wouden van het verschiet, transparant en pastelzacht, met onnoembare émaillekleurige
melkblauwen en bleek goudrossig wordend rood. Heimwee en onrust, werkelijkheid
en droom golfden erin door elkaar, weg naar het onbestemde. Het had diezelfde
magische, weemoedige bedwelming, als men nu in mensen en dieren gewaar werd.
En over de wateren blies een lauwe wind, die ook in het verschroeide oeverriet met
rukken ruisen kwam. Een blinkende rimpeling wierp het zonlicht terug naar het
uitspansel en het was een geweld van kaatsen en weerkaatsen in de ruimte tussen de
hemelkoepel en de waterstroom, gepaard gaande met een aanhoudend kabbelen. De
golfjes wierpen hun zilveren kapjes omver in een geonduleerd rythmisch bewegen
en kwamen soms, bij een onverwachte windstoot, in de kreken van de oever kolken.
De geur van het land was vochtiger geworden, al verspreidde
de zon nog een grote warmte. Maar hier bij de rivier gaf Moron zich over aan de
heerlijke kalmte, die van het waterbeweeg uitging. Hij ging aan de voet van een
kleine heuvel zitten en begon een fluit te snijden uit het hout van een wilgetak. Ver
achter hem kroop het naakte veld omhoog. Het land van Copeau, maar de boerderij
lag twee kilometer verderop en er was geen mens die nu op het veld arbeidde. Het
pad, dat naar de steenweg leidde, kon men echter van hieruit niet overzien, het draaide
weg achter de bermen vol bramen en hazelnotenstruiken. Moron dacht niet aan de
vrouw die komen moest. Hoe vreemd dan ook, op een ogenblik als dit, maar hij
peinsde: Ik zou mijn visgerei weer eens bij elkaar moeten rapen. Vroeger had hij
dagen en dagen bij het water doorgebracht, tevreden met een casse-croute, een stuk
brood en een schijf worst of een appel. 's Avonds kwam hij dan thuis met een emmer
vol vis. De kleine spierinkjes werden onmiddellijk met huid en haar in de friture
geworpen, totdat ze goudbruin en croquant waren. De grote werden in een waterbak
gelegd, met een scheut azijn, om de riviersmaak te verliezen. Moron was in een
voorstad van Parijs geboren, Rueil aan de Seine. Er was veel vis, maar hij smaakte
naar het vuil van de stadsriolen. Door de mobilisatie en de oorlog was Moron te
Villers verzeild geraakt en had er kennis gemaakt met de dochter van het metselaartje.
Nog vlak na zijn gevangenis, toen zij niet wisten waarvan te leven, was hij 's avonds
vaak met grote vis thuisgekomen. In het najaar kon men hier bijna van de natuur
bestaan. Vis in het water, kastanjes, noten en appelen langs de wegen, zoveel dat een
dorp het niet op kon, kraaien en woudduiven en veel wilde konijnen in de sparrebossen
op het hoogland. Hij dacht nu aan de stroperijen, waarin zijn schoonvader zeer
bedreven was. Soms was dat een verrukkelijke sport
geweest, soms noodzaak. Hij zag het tevreden gelaat van zijn vrouw, bij zulk een
vangst. Toen zij Popol verwachtte, had ze luiers en handdoeken gekocht met het
bijelkaar-gestroopte geld. Op een bepaald ogenblik had hij er zelfs van gedroomd
om een oude auto op te kopen en er een vrachtwagentje van te maken. Daar was wat
aan verdiend, vrachten rijden tussen de dorpen en de stad. Daarvoor was hij begonnen
met motor-onderdelen in elkaar te steken en fietsen te repareren. Dit had echter niet
zolang geduurd. Hij kreeg veel werk, maar meestal voor kameraden en de kameraden
kwamen juist bij hem, omdat ze er niet hoefden te betalen. Bovendien was het steeds
zo: als er veel geld in het laatje lag, zag Moron graag witte en rode wijn op tafel en
een sterke cognac voor in de koffie. Dat hoorde bij een gebakken konijn met roomsaus
en kastanjepuree. Alleen de koffie kostte duizend francs per kilo. Nee, het duurde
niet lang, hij had trouwens nooit de moed gehad om iets door te zetten. En dat was
nochtans de enige manier om uit de loonwerkerij te geraken, waar het bestaan een
hopeloze rotzooi zonder vooruitzicht was. Hij had ook de wilskracht niet van
bricoleurs als Pecq, die nog vier uren na hun dagwerk, in een houten keetje achter
het huis, stonden te zagen en te vijlen, te boren, te draaien, te hameren, te lassen, te
hechten, te lakken en alles zelf tot stand brachten om het huishouden uit te breiden.
Tot wàt had hij nog lust na de dagtaak? Hij verdeed zijn tijd met in te slapen op een
stoel, in het sousterrain, bij het schreeuwend geluid van de bla-bla.. van zender
Luxemburg, met zijn grapjes en liedjes van brillantine Dop en waspoeder Catox en
aperitief zus of zo, die gehele sommen gelds onder allerlei winnaars verdeelden en
waarnaar men kon zitten luisteren alsof er bij toverslag een paar grote biljetten uit
de luidspreker op je schoot kwamen gewaaid.
Moron stak de punt van zijn zakmes in de aarde en zei tot zichzelf: Wat zit ik hier
In document
Robert Franquinet, Mijn hart zal niet vrezen · dbnl
(pagina 150-153)