het misschien duidelijk maken. Toen maakte ik eens als jong meisje een reis met een
touringcar door Zwitserland. En tegenover me kwam een jongeman te zitten van een
stralende schoonheid. Ik weet nog dat ik onmiddellijk vooropstelde dat zo'n prachtig
en bekoorlijk mens ook wel verpest zou zijn, ijdel, verwend, en hij zou ook wel niet
anders verwachten dan dat je je ogen niet van hem af zou kunnen houden. Ik keurde
hem dus opzettelijk geen blik waardig. Maar ik had me vergist, hij was niet verpest.
Hij was onbevangen, vrolijk, uitgelaten, hij was hartveroverend. Hij maakte grapjes,
en iedereen had daar schik in, ook de geestelijke die naast hem zat en nog maar deed
alsof hij in zijn brevier las. En dat merkte hij wel, maar zijn grapjes bleven argeloos.
Het ging hem niet om de mensen, maar om zijn onbedwingbare levensvreugde. Maar
op een gegeven moment legde hij zijn hand op de tonsuur van de geestelijke en toen
riep hij: O, o, die Sonne! Damit hat der liebe Herr Gott nicht gerechnet dasz Sie eher
als die profanen Menschen einen Sonnenstich bekommen können! Iedereen lachte,
maar de geestelijke keerde zich naar hem toe en merkte op dat het heel diepzinnig
was wat hij daar gezegd had, of was hem dat ontgaan? En toen antwoordde hij dat
hij dat zelf ook al gevoeld had terwijl hij het zei en hij vroeg ernstig excuus, want
over de menselijke zwakheid tegenover God diende je geen grapjes te maken. Het
was onwerelds mooi. Het waren de uitgelatenheid en de ernst van een mens geworden
engel. Hij bevond zich nu wel op aarde en hij leidde nu wel een mensenleven, maar
zijn gedrag kon nu eenmaal niet anders dan sereen zijn, en geen sterveling die hem
veroveren, binden of kwetsen kon, of het moest zijn zoals dat ook alleen maar een
engel kon gebeuren, zonder zijn sereniteit te verliezen, veroverd, gebonden en
gekwetst in naam van de liefde Gods. Maar ik keek niet naar hem op of om, ik voelde
me gekleineerd en jaloers, het was alsof heel mijn menselijkheid als een brok vuil
in mijn binnenste lag.
En zo was het ook met Paul. Hij was net zo mooi, maar ook net zo onaantastbaar
en ongrijpbaar. Hij gaf alles en alles, en hij nam in feite niets want ik had niets anders
te geven dan mijn kleine menselijke jaloerse en wraakzuchtige liefde en die kreeg
geen vat op hem. Ik had gewild dat hij jaloers en klein was en dat hij me in mijn
gezicht geslagen had en dat hij me verwaarloosd en vernederd en om vergiffenis
gesmeekt had. Maar hij was
hardnekkig in zijn volkomenheid. Hij heeft me aandacht geschonken, hij luisterde
ernstig en hij luisterde geamuseerd naar me, hij richtte ons leven in op de manier die
mij misschien plezier kon doen, hij ging nauwkeurig na hoe hij me nog eens kon
verrassen met cadeaux en boeien met plannen en belangrijk maken kon door mijn
raad te vragen.
Maar hij deed dat allemaal alsof hij een bijzondere opdracht uitvoerde, de opdracht
van de mens geworden engel. Het was afschuwelijk, en omdat ik hem nooit iets te
verwijten had heb ik hem beledigd en getergd; ik heb hem bijvoorbeeld wel
honderdmaal gezegd dat hij niet van me hield en dat hij daarom deed alsof hij zo
machtig veel van me hield met zijn tederheid, zijn zorgzaamheid, zijn aandacht, zijn
cadeautjes, maar dat hij me toch pas zou overtuigen als hij één keer tranen om me
zou storten. En hij heeft weleens tranen gestort om mijn verwijten, maar dan voelde
ik weer maar al te goed dat ik hem niet klein gekregen had. Ik heb hem nooit klein
gekregen, ik heb het nooit van hem gewonnen, ik dacht dat ik nooit dupe zou kunnen
worden van een liefde, maar ik werd het wel. Ik raakte er zo absoluut van overtuigd
dat hij misschien wel van me hield, maar me toch ook ontging en zeer zeker buiten
me zou kunnen dat ik het als een vernedering ging voelen als hij me zocht.
