‘Zoohaast ik door eigene herinnering en door uitleggingen mijns vriends de volle
bewustheid mijner misdaad en mijner schande had bekomen, borst ik los in tranen,
rukte mij de haren uit het hoofd en huilde van wanhoop en schrik Ik was in mijne
eigene oogen een verfoeilijk en lafhartig monster; ik wilde sterven, in het graf den
worm verstikken, die zoo wreedelijk mijn geweten verscheurde.
‘De Antwerpenaar was insgelijks droef en had berouw van onzen misstap. Nu
vermaledijdde hij ook den wijn en het spel; maar mijne uiterste wanhoop deed hem
zijne eigene wroeging vergeten. Hij poogde
mij te troosten, doch zijne woorden konden niets tegen de akelige wezenlijkheid.
‘Ik was opgestaan en had mijne kleederen met koortsige haast aangetrokken. Mijn
gezel verschrikte bij mijne onduidelijke, doch kwaadvoorspellende woorden. Ik wilde
vluchten, huilde ik, vluchten, verre, verre weg, in de eenzaamheid en daar mij zelven
straffen voor mijne lafheid. Hij hield mij terug, poogde door gebeden en vertroostingen
mij tot bedaren te brengen en verklaarde eindelijk, dat hij geweld zou gebruiken om
mij te beletten een ongeluk te doen. Hij zou mij niet meer verlaten en, weigerde ik
naar hem te luisteren, dan zou hij de lieden der herberg en zelfs, des noodig, de politie
roepen... Mijne misdaad zou dus openbaar worden, en te Brussel zelf zou men
vernemen, dat ik, Willem Hoofs, - ik, de zoon der weduwe, - vijfhonderd franken
had gestolen om ze te verspelen!
‘Dit gepeins sloeg mij geheel ter neder. Een tranenstroom borst uit mijne oogen,
en ik viel hopeloos en verpletterd ineen op eenen stoel, mij bereid verklarende om
mijnen gezel als een slaaf te gehoorzamen. Van dan af zonk ik weg in eenen afgrond
van schrik en wroeging; ik hoorde schier niet meer wat mijn vriend zeide en bleef,
somber en zwijgend, in de wanhoop bedolven.
‘De Antwerpenaar moest terug naar Luik en van daar naar Namen en Dinant. Hij
zou mij medenemen tot Namen en de diligence voor mij betalen. Zulke opoffering
viel hem nu wel uiterst lastig; want hij insgelijks had tamelijk veel geld verloren en
was in groote verlegenheid. Van Namen zou ik te voet naar Brussel kunnen gaan.
‘Wederstaan kon ik hem niet; mijn angst bij het gepeins, dat mijne misdaad openbaar
kon worden, maakte mij gedwee als een kind. Stom, doch in mijn binnenste van
wanhoop huilende, volgde ik hem waar hij mij wilde leiden.
‘Het was nacht, toen wij de stad Namen naderden. Mijn gezel, die mijn verblijf
in eene herberg niet meer kon bekostigen, raadde mij aan, in het voorgeborcht af te
stappen, aangezien de poorten gesloten werden. Ik kon, meende hij, gedurende den
nacht mijnen weg naar Brussel vervorderen en in den morgen reeds Wavre bereiken.
‘De diligence zette mij af op eenen korten afstand van de stad, en een oogenblik
daarna bevond ik mij gansch alleen in de eenzame, donkere baan, te midden eener
akelige stilte.
‘Wel een half uur bleef ik daar, met de armen op de borst gekruist, bewegingloos
staan. Nu kon ik in volle vrijheid mijne misdaad en hare onvermijdelijke gevolgen
overwegen. Dit somber droomen deed mij vertwijfelen en maakte mij ijlhoofdig. Ik
ging met haastige stappen terug in de baan en richtte mij naar den Maasstroom...
