• No results found

De kapitein vloekte weer binnensmonds en sloeg met zijn dikke, wèlverzorgde hand op zijn schrijftafel

- ‘Nou maar!’ zeide hij, en toen nog eens, ‘nou maar! - dàt willen we zien gebeuren!

- Dàt zal wat geeven! - Roep me maar als 't zoo laat is! - Ik denk wel - dat de

maatschappij je de kost zal geeven, misschien wel leevenslang, voordat we aan die

wetsherziening toe zijn!’

- ‘Best moogelijk.’ zei Taede kalm. ‘Maar ik heb nog een zoon Sirius.’

- ‘Arme, kleine bliksem!’ zei de kapitein.

- ‘Arme bliksems zijn we allemaal, kapitein! Wacht nu maar met uw beklag tot u

weet wie de armsten zijn. Waarvoor heeft u me eigenlijk geroepen?’

- ‘Ja vriend, ik ben aangezocht je dadelijk in de boeien te laten sluiten.’

- ‘En is u van plan dat te doen?’

- ‘Neen! want daar zie ik nog geen reeden voor. Wat jij aan wal gedaan hebt, dat

gaat mij hier aan boord niet aan. Ik ben hier aan boord de baas, maar net zoo lang

als de reis duurt. Zoo lang je hier geen kwaad doet zal ik je niets doen. Maar ze

vertelden mij ook dat je een gevaarlijke anarchist bent. En ik moet zeggen, dat

menschen die er een privé wetboek op na houden, mij nou juist geen begeerlijke

onderdanen toeschijnen.’

- ‘Kapitein! zonder zulke privé wetboeken was er nooit een publiek wetboek

ontstaan. Ik ben geen anarchist. Ik heb eerbied voor elk rechtmatig gezag, dat berust

op gezag-hebbende eigenschappen. Hier aan boord is u de kooning, omdat u kunt

heerschen, Dat weet ieder. Als u dat verlangde kon u voor mijn part een kroon dragen

in plaats van een pet. U is gelukkig zoo mal niet, maar het zou veel minder mal zijn

als u het deed, dan een zoogenaamde kooning aan land, die door toeval van geboorte

kooning is geworden. Bij u is het regeeren tenminste geen larie. U voert gezag, omdat

u 't kunt en daarom zult u in mij een getrouw onderdaan vinden, zoolang de reis

duurt.’

- ‘Mooi zoo! mooi zoo! - meer behoef ik niet te hooren. Ik heb je alleen willen

waarschuuwen, want er zijn hier menschen aan boord die je nog liever zagen hangen

dan kielhalen.’

- ‘Dan wil ik u ook waarschuuwen, kapitein! - ik weet wie u bedoelt, want ik heb

hem zien staan. Die kaerel noemt zich Edler Kurt von Grobitz en die heeft volgens

mijn privé wetboek de zwaarste straf verdient. Ik ben nog niet zeeker welke straf het

moet zijn. Ik twijfel namelijk nog of de doodstraf bij uitzondering zou moeten

toegepast worden. Maar leevenslange dwangarbeid is het minste wat hem toekomt.’

- ‘Jelui meenen het vriendelijk met elkaar,’ zei de kapitein.

- ‘Die man,’ ging Taede voort, ‘bedreigt de vrijheid van de eedelste geest die de

aarde heeft voortgebracht. En hij houdt niet eens van mijn vrouw. Hij vindt haar

mooi, en verlangt haar vaders geld, hoewel hij al veel te véél heeft. Hij weet dat zij

van hem gruuwt. Maar hij weet óók dat zij niet teegen hem op kan. Als zij met hem

alleen is, kan zij hem niet weerstaan. Dan moet ze toegeeven, door zijn duivelsche

macht, zijn aplomb, zijn suggestie. Dat weet zij en dat weet hij. Daarom is hij de

eenige mensch op

aarde waar ze bang voor is. Anders is ze dapper als de dapperste man. Maar ze is

onder zijn invloed geweest en heeft gezegd hem te zullen trouwen, - en ze heeft zich

bevrijd, toen hij weer weg was. Daarom is hij de grootste misdadiger op aarde, veel

erger dan een moordenaar. Want het zou een veel geringer misdaad zijn een vrouw

als Enna te vermoorden dan haar van haar geestesvrijheid te berooven. Dat is 't

ergste.’

