• No results found

vulde zij te mijnen opzichte den liefderijken droom mijns overleden vaders. Zij liet mij ter schole gaan en zond mij later naar de teekenacademie

‘Vooraleer mijne kunstopvoeding voltrokken ware, werden de oogen mijner moeder

allengs zwakker en zwakker, tot zooverre dat zij haren gewonen arbeid moest

verzaken, wilde zij haar gezicht niet gansch verliezen.

‘Dan werd het mijne beurt om den last van ons bestaan op de schouders te nemen.

Ik verliet de school en de academie, en poogde naar mijn vermogen wat geld te

verdienen. In den eerste leden wij armoede, dikwijls nog hadden wij honger; maar

onze eindelooze liefde tot elkander was ons eene milde bron van aanmoediging en

troost.

‘Nu heb ik den ouderdom van drie en twintig jaar bereikt. Ik ben teekenaar-klerk

bij eenen bouwmeester te Brussel. Mijne jaarwedde is gering; - maar wij leefden zoo

spaarzaam! Op een gansch jaar zette ik niet eens den voet in eene herberg; wanneer

ik niet op mijn bureel was, zat ik aan de zijde mijner moeder te arbeiden om mijne

studie voort te zetten of nog wat buitentijds te verdienen. Dit stille bestaan was

toereikend voor ons beider geluk; onze wederzijdsche liefde maakte onze zielen rijk.

O, geloof mij, Mijnheer, in mijne oogen is zij een hemelsch wezen, iets heiligs, die

nederige vrouw, wier gansche leven slechts eene lange slachtoffering is geweest, en

die niet vreesde de schrikkelijke blindheid zelve te trotseeren om haar kind te laten

leeren!’

‘Gij hebt wel gelijk, haar zoo teeder te beminnen,’ mompelde de dokter, zich een

traan uit de oogen vegende. ‘Uwe moeder is eene waardige

vrouw. O, de verborgene deugden zijn meest altijd de verhevenste!’

‘Nu ga ik u verklaren, Mijnheer,’ hernam de jongeling, ‘welke ramp, welke

schuldige dwaling eensklaps al dit zoet geluk vernietigde en mij en mijne moeder in

eenen afgrond van verdriet en schande heeft gedompeld.

‘De bouwmeester, mijn patroon, is een zeer oploopend man, die in zijne vlagen

van gramschap iedereen uitscheldt en met grove woorden bejegent. De verduldigste

klerken of bedienden konden het niet langer dan eenige maanden bij hem uithouden.

Ik - die na mijne aanneming op zijn bureel meende te ontdekken, dat de man onder

de ruwe schors een goed hart had, - ik verdroeg alles en toonde geenen onwil. Hij

scheen na eenigen tijd mij eene bijzondere achting en zelfs genegenheid toe te dragen,

alhoewel ik daarom niet vrij bleef van zijne harde en dikwijls wreede woorden.

‘Ik diende dus mijnen patroon met vlijt en trouw: hij had reeds tweemaal mijne

jaarwedde lichtelijk verhoogd. Ik achtte mij gelukkig, want alhoewel ik slechts genoeg

won om in de kosten van ons huishouden te voorzien, had ik toch het leven mijner

moeder min bekrompen en wat gemakkelijker kunnen maken.

‘Op eenen zekeren morgen liet mijn patroon mij in zijn kabinet roepen. Toen ik

voor hem verscheen, zag hij mij glimlachend aan en vroeg:

‘Willem, hebt gij somwijlen gereisd?’

‘Ik ben eens te Antwerpen geweest,’ antwoordde ik, ‘eens te Aalst en eens te Hal.’

‘Niet verder? Alzoo verliet gij het platteland nog

niet?’ schertste hij. ‘Hebt gij in uw leven wel bergen gezien?’

‘Nog nooit,’ zuchtte ik.

‘En gij zoudt blijde zijn ze te kennen?’

‘Het was sedert jaren mijn droom!’

‘Welnu, kom nader en luister,’ zeide mijn patroon, ‘Het is drie jaren geleden, dat

ik op last van eenen Luikschen edelman eenige plans en bestekken voor het bouwen

van een landgoed maakte. Die heer vond mijne teekeningen niet naar zijnen lust en

weigerde mijne rekening te betalen. Nu krijg ik eenen brief, dat hij daarover van

gedachten is veranderd en hij de mij verschuldigde som van vijfhonderd franken te

mijner beschikking houdt. - Gij hebt sedert eenigen tijd nu en dan voor mij een beetje

buitentijds gewerkt. Het was te weinig om u daarvoor te betalen; evenwel recht is

recht, en ik heb het niet vergeten. Ik ben soms wat barsch; maar ik zie toch wel,

Willem, dat gij een brave en vlijtige jongen zijt. In mij is de gedachte ontstaan, u een

teeken van mijn vertrouwen te geven. Ik kan de vijfhonderd franken wel met kleine

kosten te Luik doen ontvangen. Liever toch neem ik de gelegenheid waar om u als

uitspanning en belooning een reisje naar Luik te laten doen. Gaat u dit?’

‘O, Mijnheer,’ morde ik ontroerd, ‘wist gij hoe blijde uw edelmoedig voorstel mij

maakt! Ik zou dus het schoone bergland mogen bezoeken?’

‘Zie,’ hernam mijn patroon, ‘hier is eene kwijtschelding, die gij op het aangewezen

adres zult toonen. Men zal u de som ter hand stellen. Nu geef ik u hier nog zestig

franken tot reiskosten en gun u daarenboven acht dagen verlof. Leef wat spaarzaam,

en zoo zult gij niet alleen de schoone stad Luik, maar tevens hare schilderachtige

omstreken kunnen bezichtigen: Chaudfontaine bijvoorbeeld, ja zelfs Verviers. Ha,

voor iemand, die geene grootere berglanden gezien heeft, is de Vesdre-vallei iets

wonderbaar schoons! Ik vertrouw u de ontvangst eener som van vijfhonderd franken.

Overbodig ware het, u de voorzichtigheid of waakzaamheid aan te raden: gij zijt een

bedaard en verstandig jongeling. Verlaat nu het bureel en vertrek zoo haast mogelijk;

het is een uiterst fraai weder, gij moet het te baat nemen; het zou kunnen veranderen.’

‘Met betuigingen der diepste dankbaarheid nam ik afscheid van mijn patroon en

liep naar mijne moeder, om haar de goede tijding te brengen. Ik zou, zeide ik haar,

slechts over en weder naar Luik gaan en dus misschien twintig of dertig franken op

de zestig kunnen sparen. Daarbij zou ik dan van de acht dagen verlof er nog vier

vrijhouden, om te huis te werken. Er was misschien, buiten het geluk van Luik en

het bergland eens te zien, nog ongeveer veertig of vijftig franken aan te winnen. Wij

hadden bijna zooveel schuld bij den bakker, den vleeschhouwer en andere winkeliers

en zouden dus dit alles in eens kunnen vereffenen.

‘Maar mijne moeder, door de goedheid van mijnen patroon getroffen, beweerde,

dat wij niet, uit spaarzaamheid, zijn edelmoedig inzicht mochten verijdelen. Het geld,

dat hij mij had ter hand gesteld, moest geheel gebruikt worden volgens de bestemming,

welke hij in zijne mildheid er aan had toegekend. Ik kon niet anders, zeide zij, dan

in dank de gelegenheid waarnemen, om mij in het gezicht der

schoone landschappen te vervroolijken en van bijna tien jaren onophoudenden arbeid