- ‘Ik kan niet spaarzaam zijn, ik ben gemaakt voor oovervloed en weelde, eevenals
mijn moeder. Dóór mij heen, zonder mijzelf te raken, gaat de spaarzaamheid en het
sterke, nuchtere verstand naar mijn kind. Maar in mijn kind komt dat alles te samen
met de vuurige liefde en goedheid van mijn vrouw, en de breede mildheid en
schoonheidsdorst van mijn moeder. O mijn moeder was een wonderbare vrouw,
waardig een held tot kleinzoon te hebben. Maar ze zengde zich ook aan de vlam van
den waanzin.
Ze stamde uit Zeeland, en had donkere oogen en zwart haar, mijn oogen en mijn
haar. Mijn vader schold haar voor Joodin, als hij boos op haar was, en dat was hij
dikwijls. Het leek wel alsof hij haar nooit vergaf dat hij verliefd op haar was
geworden. Dat vond hij een zwakte van zichzelf, waereldsch, zinnelijk, onchristelijk.
Ik geloof zelfs dat hij haar alleen getrouwd heeft, omdat ik koomen moest. Een
misstap dus, in zijn eigen oogen. Hij wist niet, dat hij dien misstap doen moest, opdat
zijn zoon Sirius de
menschheid redden zou. Dan had hij niet berouwd. Maar nu tobde hij, en wroegde
er oover, en leefde gescheiden van zijn vrouw. Want hij wist niet dat hij maar
gehoorzaam was geweest....
- Ik geloof niet dat mijn moeder Joodsch bloed had. Haar type was eerder Spaansch,
en men zegt ook dat er Spaansche nakoomelingen leeven in Zeeland. Zij had de
zwier, de voornaamheid, de lust in staat en mooie kleeren van een Spaansche. Zij
kon heerlijk dansen, en ook zingen en schilderen en mandoline speelen. Ik denk dat
zij een Keltische was, want ze was vol geest en grappen, - een fonkelend
kunstenaarsgemoed. Later werd ze scherp en vinnig, en verspilde haar sarkasmen
aan mijn stuggen vader, die er niets van voelde. Ach, hoe kwijnde deze schitterende
paradijsvoogel in haar leelijke kooi, op de barre, naakte Friesche weilanden. Ik vroeg
haar eens, hoe ze zulk een dorren, geestloozen, strengen man had kunnen neemen.
Ze zeide mij, dat ze tweemalen had geweigerd hem te trouwen. Maar hij had het
gewild en haar gedwongen. Hij was heerschzuchtig, sterk van wil en een mooi,
forsch-gebouwd man. Toen ik moest gebooren worden is mijn moeder gevlucht,
verkleed als dienstmeid. Maar mijn vader is haar 's nachts te paard achterna gereeden,
en heeft haar
gebracht. Zij wist ook niet, dat het alles zoo moest weezen, om mijn kind....
- Mijn moeder heette protestant, evenals mijn vader. Maar in haar eigen, kleine
vertrekje dat ze afsloot voor ieder, en waarin alleen ikzelf, als haar lieveling mocht
koomen, had zij allerlei altaartjes gebouwd. Zij huldigde daar de Almoeder. Het
kamerke hing vol Madonna's. Ook waren er beeldjes van Kwan-Jin de Chineesche
godin, en van Isis met het Horusknaapje, en ook fraaie, vergulde Boeddha-beeldjes.
En al die altaartjes versierde ze met bloemen, en ze brandde er wierook-stokjes vóór
en als ik kwam stak ze in 't rond veele kaarsjes aan, en dan liet ze mij knielen, en
zong voor me en speelde mandoline. Mijn kind, Sirius, zal dat alles dieper verstaan
en beeter doen.
- Er was veel personeel bij ons, want mijn vaders erf was groot, met stallen en
schuuren. Maar allen waren op mijns vaders hand, eevenals mijn drie broeders, de
vóórkinderen van zijn eerste vrouw. Alleen was er één vrouw onder de bedienden,
die heette Winia, en die stond aan moeders zij. Niet oopenlijk, want dan zou mijn
vader haar weggejaagd hebben, maar heimelijk. Winia was een gezant, zooals Sidérius
en Elmosien. Zonder haar was Sirius nooit gebooren.
Mijn stiefbroers waren ruuwe, hatelijke, zelfzuchtige mannen. Ze bespotten mijn
moeder in haar gezicht, en mijn vader achter zijn rug. Hun plezier bestond in biljarten,
rooden wijn drinken, met de sjees rijden, wedden op draverijen en kaartspeelen, liefst
valsch. Ik weet nog hoe ik eens woedend wegliep uit een kamer vol tabaksrook,
terwijl ze bulderden van 't lachen om 't verhaal van één hunner die een boer door
valsch speelen al zijn geld had afgezet, zoodat de man schreide als een kind. Ook
vertelden ze bij voorkeur hun vuile avontuurtjes als ik er bij was, en hadden dan
groot vermaak in mijn ergernis en ontzetting.
Toen mijn moeder in huis kwam, nog eer zij trouwde, vond zij een toestand vol
bederf. Want mijn vader was zoo schriel dat niemand het bij hem kon uithouden
zonder te steelen. Hij werd van alle kanten bestoolen en bedroogen, ook door zijn
eigen zoons. Mijn moeder kwam daarteegen op, want ze had een scherpen blik op
praktische dingen, veel scherper dan mijn vader, juist omdat ze veel artistieker was.
En ze had een leevendigen, ijverigen geest, geneigd tot ordenen en verbeeteren. Ze
kon niet berusten, als ze ongerechtigheden zag. Ze heeft jaren lang dapper gewerkt
en gestreeden, maar het baatte haar niets.
In document
Frederik van Eeden, Sirius en Siderius · dbnl
(pagina 197-200)