• No results found

Wat oom Daantjie Struis op die groente-markt wedervaar het

Oom Daantjie ging eens naar die markt, Om groente te gaan kope,

Want vrouwlief had volstrek nie lust Zo'n verre end te lope.

Hij nam een grote zak nou mee Om alles in te stoppe,

Wijl hij die les daarbij nog kreeg, Hem toch nie te laat foppe. Hij ging, en kocht van alles wat,

Zoals hem was bevole, Zo's peterselie, wortels en

Ook rape, biet, en kole. Aertappels, uie, ook patats,

En daarbij ook nog een knevel Van een pampoen, veel groter nog

Dan Goliat zijn stevel. Hij overzag zijn koopies nou,

En dacht, met welbehage, -Die vracht is nou net zwaar genoeg

Om huistoe nog te drage.

Maar voor hij ging, kocht hij nog eerst Een hele boel limoene,

'k Glo drie dozijn, en daarbij nog Een twintig stuks citroene. Maar, in zijn grote zak, reeds vol,

Kon hij dit nie meer pakke, En daarom deed die koopman dit

‘Ou baas!’ riep nou een ander' man, ‘Hier het ik varse eiers,

Een shilling maar ver die dozijn, Dit kom van oom Jan Beyers!’ ‘Die ou die het dit zelfs gelê,

Ach nee, ik meen zijn henne, Wat op zijn plaase loop, ou baas

Zal hem zeker toch wel kenne?’ ‘Ik het geen plek meer, lieve man,

Om dit naar huis te drage, Mijn hande en mijn zak is vol,

Dit zal mij net maar plage.’

‘Nee, ou baas, daar 's nog plek genoeg, Waar jij dit in kan steke,

En 'k gee op die dozijn één o'er, Als daar soms een mag breke. Ik het ook botter, lekker vars,

Ou baas zal vèr moet lope,

Voor een wat, voor een shilling 'n pond, Zo's ik hier zal verkope.’

Die ou koop nou die eiers eerst, En in die jas zijn zakke, Laat hij dit in papiertjes mooi

Nou deur die jonge pakke. Hij kocht toen een pond botter ook

En zet dit in zijn doppie Of, - zeg maar liever - zwarte kijl,

En plak dit op zijn koppie. Nou klaar, en met die goed belaan,

Stap onze goeie oudjie, Terwijl hij zweet en hijg en blaas,

Die groente-zak in d' ene hand, In d' and're die limoene, In 't zakkie van papier gepak,

-Te zaam met die citroene. Zo stap hij nou, al sukk'lend voort,

Gerust en zonder schrome, En dacht, wat of zijn vrouw zou zê,

Als hij straks thuis zal kome. Met al die kopies, wat hij daar

Gedaan het, zo's beschreve, En v'r niks meer, den vijf shillings

Maar, en zespens het gegeve. Maar kijk! papier is baing vrot!

Dit kan zo licht gebeure. Als jij iets zwaars daar in gaat pak,

Dat dit kan breek of scheure. Zoals ook hier, want eer hij 't dacht

Was die papier zak stukken, En rol al die limoene uit,

Hoe hij 't ook vast mocht drukken. Dit rol nets balle o'er die straat,

Die ou wil dit nog grijpe, En tracht zoveel als hij maar kon

Die scheur weer toe te knijpe. Maar keer hij een, dan val daar tien,

En rol rond o'er die stene, Hoe hard hij hul ook teen wil hou,

En vast keer met zijn bene. Hij smijt die groente-zak nou neer,

Om achter hul te holle, En almaal weder op te pak,

Maar hoe oom Daantjie het gemaak, Dit kan ik jul nie zegge,

Want in 'n wip kon jij die ou Plat op die straat zien legge. Hij het op 'n pisangschil getrap,

En dit was glo die rede, Dat bei zijn voete onder hem

Als zeep was uit geglede. Zijn kijl, waarin die botter was,

Van d' warmte half gesmolte, Lag meer dan vijf tree van hem af

Te rolle in een holte. Ook al die eiers was aan stuk,

In beî die jas zijn zakke Was nou nog erger slijmerig,

Dan of dit was vol slakke. Hij spring daar innig nijdig op,

Pak gauw al die limoene Nou in zijn kijl, en jas zijn zak,

Te zaam met die citroene. In d' ene hand zijn groente-zak,

En brommend o'er zijn schade, Neem hij zijn kijl in d' and're arm,

Met d' vruchte vol gelade.

En schoon zijn kop van d' botter blink, Gesmolte deur die hitte,

En d' eierdoppe vast gekleef Nog aan zijn jas blijf zitte, Stap hij, nou net verwoed, naar huis,

Al zwerend, onder 't lope, Dat hij zo nooit weer op die markt

De Unie.

De Unie, al zo lang begeerd, Is eind'lik nu geproklameerd,

Na 'n hele boel oratie;

Men hoopt en wenst, ik ook met al, Dat het tot zegen strekken zal

Van onz' gehele Natie!

De tweedracht heeft hier lang genoeg Een rol gespeeld, men is haar moeg,

En wenst haar zonder gratie Naar Hades toe, met al haar wee, Zodat toch eind'lik weer de vree

Mag wonen bij onz' Natie. Moog haat en nijd, die al die tijd Ons land met tranen heeft ontwijd,

Verdwijnen bij d' okkasie, En vree en vreugd, die elk verheugt, Hier bloeien, en een nieuwe jeugd

Gaan schenken aan onz' Natie.

Hoe schoon is 't waar d' Eendracht troont, En liefd' als onder broeders woont,

Wijl niemand wenst die basie Te spelen over anderen, Maar allen met elkanderen,

Wil wonen als een Natie. Maar zal de zaak zo gladjes gaan? Ik twijfel daar een beetjie aan.

Licht lij 'k aan konstipatie, Of galzucht, dat ik in 't verschiet Het daglicht nog niet rijzen ziet

Van onz' vereende Natie. 'k Geloof niet als men olie plengt En dit met water samen mengt,

't Zij in een kom of glasie, Dat het, al roert men 't nog zo mal, Zich tot een vocht verenen zal,

Maar, hoe ik ook al twijf'len moch, Wens ik van ganser harte toch,

Ja, roep met akklamatie,

Geef Heer! dat d' Unie toch ons Volk Tot zegen zij, en 't uit de kolk

Van tweedracht heff' tot Natie! Ach, leid ons uit dit nest van wee, Als Israël door de Roode Zee,

Naar 't land van Jubilatie! Bekroon ons willen en ons werk, En vorm ons, door de eendracht sterk,

Tot Afrikaner Natie.