• No results found

Wetsvoorstel strafbaarstelling negationisme vanuit Mills gedachtengoed

5 Holocaust en negationismewet vanuit Mills gedachtengoed

5.2 Wetsvoorstel strafbaarstelling negationisme vanuit Mills gedachtengoed

De in de Grondwet vastgestelde vrijheid van meningsuiting, wordt aan de hand van

beledigingsdelicten in de strafwet gespecificeerd. Een aanvulling daarvan met artikel 137da, zoals in het wetsvoorstel bepleit, is toegestaan. Of de voorgestelde wet daarentegen noodzakelijk en/of gewenst is, betreft een andere vraag. Gebleken is dat zowel het politieke debat, als de meningen in de literatuur voornamelijk negatief zijn over het wetsvoorstel. De bestaande beledigingsbepalingen zijn voldoende effectief om de door het voorstel bedoelde uitlatingen te ondervangen, waardoor er geen noodzaak is voor een aanvulling ervan. In het wetsvoorstel wordt dit beaamd. Nadat een aantal voorbeelden wordt genoemd van negationisme-zaken die onder de huidige wetgeving zijn gewezen, wordt het volgende aangegeven: ‘Een expliciete strafbaarstelling van negationisme is een krachtig signaal (…)’131. Wanneer de door het voorstel beschermde zaken worden ondervangen door reeds bestaande wetgeving en zelfs wordt aangegeven dat de wet als signaal dient, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat dit symboolwetgeving betreft.

Mills schadebeginsel houdt in dat de overheid zich enkel in het maatschappelijk debat mag mengen en daarin mag ingrijpen, wanneer een uitlating tot schade leidt of dreigt te leiden. Het uitgangspunt is alles over te laten aan de maatschappelijke discussie. De uitzondering is ingrijpen door de overheid, enkel bij schade. Het wetsvoorstel ziet op het in de openbaarheid ontkennen, op grove wijze bagatelliseren, goedkeuren of rechtvaardigen van volkerenmoord met het oogmerk om te beledigen. Zoals gezegd is het niet geheel duidelijk of en zo ja, tot op welke hoogte Mill beledigende uitlatingen schadelijk vindt. Indien de in het wetsvoorstel genoemde uitingen naar Mills idee schadelijk zijn, zou Mill de strafbaarstelling van negationisme uit het wetsvoorstel toestaan. Nu de schade echter al wordt ondervangen door de huidige wetgeving en de noodzaak voor aanvulling ontbreekt, is het echter de vraag of Mill de voorgestelde wet wenselijk zou vinden. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat Mill, die overheidsbemoeienis zoveel mogelijk wilt beperken, symboolwetgeving in het algemeen onnodig acht en het daarmee niet accepteert.

De ontkenning van de Armeense genocide wordt tegenover de Holocaustontkenning gezet. Dat de Holocaust de enige gebeurtenis is die is vastgesteld als ‘clearly established historical fact’, doet de vraag rijzen of het hierin een uitzonderingspositie inneemt. Voor Mill maakt deze vaststelling echter geen verschil: het is geen argument voor het beperken van de uitingsvrijheid. Het onderscheid tussen de Holocaust en de Armeense genocide zit naar Mills idee

in schade die van ontkenning ervan uitgaan. Waar het waarschijnlijk is dat de antidemocratische en antisemitische notie die van Holocaustontkenning uitgaan, volgens Mill leiden tot schade, is de mate van schade bij het ontkennen van de Armeense genocide minder duidelijk aantoonbaar. Het zou zelfs kunnen worden betoogd dat de in de Perinçek-zaak genoemde geografische en tijdsfactor, voor Mill redenen kunnen vormen om de ontkenning niet schadelijk te achten. Daarmee zou de ontkenning van de Armeense genocide, in tegenstelling tot de Holocaust, niet mogen worden beperkt. In dat geval ligt het niet in lijn met Mills gedachtengoed om de

Armeense genocide in het wetsvoorstel op te nemen en de ontkenning ervan strafbaar te stellen. Een in 1859 door Mill gegeven waarschuwing luidt: ‘Naast de stellingen van individuele denkers is ook de wereld in het algemeen steeds meer geneigd om de macht van de samenleving over het individu onnodig uit te breiden, door de druk van de publieke opinie en zelfs door die van de wet; en aangezien alle veranderingen die in de wereld plaatsvinden dreigen de staat te versterken en de macht van het individu te verminderen, is deze inbreuk op de vrijheid niet een van de kwaden die vanzelf zullen verdwijnen, maar moet men er steeds meer voor beducht zijn. De neiging van de mensheid om, als heerser of als medeburgers, de eigen opvattingen en voorkeuren aan anderen als gedragsregel op te leggen wordt zozeer versterkt door sommige van de beste en sommige van de slechtste gevoelens die de menselijke natuur meegegeven zijn, dat hij vrijwel nooit wordt ingetoomd behalve door gebrek aan macht; en aangezien die macht niet afneemt maar groeit, moeten we verwachten dat deze neiging in de huidige toestand in de wereld eveneens zal toenemen, tenzij de morele overtuiging een krachtige barrière tegen dit kwaad kan opwerpen.’132Deze uitspraak is in de huidige tijd nog net zozeer van toepassing en kan tevens worden toegepast op de vraag in hoeverre de voorgestelde strafbaarstelling van

negationisme stand houdt.

