• No results found

Wacht, ik herinner me iets uit mijn jeugd en daarmee kan ik

In document Anna Blaman, Op leven en dood · dbnl (pagina 177-180)

het misschien duidelijk maken. Toen maakte ik eens als jong meisje een reis met een

touringcar door Zwitserland. En tegenover me kwam een jongeman te zitten van een

stralende schoonheid. Ik weet nog dat ik onmiddellijk vooropstelde dat zo'n prachtig

en bekoorlijk mens ook wel verpest zou zijn, ijdel, verwend, en hij zou ook wel niet

anders verwachten dan dat je je ogen niet van hem af zou kunnen houden. Ik keurde

hem dus opzettelijk geen blik waardig. Maar ik had me vergist, hij was niet verpest.

Hij was onbevangen, vrolijk, uitgelaten, hij was hartveroverend. Hij maakte grapjes,

en iedereen had daar schik in, ook de geestelijke die naast hem zat en nog maar deed

alsof hij in zijn brevier las. En dat merkte hij wel, maar zijn grapjes bleven argeloos.

Het ging hem niet om de mensen, maar om zijn onbedwingbare levensvreugde. Maar

op een gegeven moment legde hij zijn hand op de tonsuur van de geestelijke en toen

riep hij: O, o, die Sonne! Damit hat der liebe Herr Gott nicht gerechnet dasz Sie eher

als die profanen Menschen einen Sonnenstich bekommen können! Iedereen lachte,

maar de geestelijke keerde zich naar hem toe en merkte op dat het heel diepzinnig

was wat hij daar gezegd had, of was hem dat ontgaan? En toen antwoordde hij dat

hij dat zelf ook al gevoeld had terwijl hij het zei en hij vroeg ernstig excuus, want

over de menselijke zwakheid tegenover God diende je geen grapjes te maken. Het

was onwerelds mooi. Het waren de uitgelatenheid en de ernst van een mens geworden

engel. Hij bevond zich nu wel op aarde en hij leidde nu wel een mensenleven, maar

zijn gedrag kon nu eenmaal niet anders dan sereen zijn, en geen sterveling die hem

veroveren, binden of kwetsen kon, of het moest zijn zoals dat ook alleen maar een

engel kon gebeuren, zonder zijn sereniteit te verliezen, veroverd, gebonden en

gekwetst in naam van de liefde Gods. Maar ik keek niet naar hem op of om, ik voelde

me gekleineerd en jaloers, het was alsof heel mijn menselijkheid als een brok vuil

in mijn binnenste lag.

En zo was het ook met Paul. Hij was net zo mooi, maar ook net zo onaantastbaar

en ongrijpbaar. Hij gaf alles en alles, en hij nam in feite niets want ik had niets anders

te geven dan mijn kleine menselijke jaloerse en wraakzuchtige liefde en die kreeg

geen vat op hem. Ik had gewild dat hij jaloers en klein was en dat hij me in mijn

gezicht geslagen had en dat hij me verwaarloosd en vernederd en om vergiffenis

gesmeekt had. Maar hij was

hardnekkig in zijn volkomenheid. Hij heeft me aandacht geschonken, hij luisterde

ernstig en hij luisterde geamuseerd naar me, hij richtte ons leven in op de manier die

mij misschien plezier kon doen, hij ging nauwkeurig na hoe hij me nog eens kon

verrassen met cadeaux en boeien met plannen en belangrijk maken kon door mijn

raad te vragen.

Maar hij deed dat allemaal alsof hij een bijzondere opdracht uitvoerde, de opdracht

van de mens geworden engel. Het was afschuwelijk, en omdat ik hem nooit iets te

verwijten had heb ik hem beledigd en getergd; ik heb hem bijvoorbeeld wel

honderdmaal gezegd dat hij niet van me hield en dat hij daarom deed alsof hij zo

machtig veel van me hield met zijn tederheid, zijn zorgzaamheid, zijn aandacht, zijn

cadeautjes, maar dat hij me toch pas zou overtuigen als hij één keer tranen om me

zou storten. En hij heeft weleens tranen gestort om mijn verwijten, maar dan voelde

ik weer maar al te goed dat ik hem niet klein gekregen had. Ik heb hem nooit klein

gekregen, ik heb het nooit van hem gewonnen, ik dacht dat ik nooit dupe zou kunnen

worden van een liefde, maar ik werd het wel. Ik raakte er zo absoluut van overtuigd

dat hij misschien wel van me hield, maar me toch ook ontging en zeer zeker buiten

me zou kunnen dat ik het als een vernedering ging voelen als hij me zocht.

