• No results found

Hoofdstuk 4 Het etnisch-cultureel minderhedenbeleid bij Defensie, begin jaren ‘80 tot begin jaren ‘

4.2. Vrijwillige ambtenaren (militairen en burgers)

4.2.2. Vrijwillige ambtenaren Personeelsbeleid

Sinds 1981 was er binnen Defensie de ‘regeling faciliteiten voor Joodse, Moslim en Hindoe militairen’ die in de beginjaren bij de (etnisch-culturele én autochtone) medewerkers niet heel bekend was. In de minderhedennota van 1983 was er daarnaast weinig aandacht voor de krijgsmacht. Beide punten waren begrijpelijk: er bevonden zich gewoon weinig etnische minderheden binnen de krijgsmacht. In paragraaf 4.2.2. staat eerst de faciliteitenregeling centraal. Vervolgens zal blijken dat door de verandering in de Wet op het Nederlanderschap (1985) er grote aandacht ontstaat binnen het ministerie voor een personeelsbeleid wat meer rekening gaat houden met de aanwezigheid van etnisch-culturele minderheden.

De ‘regeling faciliteiten voor Joodse, Moslim en Hindoe militairen’ (1981) gaf aan wanneer militairen met de genoemde geloofsrichtingen de mogelijkheid dienden te krijgen om aandacht te schenken aan hun afwijkende feest- en gedenkdagen. Ook kregen deze militairen – die zichzelf wel bij de commandant als een gelovige jood, moslim of hindoe dienden op te geven – een financiële bijdrage om zich te kunnen voorzien van gepaste voeding. Op de kazernes was namelijk lang niet altijd de mogelijkheid om apart eten te maken voor de militairen met afwijkende voedselvoorschriften.98 Ondanks de goede bedoelingen was er in de loop van de jaren tachtig veel onvrede over deze regeling: commandanten zouden de regeling onduidelijk vinden, waardoor er beslissingen over bijvoorbeeld verlof moesten worden genomen zonder over achtergrondinformatie te beschikken. Daarnaast liet de regeling geen ruimte voor het ontwikkelen van een eigen identiteit bij etnische minderheden; het ging uit van een statische, traditionele verdeling in culturele identiteiten.99 In de

97

SSA-MvD, DGP, PPB4451/95010816, 1 juni 1995. Titel van het onderzoek: Wbeaa-rapportage 1994, sector Defensie.

98

‘Regeling faciliteiten voor Joodse, Moslim en Hindoe militairen’ uit 1981 is te vinden als bijlage 1 bij het onderzoek van Janssen (1986). Er kan gesproken worden van een hernieuwde aandacht voor religieuze diversiteit binnen de krijgsmacht. Zo zouden op de KMA ten tijde van het Nederlands kolonialisme islamitische gebedsdiensten geen uitzonderlijk verschijnsel vormen. Ook kon de officiers eed vanaf 1916 op Allah afgelegd worden en werden er in 1921 vier islamitische feestdagen erkend, op dezelfde grondslag als christelijke en joodse feestdagen (Soeters, J., A. Boughmari & R. Richardson, ‘Islam en de Nederlandse krijgsmacht’ in: Militaire Spectator (2005), jaargang 174, nummer 5, pagina 228-237)

99

minderhedennota van 1983 gaf de staatssecretaris van Defensie aan dat hij in overleg zou gaan met representatieve organisaties om na te gaan of tot een nader te bepalen vorm van geestelijke begeleiding moest worden gekomen. Dit zou echter wel alleen kunnen gebeuren binnen “het raamwerk van het overleg inzake de coördinatie van het overheidsbeleid m.b.t. geestelijke verzorging binnen overheidsinstellingen.”100

In de minderhedennota was er slechts geringe aandacht voor de krijgsmacht. Toch zouden er twee lijnen voor beleid bij de krijgsmacht te zien zijn: de eerste lijn kwam neer op het verminderen en wegnemen van factoren die indienstneming belemmerden en de tweede lijn beoogde het bevorderen van een meer evenredige deelneming van etnische minderheden in de krijgsmacht. Om die reden luidde de aanbeveling van de Stichting Maatschappij en Krijgsmacht (SMK) dat de diverse afdelingen gedragswetenschappen bij de krijgsmacht daar voortaan meer aandacht aan zouden moeten gaan besteden.101 Die aandacht kwam er dan ook gedurende de jaren tachtig, hoewel de minister in de defensienota van 1984 nog aan dit punt voorbij was gegaan. Aandacht voor etnische minderheden was er in de defensienota vluchtig, zonder dat duidelijk gemaakt werd wat voor maatregelen er genomen werden: “Bezien zal moeten worden welke eisen aan het personeelsbeleid moeten worden gesteld in verband met het toenemend aantal jongeren uit etnische minderheden, dat in de krijgsmacht een plaats krijgt.”102 Meer zegt de defensienota niet over de etnisch-culturele minderheden. De minister, die in 1983 bij de bespreking van de minderhedennota al had toegezegd advies te gaan vragen over dit punt, dient nu (1985) bij de MRK definitief een adviesaanvraag in. Als onderdeel van het overheidsbrede minderhedenbeleid kwam er ondertussen de aanpassing in de Wet op het Nederlanderschap in 1985. Nadat de nieuwe wet bekend werd stelde de Koninklijke Landmacht een onderzoek in naar de eventuele problemen die de wet binnen de landmacht zou kunnen gaan opleveren.103 Het meten en onderzoeken van de individuele problematiek waar etnische groepen mee te kampen hadden was in 1985 echter nog niet te meten bij deze groepen zelf: militairen uit etnische groepen waren namelijk nog niet als zodanig te lokaliseren omdat de juiste gegevens daartoe ontbraken (zie paragraaf 4.1). Er werd dus onderzoek gedaan naar de mening van commandanten en hulpverleners over etnische groepen binnen de KL.104 Het was aan de geïnterviewden om te bepalen in welke mate zij in aanraking waren gekomen met etnische minderheden. De onderzoekers gaven zelf in de inleiding al aan dat “de onderzoeksresultaten hoofdzakelijk betrekking hebben op militairen van Surinaamse afkomst, terwijl er in de toekomst

