• No results found

Ja, ik weet het thans zeker: ik heb het altijd zwaar

met het geloof gehad. Ik had altijd angst voor God, omdat ik wist, in mijn hart, dat

ik Hem niet vereerde en Hem heimelijk haatte. Want alles wat mijn jonge leven

verstikte is van Hem gekomen. De menschen, die om mij heen waren, hun hardheid

was Zijn dienst, het leven, waarvoor zij altijd waarschuwden en waarvan zij mij

verschrikkelijke voorstellingen gaven, Hij maakte het voor mij onmogelijk. Altijd

werd er over de zonde gesproken, niets mocht, omdat de zonde er was. Als ik het

mij nu voor oogen haal was er niets dan een doodsche grauwheid en ik, kind, ik wilde

leven, het kon zoo niet wezen, het mocht niet zoo wezen. Maar als de verzoeking

kwam zooals zij mij dat steeds hadden ingeprent, dan waren het toch hun woorden,

die mij terug hielden, waren het hun gedachten, waarmee ik dacht en die me

terugdreven naar die dorheid, waarin mijn behoefte te leven verging.

En toch groeide onder die angst mijn opstandigheid, vooral toen ik ouder werd.

Iets in mij verzette zich tegen die hardheid, die zelfverzekerde rechtschapenheid, die

nooit kon twijfelen, want zoo was het. Ik voelde het in het bijzonder als een hardheid,

dat men mij nooit over mijn moeder wilde spreken, alsof zij eigenlijk iets geweest

was waarover men niet sprak. Wat was er met Moeder? Waarom werd zij zelfs in

de herinnering nog uit het familieverband gestooten? Later heeft Tante Betsy mij er

iets van verteld, niet veel, ook zij leek over Moeder niet goed te denken en scheen

mij te willen sparen. Maar uit het weinige heb ik begrepen, dat Moeder niet geloovig

was en erg levenslustig en dat Vader er verkeerd aan had gedaan haar te trouwen.

Moeder is snel gestorven, een kortstondige ziekte sleepte haar ten grave en ik heb

steeds vermoed, dat de anderen dat een gerechte straf voor haar vonden en hierin de

hand des Heeren zagen. O, dit heb ik hen nooit kunnen vergeven,

en ik heb mijn Moeder nauwelijks gekend. Maar al durfde ik het nooit luid zeggen,

in mijn hart ben ik altijd aan de kant van mijn Moeder blijven staan en ik denk, dat

zij daarom zoo op mij inpraatten en me beloerden, omdat zij wisten, dat ik haar

dochter was.

Zoo is mijn jeugd geweest, in de tijd, dat ik begon op te groeien: angst. Angst voor

God, angst voor mijn familie, angst ook voor mijzelf. Want in mij leefde een

verborgen opstandigheid, maar ook daar was ik bang voor, want God wist immers

de verborgen gedachten der menschen? Als ik onder meisjes van mijn leeftijd kwam

- en dat was alleen op school en op de catechisatie - had ik angst voor wat de anderen

deden, die zich niet stoorden aan wat gezegd werd, dat niet mocht. Ik herinner mij

nog mijn eenige escapade uit die tijd. Ik was toen veertien en eens in de week,

Vrijdagavond, ging ik op catechisatie. Voor mij was die catechisatie-les een

uitgangetje. Wij meisjes waren met zijn achten en de dominee was een vriendelijke,

nog niet oude man, die veel met ons babbelde en ons maar weinig liet opschrijven

in onze schriften, die wij klaar legden. Er was ook een meisje, Greet, zij was de

vroolijkste en had vaak bonbons bij zich en noemde het geval heel onbehoorlijk, met

een woordspeling op catechisatie, ‘kattengezanik’. Greet had al een jongen, die haar

na afloop opwachtte, ik vond het angstig, want zij was pas vijftien, hoewel heel groot

en uit de kluiten gewassen. Op een keer zeiden zij en Her - zoo heette die jongen -:

Laten we vanavond spijbelen. We gaan naar die kermis. Er was een kermis op een

grasveld buiten het dorp, eigenlijk niet veel meer dan een draaimolen, maar toch een

kermis. Ik wist, dat het niet mocht, zij hadden thuis al over de kermis gesproken als

iets heel ergs, dat eigenlijk verboden moest worden en ze zeiden die avond nog: Zul

je dadelijk thuis komen na de les? Greet en Her zeiden:

Ga mee. Als je op tijd terug bent weten zij immers niets? Ik heb in een geweldige

tweestrijd gestaan, maar ze weerlegden al mijn bezwaren. Het wàs verboden, maar

ik liep te bedenken wat er tegen kon zijn. Ik ging immers niet alleen, ik ging met

Greet en Her, die ik kende. Misschien ook was het op mijn manier een wraak op die

anderen, die mij niets gunden, alles verboden - en ik wou zoo graag. Ik ging mee, ik

begrijp nog niet hoe ik durfde, als ik bedenk wat een bang kind ik in die tijd nog was.

Ik ging mee, maar ik heb geen oogenblik plezier gehad. Toch dorst ik niet te zeggen:

Ik wil naar huis. Ik liep mee. Van de draaimolen werd ik duizelig, toen ik weer op

de grond stond voelde ik me onpasselijk, ik zat opgepropt met angst en toch liep ik

maar mee. Greet en Her gingen nog ergens zitten. Her nam een glaasje ‘rood’ en

Greet een ‘ijsje’, ik wou eerst niets hebben, ten slotte liet ik mij een glas limonade

opdringen. Ik vond alles akelig, ik dacht aldoor: het mag niet, en toen begonnen

Greet en Her nog met hun handen over elkaar te wriemelen. Ik schaamde me diep.

Ik zwoer bij mezelf: Ik doe het nooit weer. En toen ik weer op mijn eigen kamertje

zat, had ik zoo'n vreemd gevoel, ik was onrustig, maar ik dacht: dat is de wroeging,

je mocht immers niet en je bent toch gegaan. Maar ik zei het machinaal tegen mijzelf,

want dat was het toch niet alleen. Doch ik herinnerde mij, dat Tante Betsy eens zei:

‘Als je onrustig bent, kind, moet je bidden, want dat is de zonde, die maakt ons

onrustig en als we bidden gaat het over.’ Ik heb toen een gebed opgezegd, ik weet

zelf niet meer wat, ik dacht: als het maar een gebed is. Maar het gevoel, dat ik mijn

plicht had gedaan gaf me inderdaad rust, ik kon nu eindelijk gaan slapen.