• No results found

VRIENDEN VAN KOHLBRUGGE OF NEO- KOHLBRUGGIANEN ?

Als men spreekt over de invloed van Kohlbrugge, is het mogelijk drie kringen te trekken. De binnenste kring is die van de „Niederländisch Reformierte Gemeinde” in Elberfeld. Deze gemeente van Kohlbrugge bestaat nog steeds. Tijdens de oorlog is ze haar kerkgebouw en pastorie kwijt geraakt, maar nog steeds komt ze elke zondagmorgen bijeen in de kapel op haar begraafplaats. Wel is ze uit elkaar geslagen en ze telt ongeveer 500 á 600 leden, waarvan velen ver verwijderd wonen van het bedehuis. Vooral de oudere gemeenteleden weten nog zeer veel van Kohlbrugge af en er is nog veel van zijn prediking bewaard gebleven. De buitenste lijn omvat dan allen, die min of meer onder invloed van Kohlbrugge zijn gekomen en zijn gedachten of een enkele gedachte hebben verwerkt in hun theologie, maar overigens eigen paden hebben bewandeld. Deze kring omvat vele theologen en ik zou er niet graag aan beginnen hier lijnen te gaan trekken en ideologieën te gaan bespreken, enz. Bovendien ligt dit buiten het bestek van dit boekje.

In bijna alle kerkformaties van ons land wordt Kohlbrugge wel gelezen. Als men hem goed leest, zal men ook de kritiek zien, die hij op allen uitoefent, want hij roept allen op tot opnieuw luisteren naar Gods Woord. Dan begrijpt men ook zijn kerkstrijd.

Ik wil hier echter nog enige woorden wijden aan de middelste kring. Dat zijn predikanten en gemeenteleden, vooral in Nederland, die onder directe invloed van zijn prediking gekomen zijn. Men noemt ze wel „Kohlbruggianen” en Kohlbrugge zelf had tegen deze naam ernstige bezwaren. Hij schreef al in 1834 aan Jonkvrouwe van Verschuer, die later zijn tweede vrouw werd:

„Mijn geliefde vriendin!

Wat hebt gij toch al voor verwachtingen van mij, en wat is dat, dat broeder N.N. zegt:

wij zijn Kohlbr. in leven en sterven. O slaat mij toch in ‘t geloof dood, en sterft mij af in uwe harten, gelijk gij der wet afgestorven zijt; mocht gij mij voor dood houden, zoals gij de Wet voor dood houdt, mocht ik u dood zijn, zoals de wet u dood is; heb ik, een arm en ellendig zondaar, de voornaamste van u allen, u enigszins de weg mogen wijzen naar onze overzoete, overschone en algenoegzame Heere Jezus, zo houdt mij als staande nu achter de troon, maar uzelven als die er voor staat; wat heb ik van de kruier te praten, als ik voor mijn Weldoener sta. Het is een bewijs, dat men nog niet ten volle verzekerd is, als men zich gaat beroepen op een handvol stof.”

Daarom spreekt men liever van „Vrienden van Kohlbrugge”, die nog een kring hebben met een orgaan, het „Kerkblaadje” waarin in 1959 nog een predikant de naam Kohlbruggianen afwees en hij besloot zijn artikel:

„Er is nog nooit iemand zalig geworden omdat hij zich tot Kohlbrugge.... bekeerde.

Maar wij mogen dankbaar zijn, wanneer wij moede, hongerende en dorstende, en in Christus wonderbaar gesterkte, gespijsde en gelaafde zielen ontmoeten. Kohlbrugge zou ze blijde tot zijn vrienden rekenen, al zouden ze niets van hem weten. Hier mogen wij met de 103e Psalm zingen: „Hij is het, Die ons Zijne vriendschap biedt.” Dat slaat niet op een mens, maar op de Vader van onze Heere Jezus Christus.” Nu zou tegen de benaming Kohlbruggianen, hoe onjuist ook, niet meer - en terecht - in te brengen zijn dan tegen de evenzeer onjuiste benaming Calvinisten en Lutheranen. Armzalige kerken, die zich naar een mens moeten noemen. Daarom heeft de kerk, voortgekomen uit de reformatie van Calvijn, in ons land altijd Gereformeerd of Hervormd geheten. En Kohlbrugge heeft zich altijd bij de „Gereformeerden” gevoegd en nooit een andere benaming begeerd. En ook zij, die we zijn leerlingen mogen noemen, waren van

hetzelfde gevoelen.