Taede sprak rad en hijgend van aandoening. Hij sloot de oogen en kneep met twee

vuisten in zijn weelig haar, van bittere heftigheid. De kapitein keek hem

meewarig-verbaasd aan, niet zonder sympathie, knikte eenige malen en zeide vóór

zich: ‘Nou! nou!’ En toen luider:

‘Zeg eens, kaerel, dat was toch dom van je om te steelen. Want nou begrijp je toch

dat die vriend je zuur slaat, zoodra je een voet aan den wal zet? En dan is 't zaakje

opgeknapt. Dan ga jij in de doos, jongeheer Sirius Korba in 't vondelingenhuis en

mevrouw Gotama wordt mevrouw von Grobitz.’

Taede zei niets maar hij deed zijn hande-knokkels kraken, zijn kaauwspieren zetten

òp en zijn oogen staarden of hij den kapitein wilde aanvliegen. Deeze ging rustig

voort:

- ‘Waarom moest dat nou? die gapperij? Kon je zelf niet voor de kost zorgen? Wat

ben je eigenlijk van je ambacht?’

Taede slikte met een drooge keel en zei, schor en binnensmonds:

- ‘Student, - student in de geneeskunde.’

- ‘Wel nou dan!’ zei de kapitein en schoof zijn pet achter op 't hoofd alsof hij alle

zwarig-heeden had opgelost. ‘Wel nou dan!’

Toen zweegen beiden een poos, luisterend naar het stampen en kraken van het

zwaar-werkende schip. De kapitein dacht na, en zei welmeenend: ‘Weet je wat? - Ik

heb een plan om jelui van de klippen af te brengen. Ik heb een romantieke vrouw

aan den wal, en die zou 't me kwalijk nemen als ik zooiets niet probeerde. Maar dan

moet je precies doen wat ik zeg. Vooreerst déponeer je de gestoolen dubbeltjes hier

bij mij. Dan zal ik zien of ik dien baron daarmee den mond stop. Als we gedokt

hebben blijf jij aan boord, versta je! - want aan den wal ben je zuur, dat is vast. Je

vrouw en kind breng ik bij een paar goede kennissen van me, en jou zelf laat ik een

reis mee terug maken als assistent dokter. Dat krijg ik van de directie wel gedaan.

En dan beginnen we met jelui hier aan boord te trouwen. Van avond nog. Ik heb dat

karreweitje wel meer bij de hand gehad. Dat doe ik zoo goed als de beste dominee.’

Zoolang Taede verwachtte opgesloten te zullen worden voelde hij zich ook

teegenover een dreigend vijand staan. En dat maakte hem heroïsch, welspreekend

en vrijmoedig. Maar naauwelijks werd hem hulp en vriendelijke handreiking gebooden

of hij werd weederom stug en bedremmeld. Op ééne blijde uitzondering na had zich

de menschheid zoo hatelijk en boosaardig aan hem voorgedaan, dat zijn verbitterd

gemoed geen liefderijke toeneiging kon bespeuren zonder argwaan. Het plan van

den kapitein vond hij onmoogelijk, en onverklaarbaar zonder aanname van een

valstrik. Hij glimlachte met beleedigende ironie en zei:

- ‘Bedankt voor de vriendelijkheid, maar ik bewaar mijn geld liever zelf.’

- ‘Wel verdraaid!’ zei de kapitein kwaad, zijn stoeltje met een ruk weer

omwendend. Hij zette zijn pet recht en schelde. Toen kortaf tot den bediende: ‘Breng

meneer terug!’

Oogenblikkelijk had Taede spijt en berouwde hem zijn ruuwe afwijzing van