100

Kamerstukken II, Nota Minderhedenbeleid, 1982-1983, 16102, nr.21, pagina 112. Naar aanleiding van discussie binnen de uitgebreide commissievergadering voor het minderhedenbeleid van de Tweede Kamer heeft minister toegezegd de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht om advies te vragen. Dit verzoek wordt uiteindelijk pas in 1985 officieel bij de MRK ingediend en het definitieve rapport wordt later in dit onderzoek besproken.

101

Brentjens, H.J.H., ‘Etnische minderheden en de krijgsmacht’ in: Hogerop komen via de krijgsmacht (’s- Gravenhage, 1984) 43-53

102

Kamerstukken II, Defensienota 1984-1993, 1983-1984, 18169, nr.2, pagina 144 103

Janssen, J.W.H., Etnische groepen in de KL (’s-Gravenhage, 1986) 3-4 104

Er werd een vragenlijst voorgelegd, waarin ingegaan werd op: taalproblemen, voedselproblematiek, ongeoorloofd dragen van sierraden, collectief douchen, geforceerde aanpassing, ontbreken van sociale contacten, heimwee, financiële status, afwijkend werktempo en omgangsvormen, veelvuldig ongeoorloofd afwezig zijn, hoog ziekteverzuim, niet uitvoeren van opdrachten, communicatiestoornissen met meerderen, minderwaardigheidsgevoelens t.o.v. ‘Nederlandse’ militairen, gebrek aan informatie m.b.t. de werkomgeving, problemen met de religieuze beleving, gebrek aan privacy (vb. tijdens het bidden) , discriminerend gedrag van andere militairen en de negatieve houding t.o.v. vrouwelijke militairen.

meer sprake zal zijn van militairen van Turkse en Marokkaanse afkomst, die toch weer een andere sociaal-culturele en religieuze achtergrond hebben.”105 Naast Surinamers ging de aandacht in het onderzoek ook uit naar Molukkers en Antillianen. Bij die groepen zou geen sprake zijn van individuele problematiek. De individuele problematiek bij Surinamers zou volgens de commandanten met name van praktische aard zijn: er was sprake van voedselproblematiek, een afwijkend werktempo en Surinamers zouden ook veelvuldig ongeoorloofd afwezig zijn.106

Op de faciliteitenregeling van 1981 was, zoals aan het begin van deze paragraaf gezien, het nodige aan te merken door de etnisch-culturele minderheden binnen de krijgsmacht. Eind jaren tachtig werden er weer de nodige veranderingen in de regeling aangebracht. Omdat er namelijk weinig gebruik gemaakt werd van de faciliteitenregeling was het vanaf 1989 mogelijk om ook gevechtsrantsoenen te verstrekken die voldeden aan de speciale voedselwensen van de etnisch- culturele minderheden op gevechtsfuncties. Op dat moment was het aantal geregistreerde militairen met het moslim of hindoe geloof ongeveer honderd. De verandering in het rantsoen kwam er op neer dat er vanaf dat moment standaard een vegetarische variant beschikbaar was.107 Daarnaast werd duidelijk dat – verschillende organisaties en ook de Minderhedennota van 1983 spraken zich er al duidelijk voor uit – de regering zich meer moest gaan inspannen om geestelijk verzorgers voor zowel moslims als hindoes aan te stellen. Geestelijk verzorgers hebben echter een bijzondere positie binnen de krijgsmacht: zij zijn wel werkzaam voor het ministerie van Defensie, maar zijn voor de inhoudelijke kant verantwoording schuldig aan de kerk (of de anderszins zendende instantie) en dus niet aan de minister.108 De staatssecretaris van Defensie zegt hier over in januari 1989: “Het probleem is dat zich vele verschillende instanties hebben aangemeld.”109 Aangezien de regering dus zelf niet mocht en ook niet wilde beslissen over wie er namens de moslims of hindoes geestelijk voorganger konden worden, zou het definitief instellen van de verzorgers nog enkele jaren op zich laten wachten.