mogelijkheid voor je gezien, maar die lag niet in zijn hand. Hij heeft ook eens gezegd:
‘Er moest een vrouw komen, zo onpersoonlijk en zo toegewijd als een engel’. Hij
bedoelde daarmee een vrouw op wie dat teleurgestelde giftige verstand geen vat zou
kunnen krijgen, een vrouw die boven alle persoonlijke kwetsbaarheid uit dat
teleurgestelde giftige verstand zou zien als een vergeeflijke hebbelijkheid. Zoals je
van een kat zegt ‘pas op, ze bijt en krabt, maar dat is alleen maar liefde’ of van een
hond ‘pas op, hij valt weleens aan, maar dat is alleen maar angst’. Een vrouw als een
engel! Ze had dan
net als hij moeten geloven in je hart, in dat eenzame hunkerende hart van je!’
En weer lachte ze kort en honend. ‘Ik heb wat moeten aanhoren! Maar ik ben
toevallig zo'n engel niet, ik heb meer dan eens gezegd “hij is geen engel waard, hij
is niet eens waard dat je je als vriend in hem verdiept. Daar is hij veel te egocentrisch
en te eigenwijs voor en natuurlijk ook te rot”. Maar je weet hoe hij is, hij lacht om
dat geschermutsel. Hij noemt dat maar geschermutsel, die critiek die je zo op elkaar
kunt hebben. En het heeft totaal geen zin of ik hem al zeg dat iedereen zonder
uitzondering altijd nog veel rotter is dan hij denkt. Ja, ik weet wel dat ik zit te praten
alsof hij nog leeft. Maar maak je maar niet bezorgd. Hij is dood. Je zit me aan te
kijken alsof je bang bent dat ik krankzinnig word. Maar dat word ik niet, en ik weet
het beter dan jij, want ik heb het gezien. Hij is dood. En jij zit daar springlevend voor
me met de krankzinnige gedachte dat jij hem dodelijk gekwetst hebt, dat jij hem dus
eigenlijk kapot gemaakt hebt. Verbeeldje maar niets, want zo is het niet. Je kunt
alleen maar gloriëren in de gedachte dat hij het uiteindelijk niet meer wist... Hij wist
het niet meer... Wat zei je ook weer? O ja, “ik heb genoeg van je, sodemieter op”.
Dat liet aan duidelijkheid niets te wensen over. En toen liet hij zich gewoon
wegsturen?’
‘Neen,’ zei ik, ‘ik heb hem volledig de pas afgesneden want ik had een vrouw
aangesproken en toen deed ik alsof ik met die vrouw meeging.’
Ze keek me pathetisch aan en drukte pathetisch een hand tegen het hart.
‘Ongelooflijk, wat een rotstreek! Maar weet je, die vrouw, dat was natuurlijk die
engel die er voor je komen moest, want als je met hem terug was gegaan dan had je
hier nu niet gezeten, dan was je ook kapot geweest, heb je daar al aan gedacht?’
‘Neen,’ zei ik. En toen begon ze te lachen, te gieren van 't lachen. ‘Daar heeft hij
niet aan gedacht,’ hijgde ze, ‘hoe nobel, hoe weinig heeft hij aan zichzelf gedacht!’
En ze lachte gierend, hysterisch, met hoge uithalen, ze zat krom van het lachen
met de handen in de maag gedrukt, en ze hield niet op. Toen wist ik maar één manier,
ik sloeg haar in 't gezicht, en hard en fel. ‘En nou is 't uit,’ zei ik.
Ze zweeg ogenblikkelijk. Ik voelde dat ik dat optreden van me niet eens speelde,
ik hijgde van drift. En ik begon meteen tegen
haar uit te varen. ‘Ik weet het heel goed, ik ben niet nobel, en jij evenmin. De enige
die een waarachtige noblesse had, dat was hij. En ik ben het volledig met je eens dat
ik het beter had kunnen zijn, dat ik beter kapot had kunnen gaan. Maar nu ik nog leef
ben ik nog altijd niet zo laaghartig dat ik daarom alleen al geen schuld zou voelen.
En ik geef je toe, dat slaat misschien nergens op en dat haalt zeker niets uit, en ik
geef je toe dat ik aan mezelf denk, aan mezelf, aan mezelf en nog eens aan mezelf,
maar één ding durf ik toch wel te zeggen, ik heb hem òòk verloren...’
Ik ging weer zitten, ik trilde over heel mijn lichaam, ik drukte mijn handen tegen
mijn slapen want ik had een barstende hoofdpijn. Ik voelde mijn hart meebonzen
met de zuigende bonzingen in mijn hoofd, maar voor mijn part ging het nog harder
te keer of stond het stil, het kon me niet schelen. In ieder geval was er nu even stilte
om me heen, ze praatte niet meer en ze lachte niet meer, en dat was weldadig. Zo
moest het nu voorlopig maar blijven, want wat was er eigenlijk nog te zeggen? Je
kon jezelf verwijten doen tot aan de jongste dag, en dan zou toch de stilte het laatste
woord hebben. Er was nu eenmaal geen ander antwoord mogelijk op het zelfverwijt
dan deze stilte vol pijn en uitputting.
Toen hoorde ik ergens een kerkklok slaan, het was vijf uur. Buiten brak de dag
dus alweer aan. Nog twee dagen, en hij zou begraven worden, vereenzelvigd met de
aarde waarop ik dan waarschijnlijk nog zou bestaan. Enkele jaren, enkele tientallen
jaren verder, en niemand zou nog aan hem denken. Zijn dood zou verleden worden,
zo diep verleden dat niemand meer zou weten dat hij ooit geleefd had. Of je moest
aannemen dat hij in eeuwigheid bestond, in de weerkaatsing van verleden en toekomst,
in de miljarden lichtjaren van de geest die voorbij waren en die nog te verwachten
waren, en dan zou je hem dus moeten hervinden in al wat er op deze aarde bestaat
aan idealiteit, of het nu een rituele moord zou zijn in de oerwouden van Afrika of
een vrije daad van zelfopoffering in de jungle van onze eigen beschaving, in ieder
geval in elk streven naar morele schoonheid. Maar ik had niets aan zo'n voorstelling
van zaken. Hij was dood, en ik was te concreet en te zinnelijk om hem te kunnen
volgen tot over de grenzen van zijn bestaan, tot in het symbool en de eeuwigheid. Ik
bestond en dacht en voelde alleen maar binnen het bestek van mijn eindige
mensenleven, en ook dat nog maar ternauwernood. Mijn hart deed me pijn als in een
groot verdriet,
en hoe kon dat anders, met Paul was alles en iedereen me ontvallen. De dood had nu
wel mijn leven bezet tot in de vitaalste gebieden; er was allang geen toekomst meer
mogelijk, en geen liefde meer, en geen passie meer, en nu ook geen vriendschap
meer. Ik voelde op dat ogenblik precies tot hoever mijn grenzen al waren
teruggedrongen: Ik was eenzaam, van alle grootheid verstoken en tegenover alle
In document
Anna Blaman, Op leven en dood · dbnl
(pagina 171-174)