• No results found

MAHOMET, THEODORUS, IRÉNA, ZAMIS, TADIL.

MAHOMET.

Wat 's dit? Iréna weend! Iréna neêrgeboogen!

Welk een verwarde drift, maakt my ontsteld, bewoogen?

(Tegen Theodorus.)

Wien zyt gy? Spreek. Gy red door 't zwygen u geensints, Ontrouwe; gy verraad den Minnaar of den Prins. Geef antwoord; wacht niet tot de wreedste folteringen, Van een gehaat geheim, de waarheid u ontwringen.

THEODORUS.

Ik kenn' geen dood, geen pyn, die een geheim my zou Ontwringen, hoe 't ook zy, zo 'k dat bewaaren wou. Maar 'k wil, o Vorst, u hier myn misdaad wel ontdekken: 't Geschied alleen, om haar verächting op te wekken, Voor een' te schandelyke een te ongerechten gloed, Haar van een' hartstocht, zo gevaarlyk als gy voed, En van dit doodlyk Hof te ontslaan, dat ik haar nader: Nu weet gy alles, Prins; kom, wreek u; 'k ben haar' Vader.

MAHOMET.

Haar' Vader?

THEODORUS.

Ken my. 'k Ben dien Griek, die u bestreed, En, binnen deezen Wal, uw noodlot wank'len deed, Toen's Hemels toorn, uw'moed begunstigende in 't vegten, Uw Krygsvolk toestond hier een bloedbad aan te regten. Gelukkig, had uw' arm myn levensdraad gekort, Dewyl den mynen, u, niet heeft in 't graf gestort! 'k Heb sints dien droeven dag, als Slaaf, in ongelukken En keetenen gezucht: het lot, dat my wil drukken, Verbreekt die slechts, op dat ik zoude in uw geweld, Myn' laatsten schat, helaas, myn Dochter, zien gesteld. Maar't is noch wreekens tyd; ik heb haar deugd vernoomen;

Indien ik haar verbiede ooit voor uw oog te koomen, Zal de ysselykste dood, noch ook d'oprechtsten gloed, Haar ooit doen wank'len in de plichten van haar bloed.

MAHOMET.

'k Ben, Christen, niet door uw standvastigheid beleedigd: Ik wierd van u gewond. Gy hebt uw' Vorst verdeedigd; Ik was uw' Vyand; verr' dat ik u haaten zou,

Achte ik uw' heldenmoed, waardeere ik uwe trouw.

Gy tracht na wraak? Zou my uw dochters plicht doen zuchten, Door d'aandrang, zo vol roems, van myne Min te ontvluchten? Denkt gy dat ik haar zoek te dwingen door myn magt? Denkt gy dat ik haar door geweld te rooven tracht? Helaas! myn hart kon nooit, om haar aan my te binden, Dan myne weldaên, ja, myn Min, voor keetens vinden. Kent gy in my dan niets als woede en razerny? In d'oorlog, met den schrik gewapend, hebt ge my Zien dond'ren op uw' Wal; ik heb my streng gewrooken, En de Aarde van het bloed der Christenen doen rooken: Maar, zaagt gy 't deer'lyk lot van dat bedroefd geslacht, Ooit edelmoediger, groothartiger, verzagt?

Den haatelyken naam, my in myn wraak gegeeven, Heeft myn zagtmoedigheid uit ieders hart verdreeven. Verwyt een strafheid, zo rechtvaerdig, my geensints; 't Misdryf der Zege, en niet des Overwinnaars, Prins. Gy wilde uw dochter aan myn' teedren gloed ontschaaken! Ontzinde! Indien u 't lot der Christ'nen 't hart kan raaken, Zo wacht u dat ge een hoop, zo doodlyk, meerder voed, En my een' steun ontrukt, die hen behouden moet. Zo gy hen wilt van hun gewis bederf onttrekken, Wacht u een gramschap, die zy keetend, op te wekken. Gy wilt Iréna my ontrooven? Kent my; ach!

Zo dit uw' toeleg is, volvoerd dien noch deez' dag. 'k Ben Meester van u beide. Als Slaven met elkander, Schikke ik naar mynen wensch het lot van de eene en d'ander;

Uw leevens, goed en bloed, 't hangt alles van my af; 'k Geef all' het recht u weêr, dat my den Hemel gaf; Zyt beide vry. Gy kund, als Vader, noch daar boven Uw dochter, die 'k bemin, my schenken of ontrooven: 'k Zweer by den Hemel, en de Wetten die gy eerd, Dat, geeft gy haar my niet, myn hart haar niet begeerd.