6

Conclusie

De overtuiging dat maanlandingen aperte onzin zijn en de daaruit volgende ontkenning ervan, zal over het algemeen niet leiden tot een verhitte discussie, waarbij de gemoederen hoog oplopen. De discussie zal in ieder geval van een andere orde zijn dan bij de ontkenning van een

volkerenmoord. Vanwege de grote lading die negationistische uitingen hebben en de schade die zij kunnen aanrichten bij overlevenden en nabestaanden, zou bepleit kunnen worden dat de overheid zich hierin moet mengen, door middel van wetgeving. Een expliciete strafbaarstelling van negationistische uitlatingen is om deze reden voorgesteld.

In het wetsvoorstel zijn onder andere de Holocaust en de Armeense genocide opgenomen. Deze genociden nemen beide een andere positie in. Het ontkennen van de Holocaust kan volgens zowel de Nederlandse rechter, als het EHRM buiten de bescherming van de uitingsvrijheid vallen, respectievelijk artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM. Mede doordat de Holocaust door het EHRM is bestempeld als ‘clearly established historical fact’, valt het ontkennen ervan niet meer onder de bescherming van de uitingsvrijheid en mag het worden beperkt. Wat betreft het ontkennen van de Holocaust zal het wetsvoorstel stand houden bij het EHRM. Indien wordt aangenomen dat de antidemocratische en antisemitische notie die van Holocaustontkenning uitgaan, vallen onder Mills idee van schade, is de beperking in lijn met Mills theorie.

Het EHRM heeft in de zaak Perinçek geoordeeld dat de ontkenning van de Armeense genocide valt onder de vrijheid van meningsuiting en onder de omstandigheden van dat geval niet mocht worden beperkt. Het opnemen van de Armeense genocide in het wetsvoorstel

negationisme, zal daarmee hoogstwaarschijnlijk geen stand houden bij het EHRM. De schade die van het ontkennen van de Armeense genocide uitgaat valt niet ontegenzeggelijk onder Mills schadebeginsel, waardoor deze uiting naar Mills idee niet of minder snel mag worden beperkt. Het is de vraag of het ontkennen van deze genocide überhaupt strafbaar gesteld dient te worden. De Nederlandse regering wil de Armeense genocide, in tegenstelling tot de Tweede Kamer, niet erkennen. De regering zou bij een internationaal gerechts- of strafhof of de VN aan moeten sturen op een onafhankelijk, wetenschappelijk onderzoek hierover, zodat duidelijk wordt of zij de

genocide erkent of niet. Wanneer er geen noodzaak is tot zo’n onderzoek en erkenning uitblijft, is het naar mijn mening niet wenselijk dat de Armeense genocide wordt opgenomen in het

wetsvoorstel.

Het idee om de slachtoffers en nabestaanden van een genocide te beschermen tegen uitingen die hen zouden schaden, is nobel. Het moet echter niet ten koste gaan van de

uitingsvrijheid. Een paternalistische overheid, die bepaalt welke meningen wel en welke niet zijn toegestaan, is niet wenselijk. Ik ben het met Mill eens dat de mate van overheidsbemoeienis moet worden beperkt. Zijn waarschuwing uit 1859 kan worden toegepast op het wetsvoorstel. In het algemeen kan gesteld worden dat we moeten waken voor een overheid die om zich heen grijpt om haar macht uit te breiden. Wat betreft de discussie over de Armeense genocide, zouden we onderling, in het maatschappelijk debat, dichter bij de waarheid kunnen komen, zonder dat de overheid zich hiermee bemoeit.

7

Literatuur

7.1

Jurisprudentieoverzicht

ECRM

ECRM 11 januari 1995, 21128/92 (Walendy/Duitsland). ECRM 18 oktober 1995, 25062/94 (Honsik tegen Oostenrijk).

EHRM

EHRM 7 december 1976, 5493/72, PCA A Vol. 24 (Handyside t. VK).

EHRM 23 september 1998, 24662/94, JB 1999, 3 m. nt. De Winter (Lehideux en Isorni tegen Frankrijk).

EHRM 2 februari 2000, 32307/96 (Schimanek tegen Oostenrijk). EHRM 24 juni 2003, 65831/01 (Garaudy tegen Frankrijk). EHRM 29 juni 2004, 64915/01 (Chauvy e.a. tegen Frankrijk). EHRM 13 december 2005, 7485/03, (Witzsch tegen Duitsland).

EHRM 15 januari 2009, 20985/05, EHRC 2009, 30 m. nt. Gerards (Orban e.a. tegen Frankrijk). EHRM 22 april 2010, 40984/07/03 (Fatullayev tegen Azerbeidzjan).

EHRM 7 juni 2011, 48135/08 (Gollnisch tegen Frankrijk).