En de laatste jaren ging dat vanzelf, dat afwijzen, als vanzelf; hij scheen het te
begrijpen, aan te voelen, en hij liet het erbij, een bewijs te meer dat ik gelijk had. Ik
deed niets dan werven, onvermoeibaar, dat was nog een groter zelfvernedering, en
tegelijkertijd liet ik hem niet meer toe in mijn slaapkamer, en daarmee gaf ik mezelf
nog meer prijs. En geen man die dat had kunnen verdragen, maar hij natuurlijk wel.
Ik had het natuurlijk gewoon tegen hem moeten zeggen: ‘Je houdt misschien wel
van me, maar ik heb je razend lief en daarom kan ik niet meer met je naar bed... Ik
had hem willen omhelzen en nooit meer willen loslaten, ik had hem willen liefhebben
en daarna willen vernietigen.
Hij had van mij moeten zijn, maar ik was van hem zonder dat hij me wilde hebben
zoals ik was. Neen, ik had het gewoon moeten zeggen: Ik hou van je en dat vernedert
me omdat jij niet op dezelfde fatale manier van mij houdt. Maar geen sterveling kon
fataal voor hem worden, zoals hij nu eenmaal was, ongrijpbaar en vrij. Ik geloof dat
ik het niet zei omdat ik bang was van zijn
meelij, dan wilde ik nog liever dat hij dacht dat ik hem probeerde te tergen. Maar
dat heeft hij natuurlijk niet gedacht, hij heeft natuurlijk precies aangevoeld en
begrepen dat ik de eer aan mezelf hield en hij heeft natuurlijk precies geweten dat
ik niemand liever had dan hem, als hij dan tenminste maar van mij geweest was. Ik
heb maar al te vaak gedacht was hij maar zo'n schoft die heel de wereld in stukken
liegt voor een vrouw. Maar hij bracht voor mij nog geen krasje op de wereld aan.
Maar wat doet het er allemaal nog toe, hij is dood. Hij ligt daar in dat ziekenhuis
in een klein kamertje, zo'n hok waar pijpen van de gasleiding of de waterleiding
langs de muren lopen, zo'n hok dat waarschijnlijk nergens anders voor gebruikt wordt.
Hij ligt er op een soort schraag, met een laken over zich heen, maar toch haal ik hem
niet hier, daar begin ik niet aan. Ik zou er krankzinnig van worden als hij hier zo lag,
vlak voor mijn ogen en toch onbereikbaar. En nu kan je dat harteloos vinden, maar
hij accepteert en begrijpt toch alles... Stefan!... Stefan!...’
Ik was in een soort halfslaap geraakt, ik hoorde praten, praten, maar de betekenis
wilde niet meer tot me doordringen. Ik wist ook niet meer waar ik was. En nu kon
ik wel denken dat ik op mijn kamer zat, maar daar stond de gashaard niet aan de
rechterkant en die zou ik ook nooit aangestoken hebben. Maar ik wist nog wel dat
Paul dood was, hij lag op een schraag, vlak voor mijn ogen en toch onbereikbaar.
En harteloos, wie had het nu over harteloos? Maar toen ontdekte ik Marian tegenover
me. Ze zat me aan te staren met een door lijden verweerd gezicht. En ik hoorde haar
zeggen: ‘Jij hebt geslapen!’
Het klonk smartelijk en verwijtend (kondet gij niet één uur waken?). Ik stond op
en draaide de gashaard uit. Het zweet stroomde me over het gezicht. ‘Je moet niet
denken,’ zei ik, ‘dat ik je niet heb gehoord, ik heb je gehoord voor zover ik horen
kan. Maar mijn verdriet gaat niet zo diep als het jouwe.’
Ik droogde met mijn zakdoek mijn gezicht en ging toen bij haar zitten op de leuning
van haar stoel. ‘Jouw verdriet,’ zei ik en ik voelde me diep verslagen, ‘daar sta je
alleen mee. Er is immers geen mens die zoveel van hem gehouden heeft als jij, ook
al zou je 't verkeerd gedaan hebben, en daarom is hij van jou, maar dan ook van jou
alleen, en zeker nu...’
Ze keek me ontsteld aan, want wat ik daar zei en nog verder zou zeggen kon
In document
Anna Blaman, Op leven en dood · dbnl
(pagina 177-180)