Met het verbijsterd oog op den bruisenden vloed zonk ik geknield ten gronde en bad
den hemel om vergiffenis voor de nieuwe misdaad, waartoe het onverbiddelijk noodlot
mij dwong... en, opstaande onder het slaken van eenen scheurenden angstkreet, liep
ik naar het water om, met éénen sprong, voor de menschen ten minste, schuld en
schande in de vergetelheid te begraven...
‘Ach, daar stond mijne moeder, de bevende handen tot mij uitstekend om mij te
wederhouden! Ik zag hare tranen vloeien, ik hoorde hare smeekende
stem... en toch, ik wilde haar voorbij en deed eenen stap meer naar den afgrond!
Maar dan, dan ontstond uit het wentelende water zelf het beeld mijns vaders, die met
den vinger vooruit en met vlammende oogen mij terugwees. Ik begon te beven van
ontzag, een onbeschrijfelijke schrik greep mij aan, en ik vluchtte weg van daar, immer
vooruit door het veld en immer verder, zonder dat ik wist wat ik deed.
‘Als hadden mijne voeten meer bewustheid behouden dan mijne hersens, zij
brachten mij in de baan naar Brussel. Ik ging, ik liep den ganschen nacht. Toen de
morgenstond opdaagde, drong ik in den schoot der bosschen en vervorderde immer
mijnen weg, van iedereen schrikkend en voor iedereen verborgen.
‘Eindelijk bereikte ik in Tercamerenbosch eene zeer dicht bewassene en donkere
plaats, niet verre van Boitsfort. Het bloed plonste in mijne schoenen, mijne beenen
plooiden, de adem ontbrak mij; ik was ten einde van krachten en viel in bezwijming
op het gras neder.
‘Eenigen tijd daarna kwam ik weder tot mij zelven. Wat ging ik nu doen? Naar
Brussel mij begeven? Waarom? Om aan mijnen patroon te zeggen, dat ik de
vijfhonderd franken had verspeeld? Maar hij, zoo oploopend en onverbiddelijk op
het punt der eerlijkheid, zou mij aanstonds bij het gerecht aanklagen en mij als eenen
dief doen vatten... En mijne moeder, bij die akelige tijding, zou achteroverslaan en
doodvallen van wanhoop en schaamte! Dat de gevangenis mij ontvinge, dat Gods
straffende donder mij verpletterde, ik, snoode lafaard, ik had het verdiend; maar zij,
de onschuldige, de
goede! Ach, het hart brak mij bij dit gepeins, en ik bevochtigde uren lang het gras
met mijne brandende tranen... Naar Brussel gaan? En ik durfde zelfs den somberen
schoot des wouds niet verlaten, uit schrik dat een levend mensch mij zou zien. Stond
niet volgens mijne meening de misdaad op mijn bleek en verkrampt gelaat te lezen?
‘Tusschen Luik en Namen had ik in gezelschap van den Antwerpenaar voor het
laatst nog eenig voedsel genomen. Sedert dan - reeds twee nachten en een dag - had
ik niets gegeten dan kruiden, wortels en schors van jonge boomen. Op het einde van
dien noodlottigen dag, door den honger, door de tranen, door de wanhoop uitgeput,
viel ik in eene heete koorts en geraakte geheel van mijne zinnen. Welke ontwerpen
in mijne ijlhoofdigheid mij toelachten, weet ik niet; maar ik sprong juichend recht
en liep in ééne vaart door de duisternis naar Elsene, tot voor de woning mijner moeder.
Dan schoot als een bliksemstraal de bewustheid van mijnen waren toestand mij door
de hersens. Ik zag mijne moeder slapend, met den zoetsten glimlach op den mond
en droomend van haren zoon, van zijn genot in het schoone bergland, van zijne blijde
wederkomst en van al het wonderbare, dat hij in liefderijken kout haar zou vertellen...
En ik zou haar wekken om haar te zeggen: uw zoon heeft gestolen, hij is een dief,
hij moet naar de gevangenis, de naam zijns vaders is onteerd voor altijd!
‘Een angstgehuil bonsde op uit mijnen beklemden boezem. Ik vluchtte weg, mij
zelven vermaledijdende en ten prooi aan eene volledige zinneloosheid.