EHRM 15 oktober 2015, 27510/08 mt. nt. Dommering en nt. Van Ysselt (Perinçek tegen Zwitserland). Nederland HR 27 oktober 1985, NJ 1988, 538. HR 9 februari 1993, NJ 1993, 646. HR 15 april 1994, NJ 1994, 608. HR 13 juni 1997, NJ 1998, 361 (PDA/Grubben).

Hof Amsterdam, 4 april 1974, NJ 1974, 528 (Pater Kotte). Hof Arnhem 19 augustus 2010, LJN BN4204.

Rb. Utrecht 22 april 2010, LJN BM5860.

7.2

Literatuurlijst

Publicaties

TK 1969/70, 9724, 6. TK 1976/77, 13872, 7. Wetsvoorstel negationisme: - Kamerstukken II 2005/06, 30579, 3, p. 2 (MvT). - Kamerstukken II 2008/09, 30579, 5 (Advies RvS). - Handelingen II 2011/12, 30579, 15, p 52-65 (Vergadering). Handeling II 2016/17, 34550, 79 (Verslag van rondetafelgesprek).

Kamerstukken II 2017/18, 34775 V, 50 (Lijst van vragen en antwoorden). Kamerstukken II 2017/18, 34775 V, 56 (Motie Voordewind c.s.).

Trb. 2005, 46, c.q. 2003, 60.

Literatuur

Boukema 2007

H.J.M. Boukema, ‘De historische waarheid is geschiedenis’, Nederlands Juristenblad 2007, 474, p. 499-502.

Fronza 2011

E. Fronza, ‘The Criminal Protection of Memory’, in: L. Hennebel & T. Hochmann, Genocide Denials and the Law, Oxford: Oxford Scholarship Online 2011, p. 156-181.

Van Holthoon 2002

F.L. van Holthoon, ‘Inleiding’, in: J.S. Mill, Over Vrijheid, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2002 (On Liberty 1859, vertaald door W.E. Krul).

Jannsens 1998

F. Janssens, ‘De ontkenning van ‘Auschwitz’ en de strafwet: Lariekoek moet maar niet strafbaar zijn’, Delikt en Delinkwent 1998-28, 6, p. 565-574.

A.L.J. Janssens, ‘De loochenaars van Auschwitz; de ongewenstheid van strafbaarstelling’, Ontmoetingen: Voordrachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap, nr. 5 (1999).

Korteweg 2010

David Korteweg, ‘Strafbaarstelling negationisme: geschiedschrijving via het recht?’, Mediaforum 2010-3, p. 79-83.

Mill 1859

J.S. Mill, Over Vrijheid, Amsterdam: Uitgeverij Boom 2002 (On Liberty 1859, vertaald door W.E. Krul).

Nieuwenhuis 2006

A.J. Nieuwenhuis, ‘Van canon en ontkenning’, Mediaforum 2006-11/12, p. 337. Nieuwenhuis 2014

A.J. Nieuwenhuis, ‘Vrijheid van meningsuiting en onwaarheden’, Mediaforum 2014-6, p. 158- 164.

Nieuwenhuis 2015

A.J. Nieuwenhuis, Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, vierde druk, Nijmegen 2015. Pech 2011

L. Pech, ‘The Law of Holocaust Denial in Europe’, in: L. Hennebel & T. Hochmann, Genocide Denials and the Law, Oxford: Oxford Scholarship Online 2011, p. 186-234.

Raes 1995

K. Raes, ‘Vrijheid van meningsuiting en de revisionistische geschiedvervalsing’, in: Th. L. Bellkom & G.A.I. Schuijt, Vrijheid van meningsuiting, racisme en revisionisme, Gent: Academia Press 1995.

Turner 2014

P.N. Turner, ‘’’Harm’’ and Mill’s Harm Principle’, in: Ethics, 2014-2, p. 299-326. Üngör 2012

U.Ü. Üngör, ‘De Armeense genocide, 1915’, in: B. Boender & W. ten Have (red.), De Holocaust en andere genociden, Nederlands Instituut Oorlogsdocumentatie, Amsterdam: Amsterdam University Press 2012, p. 45-63.

Üngör 2014

U.Ü. Üngör, ‘Lost in commemoration: the Armenian genocide in memory and identity’, Patterns of Prejudice vol. 14, deel 2: Armenian, Turks and Kurds Beyond Denial, 2014.

U.Ü. Üngör, ‘Memo prepared for the hearing on genocide’, Tweede Kamer, Den Haag, 12 juni 2017.

Wijnberg 2010

R. Wijnberg, In dubio: vrijheid van meningsuiting als het recht om te twijfelen, Prometheus, 2010, derde druk.

De Winter 1995

R. de Winter, ‘De ‘Auschtiwtz-lüge’ na 50 jaar: strafwaardig?’, NJB 1995-18, p. 653-659.

Overig

Advies CAVV & EVA

Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en Extern

Volkenrechtelijk Adviseur (EVA), Advies inzake mogelijkheden, betekenis en wenselijkheid van her gebruik door politici van de term genocide, CAVV advies nr. 28/EVA advies, Maart 2017, Den Haag.

Commentaar artikel 10 EVRM, SDU

SDU, Commentaar op Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 10, C.5 (online, bijgewerkt op 21 juli 2017).