THEODORUS.

ô Wondre grootheid! 'k sta gantsch roer'loos en verslaagen. Prins, waar'lyk waardig, meêr dan eene Kroon te draagen, Waarom verplicht gy my my zelve te verraên?

Als Slaaf, konde ik met recht u haaten en weêrstaan; Vry, houd den teedren band der dankbaarheid en reeden, Myn 's ondanks, my geboeid in uw gehoorzaamheeden. 't Belang der Christenen en dat van deezen wal, Wil dat ik tot dien band, vol droef heid stemmen zal. Een Vorstelyke spruit, die dus uw' Vader griefde Heeft Servië ook verlost, door zulk een huw'lyks-liefde. ô Voorbeeld al te droef! Maar hoe! de wysheid zwigt, Wanneer noodzaaklykheid ons haaren wil berigt.

MAHOMET.

De stemme een's Vaders kan myn liefde niet vernoegen; Iréna, Mahomet wil zich naar de uwe voegen.

Uw lot is vastgesteld; het myne is in uw hand.

Schikt gy u zonder dwang tot dien hoogwaarden band? Dat, zonder onderscheid of vreeze, uw hart besluite: Bemind gy my? Dat zich uw stem vrymoedig uite. Gy ziet u eind'lyk vry.

IRÉNA.

'k Was nooit Slavin, myn Heer:

Maar altoos borge voor myn vryheid en myne eer.

(Zy baald een' dolk uit)

Aanschouw dit Staal. 'k Behield steeds op my zelf 't vermogen, Aanzag uw woede of Min met onverschillige oogen:

En, zo de misdaad tot myn schande ooit iets besloot, Myn deugd zag zich gered in de armen van de dood. Myn Vader, en gy Vorst, leert in Iréna kennen,

Waar toe een Christen ziele, uit plicht, zich kan gewennen. 'k Had, met dit Staal, my't hart doorboord, voor uw gezicht, Daar echter, myne Min, geensints voor de uwe zwigt. Der Vorsten hoog gezag diend wel tot schrik der zinnen, Maar 't harte is niet dan door zagt moedigheid te winnen. Myn Liefde is 't loon voor uw verheeven deugd en trouw; 'k Waardeere u veels te veel, dat ik u vreezen zou. Dees blyk zy u genoeg.

Zy werpt den delk weg.

MAHOMET.

Zie my, verwonderd, beeven.

Zie hier dien roem, waarna myn'hoogmoed steeds wil streeven! 'k Vind in die grootse rede, en 't geen my wedervaard,

De Hemel zy gedankt, een harte myner waard.

Deel, om dat hart, het welk ik achte en steeds wil eeren, Dat hart, waar van het myne altoos zyn' plicht wil leeren, Noch sterker aan myn Min te zien verbonden, ach! Iréna, deel met my, myn' Troon en myn gezag.

Tegen Theodorus.

Gy, Christen, zyt myn' Vriend; ik wil u hier toe smeeken, 'k Waardeere een' zuivren band, die nimmer is te breeken; Leer, ondersteun my; 't hart zal voor u open staan: Uw zorg zal my der woede en wanbedryf ontslaan.

Wat nieuw vermaak voor my! ô zoet, ô lieflyk woelen! Gy doet my, dat de vreugd haar traanen heeft, gevoelen. Geen magt, geen grootheid heeft myn wenschen ooit vernoegt: Een deugdzaam ogenblik heeft myn geluk vervroegt.

Begin, 't is tyd. Verligt uw Broed'ren in hun kwaalen; Een zagter Wét doe hen weêr vrolyk adem haalen. 'k Wist hen te ontheffen aan des Muphty's grimmigheid: 'k Wil hen zien buigen onder u, en uw beleid.

Ga, werk; gebiê; gy moet hun' wreeden wond geneezen: Zy zullen onder u my wis gehoorzaam weezen.

Uw Priest'ren zullen, dus, myn gunsten niet versmaên; 'k Trotseer de myne, in all' hun heimelyk bestaan.

Al moest ik my de Kroon, ja, 't leeven, zien benoomen, Ik vliege, om 't geen my de Eer gebied, straks na te komen! ô Blydschap voor een' Vorst, van dert'le en wondren zin! Nu ik twee deugdelyke en vryë harten winn'.