En de laatste jaren ging dat vanzelf, dat afwijzen, als vanzelf; hij scheen het te

begrijpen, aan te voelen, en hij liet het erbij, een bewijs te meer dat ik gelijk had. Ik

deed niets dan werven, onvermoeibaar, dat was nog een groter zelfvernedering, en

tegelijkertijd liet ik hem niet meer toe in mijn slaapkamer, en daarmee gaf ik mezelf

nog meer prijs. En geen man die dat had kunnen verdragen, maar hij natuurlijk wel.

Ik had het natuurlijk gewoon tegen hem moeten zeggen: ‘Je houdt misschien wel

van me, maar ik heb je razend lief en daarom kan ik niet meer met je naar bed... Ik

had hem willen omhelzen en nooit meer willen loslaten, ik had hem willen liefhebben

en daarna willen vernietigen.

Hij had van mij moeten zijn, maar ik was van hem zonder dat hij me wilde hebben

zoals ik was. Neen, ik had het gewoon moeten zeggen: Ik hou van je en dat vernedert

me omdat jij niet op dezelfde fatale manier van mij houdt. Maar geen sterveling kon

fataal voor hem worden, zoals hij nu eenmaal was, ongrijpbaar en vrij. Ik geloof dat

ik het niet zei omdat ik bang was van zijn

meelij, dan wilde ik nog liever dat hij dacht dat ik hem probeerde te tergen. Maar

dat heeft hij natuurlijk niet gedacht, hij heeft natuurlijk precies aangevoeld en

begrepen dat ik de eer aan mezelf hield en hij heeft natuurlijk precies geweten dat

ik niemand liever had dan hem, als hij dan tenminste maar van mij geweest was. Ik

heb maar al te vaak gedacht was hij maar zo'n schoft die heel de wereld in stukken

liegt voor een vrouw. Maar hij bracht voor mij nog geen krasje op de wereld aan.

Maar wat doet het er allemaal nog toe, hij is dood. Hij ligt daar in dat ziekenhuis

in een klein kamertje, zo'n hok waar pijpen van de gasleiding of de waterleiding

langs de muren lopen, zo'n hok dat waarschijnlijk nergens anders voor gebruikt wordt.

Hij ligt er op een soort schraag, met een laken over zich heen, maar toch haal ik hem

niet hier, daar begin ik niet aan. Ik zou er krankzinnig van worden als hij hier zo lag,

vlak voor mijn ogen en toch onbereikbaar. En nu kan je dat harteloos vinden, maar

hij accepteert en begrijpt toch alles... Stefan!... Stefan!...’

Ik was in een soort halfslaap geraakt, ik hoorde praten, praten, maar de betekenis

wilde niet meer tot me doordringen. Ik wist ook niet meer waar ik was. En nu kon

ik wel denken dat ik op mijn kamer zat, maar daar stond de gashaard niet aan de

rechterkant en die zou ik ook nooit aangestoken hebben. Maar ik wist nog wel dat

Paul dood was, hij lag op een schraag, vlak voor mijn ogen en toch onbereikbaar.

En harteloos, wie had het nu over harteloos? Maar toen ontdekte ik Marian tegenover

me. Ze zat me aan te staren met een door lijden verweerd gezicht. En ik hoorde haar

zeggen: ‘Jij hebt geslapen!’

Het klonk smartelijk en verwijtend (kondet gij niet één uur waken?). Ik stond op

en draaide de gashaard uit. Het zweet stroomde me over het gezicht. ‘Je moet niet

denken,’ zei ik, ‘dat ik je niet heb gehoord, ik heb je gehoord voor zover ik horen

kan. Maar mijn verdriet gaat niet zo diep als het jouwe.’

Ik droogde met mijn zakdoek mijn gezicht en ging toen bij haar zitten op de leuning

van haar stoel. ‘Jouw verdriet,’ zei ik en ik voelde me diep verslagen, ‘daar sta je

alleen mee. Er is immers geen mens die zoveel van hem gehouden heeft als jij, ook

al zou je 't verkeerd gedaan hebben, en daarom is hij van jou, maar dan ook van jou

alleen, en zeker nu...’

Ze keek me ontsteld aan, want wat ik daar zei en nog verder zou zeggen kon

In document Anna Blaman, Op leven en dood · dbnl (pagina 177-180)