinsden, en allen die niet des Heeren zijn, vastgehouden worden in de banden van de zonde, of in een of andere zonde, die nooit afgebroken is, evenwel zal dit krachtige woord de banden van alle zonden los maken.

Het zal de zondaren en hun zonden vanéénscheiden, en zal ze gescheiden houden. Zij die verzegeld zijn door het eerste zegel, zijn de Zijnen. Dit alles kan het krachtige en doeltreffende woord van God doen, zowel als Hij de wereld bewaart van terug te vallen in haar oorspronkelijke staat van woestheid en ledigheid. Wij lezen dat "Hij alle dingen draagt door het woord Zijner kracht," Hebr. 1:3. Zo is het dan een zegel waardoor des Heeren volk is verzekerd tegen afval.

Wij zullen twee algemene besluiten uit de tekst trekken.

Eerste besluit. God gebiedt allen die de naam van Christus noemen, af te staan van ongerechtigheid.

Tweede besluit. Gods bevel om af te staan van ongerechtigheid zal onfeilbaar krachtdadig zijn in allen die de Zijnen zijn, zodat zij in waarheid afstaan van ongerechtigheid, terwijl anderen de zonde vasthouden tot hun grootst verderf.

Wij zullen dan eerst verklaren wat het inhoudt dat God allen, die de naam van Christus noemen, gebiedt af te staan van ongerechtigheid.

Ik zal aantonen:

I. Wie zij zijn aan wie God beveelt af te staan van ongerechtigheid.

II. Wat begrepen is in het afstaan van ongerechtigheid.

III. Hoe Hij beveelt aan hen die de naam van Christus noemen, van ongerechtigheid af te staan.

IV. Waarom bijzonder aan hen die de naam van Christus noemen, wordt bevolen van ongerechtigheid af te staan.

I. Laten wij eerst onderzoeken wie het zijn aan wie God beveelt de zonde los te

In document 1 GELOOFSVERTROUWEN OP DE HEERE 3 (pagina 61-64)