‘An heeft alles verteld, hoe naïef zij was, hoe een vast vertrouwen zij in je had,
hoe zij alles van je leven wilde weten, ook hoe je daar woonde, op je kamer. Zij is
heusch niet gekomen met de wensch door jou verleid te worden -’
‘Laat me met rust!’ vond Ferdinand als eenige tegenweer.
Margreet hoorde duidelijk daaruit hoe zijn houding zwakker werd. Dat hij het niet
meer kortaf ontkende, gaf haar bijna een gevoel van meer sympathie voor hem. Neen,
misschien was de jongen toch niet zoo slecht als zij bij de eerste indruk van hem
dacht.
‘Wil je niets voor An doen?’ vroeg zij, zachter nu.
De ander vond zijn koppigheid weer terug.
‘Wat kan ik voor haar doen?’ bromde hij.
‘Je moet als getuige verschijnen. Je moet bekennen de vader van haar kind te
wezen, je moet het aanvaarden, dat jouw schuld minstens even groot, zoo niet grooter
was. Iedere goede getuigenis kan de zaak van An voor het gerecht sterker maken.
An heeft zooveel van je gehouden, dat ze je reeds vergeeft, dat ze je sparen wilde:
jouw naam is voor de rechter niet over haar lippen gekomen. Je kùnt inderdaad vrijuit
gaan, je kunt je verstopt houden, als heb je er niets mee te maken. Je mag niet. Voor
je geweten mag je niet. Je mag An thans niet in de steek laten nu zij zich nog
meer voor je offert, nu het gerecht vermoeden kan hebben, dat haar koppig zwijgen
slechts het verbergen van een onzedelijke levenswandel beoogt. An wil niet spreken
en heeft ook mij verboden te spreken. Maar je moet komen, uit jezelf, je moet je als
getuige aanmelden, je moet goed vinden, dat ik je als getuige naar voren breng in
deze zaak. Het gaat er om nu nog een heel klein deel goed te maken van wat je An
hebt aangedaan. Je moogt niet weigeren, neen, je moogt niet weigeren. En je zult
ook niet weigeren, nietwaar - Ferdinand?’
Nog zweeg de ander. Maar daar stond alleen nog maar een ontroerde jongen,
Margreet zag het. Ja, zij had zich toch vergist, An had toch niet louter een droombeeld
lief gehad.
‘Zul je komen?’ drong zij aan, hem haar hand toestekend.
Maar het was nog te vroeg geweest.
Alsof Ferdinand het nu eerst geheel en al voor zich zag, wierp hij het hoofd in de
nek. Zijn onregelmatige mond werd één stroeve lijn, zijn oogen werden weer hard.
‘Wie zegt mij, dat u mij niet in de val probeert te lokken met uw mooie praatjes?
Moet ik An misschien trouwen als zij straks uit de gevangenis komt, moet ik soms
een vrouw trouwen, die “gezeten” heeft?’
‘Van trouwen is hier in het geheel niet gesproken,’ merkte Margreet op. ‘Je bent
vrij om later te doen wat je zelf wilt. Het gaat er hier om An's straf zoo licht mogelijk
te maken. Wil je daaraan niet meehelpen, wil je daartoe niet meewerken?’
‘God, wat ben ik eigenlijk begonnen?’ kreunde Ferdinand. Hij zat nu op zijn stoel,
met de handen tegen de slapen. Nog vocht zijn egoïsme tegen zijn schuldbesef, nog
wilde hij zich onttrekken aan wat zijn geweten wist, dat hij doen moest.
Hij herinnerde zich opeens weer die roode kaart, in dat café, met het straatkind
tegenover zich. Hij hoorde weer haar stem toen zij de kaart omkeerde: ‘Rood! Je
bent er bij.’ Onzin; maar was het niet zoo? Je bent er bij, je bent gesjochte! Hoe had
hij er zich die avond tegen verweerd, nog in bed had hij er tegen gevochten. Maar
toen kon hij zich nog misleiden met een drogreden, een valsche uitvlucht: wat wist
hij eigenlijk, er waren toch geen bewijzen, dat het zijn kind was geweest? An had
het hem immers nooit gezegd, dat van dat kind, dat hij niet hebben wilde, en dat hij
toen nog ontkende. Want vermoed had hij het wel, toen al. Moest hij zich toen al
niet die bekentenis ontwringen: Het is niet koninklijk wat ik haar geleverd heb?
Doch: wer kann dafür, zoo gebeurt dat. Daarmee was het van hem afgeschoven. Ja,
had hij het werkelijk daarmee van zich afgeschoven? Angst had hij gehad, angst,
alleen maar angst voor zijn eigen hachje, voor zijn eigen verantwoordelijkheid. En
laffe angst ook, waarom hij maar liever niets meer met An te maken wilde hebben,
toen zij, met een toespeling, hem voor oogen riep, dat er een kind zou kunnen komen.
Neen, dat nooit, niet nu al zijn jonge leven gebonden weten aan een vaderschap, dat
hij nooit gewild had. Van An loskomen vóór het te laat was, aan niets anders kon hij
meer denken, het had hem ook die houding ingegeven, toen An hem, ondanks alles
wat hij haar reeds duidelijk had laten voelen, toch nog op straat had aangesproken,
die laatste keer, dat hij haar gezien heeft. Als een verstootene, als een verdwaalde
had zij toen om hem heen geloopen, bij die tramhalte en hij had de tanden op elkaar
geklemd: geen woord meer, ieder woord kon nog gevaar beteekenen. O, die angst,
dat An tot hem zou zeggen: Domme jongen, heb je het dan nogal niet begrepen?
Neen, hij wilde het niet begrijpen, hij hoefde het ook niet te
begrijpen, hij wist immers niets? Maar losgelaten heeft het hem niet meer, al kon hij
het tijdelijk vergeten. Hij herinnerde zich dat nog maar al te goed toen hij er van
hoorde, dat An gevangen zat, omdat zij haar kind had
vermoord-Hij was zijn noodlot niet ontgaan, hoe hij ook tegengesparteld had. vermoord-Hij was er bij,
hij was gesjochte.
Wat gaf het eigenlijk nog er tegen te vechten? Allen wisten zij het nu, deze hier,
wist het, had het al uit hem gelokt ondanks zichzelf. Hij was er bij, hij was gesjochte.
Margreet had zwijgend toegezien bij zijn zelfstrijd, zijn strijd met zijn geweten,
In document
Constant van Wessem, Margreet vervult de wet · dbnl
(pagina 112-115)