‘Eene stem - de duivel der vertwijfeling - riep onophoudelijk aan mijn oor: ‘Sterf,
gij lafhartige, maar red, red uwe arme onschuldige moeder!’
‘Deze stem, deze booze geest heeft mij het mes in de hand gegeven en mij in uwe
baan geleid, Mijnheer. Liet hij mij hopen, dat ik dus door geweld, door den moord,
vijfhonderd franken zou kunnen bekomen en misschien onbekend blijven? Ik weet
het niet; mijn geest was verdoold; ik was krankzinnig en blind.... Het overige weet
gij, Mijnheer... Ik ben tot u gekomen, om te voldoen aan den wensch van hem, die
mijne moeder het leven heeft gered. Morgen vroeg is mijn verloftijd uit en moet ik
terug zijn op mijn bureel.’
‘En gij zult er naar toe gaan?’ vroeg de dokter verwonderd.
‘Neen, Mijnheer.’
‘Wat meent gij dan te doen?’
‘Men leidt geene dooden naar de gevangenis,’ antwoordde de jongeling op eenen
somberen toon van besluit, ‘Het vonnis des gerechts treft geen lijk. Mijne moeder
zal het verlies van haren zoon beweenen, over het verlies harer eer zal zij niet treuren.’
‘Schromelijke gepeinzen, die u doen dwalen,’ zeide de dokter met zichtbaar
medelijden, ‘Kom, wees bedaarder en wanhoop niet zoo volledig; er is misschien
nog middel om u te helpen. Indien ik uwen patroon ging spreken?’
‘Nutteloos, Mijnheer; bij uw eerste woord over mijne misdaad zal hij opspringen
als een brieschende leeuw en mijne schande in zijne bureelen en tot in de straat
verkondigen. Hij kan zijnen toorn niet bedwingen en is zonder genade voor bedrog
en
lijkheid... Vergeef eenen armen, ongelukkigen jongeling wat hij tegen u heeft
misdaan, Mijnheer, en laat hem over aan zijn onvermijdelijk noodlot.’
M. Christiaans blikte in overweging ten gronde; hij schudde het hoofd en morde
onverstaanbare woorden.
‘Alzoo,’ vroeg hij eensklaps, ‘zijt gij hier gekomen zonder hoop op mijne
edelmoedigheid?’
‘Vijfhonderd franken!’ zuchtte de jongeling. ‘Geeft men zulke aanzienlijke som
gelds aan eenen onbekende?’
‘Inderdaad, het is geheel een schat,’ mompelde de dokter, ‘Ongelukkige, wat hebt
gij gedaan? Geven? Neen, neen, ik zal ze u niet geven.’
‘Ik begrijp het, Mijnheer.’
‘Maar indien ik ze u leende?’
‘Gij zoudt ze mij kunnen leenen!’ riep de jongeling met de handen opgeheven en
een straal van plotselijke hoop in de oogen. ‘Vijfhonderd franken, o hemel!’
‘Laat mij nog wat overdenken... Gij zoudt de vijfhonderd franken, zonder van
uw ongeluk te gewagen, uwen patroon ter hand stellen. Uwe moeder zou dus van
niets weten en u met blijdschap in de armen drukken. Uwe eer ware gered.... en gij,
de herinnering aan uwe schuld in uw geweten bewarend, zoudt voortaan als vroeger
het pad der deugd bewandelen, voor uwe goede moeder zorgen en niet alleen uwen
naam, maar ook uw hart zuiver houden van alle vlek. Niet waar, gij zoudt eerlijk
man zijn en blijven?’
‘O, Mijnheer,’ kreet de ontstelde jongeling met tranen in de oogen. ‘Gij hebt mijne
moeder het
leven geschonken! Gij zoudt ons nu redden van de schande, van den dood en mijne
In document
Hendrik Conscience, Volledige werken 16. Eene gekkenwereld. De twee vrienden. Rikke-tikke-tak · dbnl
(pagina 191-198)