Nu is het vanzelfsprekend, dat ieder van zijn leerlingen, hoe dicht men ook bij de prediking van Kohlbrugge bleef, die ieder op zijn manier verwerkte en ook beden nog verwerkt.

In hoofdzaak zijn zij echter allen van hetzelfde gevoelen. In het volgende stukje van Ds.

H. J. de Groot, in leven predikant te Voorst, over de heiligmaking, lezen we toch in wezen hetzelfde als Kohlbrugge predikte. Ds. de Groot zegt dan:

„Blijkens de twaalf geloofsartikelen en hun indeling, gelijk de Catechismus die geeft, betreft de heiligmaking niet anders dan wat wij noemen: de toe-eigening des heils.

Wat Christus ons verworven heeft, dat past de Heilige Geest op ons toe. Hij zet ons in een kerk met al haar heilsordeningen. Doet ons broeders en zusters vinden, die met ons uit hetzelfde geloof leven. Dat geloof, het gemeenschappelijk geloof aller „heiligen”- geheiligden- gelovigen, richt zich op de schuldvergiffenis. Deze schuldvergiffenis herstelt zelfs de lichamen weer in hun oude staat. En zó komen we eindelijk uit bij het eeuwige leven, waar wij met lichaam en ziel Jezus eeuwiglijk danken voor Zijn grote liefde.

Wie hier echter verwacht, een mens langzamerhand zichtbaar en tastbaar tot heiligheid, gelijk de mens die verstaat, te zullen zien uitkomen, zal zich bedrogen vinden. Die hei-ligheid i ‘s er wel. Maar.... niet aan deze zijde van het graf. Men neme ook het werk der heiligmaking nooit, zelfs niet voor een deel, in eigen hand.

Zolang zondag 8 het werk der schepping aan God de Vader toeschrijft, en het werk der verlossing aan God de Zoon, en het werk der heiligmaking aan God de Heilige Geest;

en zolang ieder mens erkennen moet, dat hij tot het werk der schepping geen aasje bijgedragen heeft, en tot het werk der verlossing geen spiertje aangebracht, zólang zullen wij toch óók boven het werk der heiligmaking dit opschrift ons moeten zien tegenblinken uit de wolken: handen af! Bij de schepping is het niet geweest: God wat en wij wat! Maar: God alleen! God alles! En bij de verlossing is het niet geweest: Jezus wat en wij wat! Maar: ik heb de pers alleen getreden! Wie geeft ons nu het recht om bij het werk des Heiligen Geestes de orde om te keren, God te bestelen in Zijn kroondomein en ineens te zeggen: Hier wil ik dan toch ook mijn handen in slaan! De Heilige Geest wat en ik wat! ik zal mijn best doen. Ik zal naar heiligmaking streven! Heet dat: uit het geloof te leven?

Men zal zichzelf en zijn theologie op dit punt hebben te herzien, alvorens de vrienden van Kohlbrugge doldriest van ketterij te beschuldigen. In dit opzicht kon de oude kerkelijke geschiedenisregel wel eens weer waarachtig blijken: dat bij de als ketters uitgekretenen doorgaans méér waarheid is geweest dan bij hun tegenpartijders.”

(Kerkblaadje, jrg. LIII, no. 1)

En als we hier nu direct achter een stuk plaatsen uit een brief van Kohlbrugge, uit de verzameling van Böhl, no. 47, dan lezen we principieel hetzelfde:

,,De Heere wil geen zuivere gemeente, zoals dat woord theologisch genomen wordt, maar een gemeente van mensen, dat is van zondaren, want Zijn Koninkrijk is een Ko-ninkrijk van genade, maar die zullen dan ook erkennen, dat zij mensen zijn, dat is zondaren, en die zullen dan ook in Zijn Woord blijven, want Zijn woorden zijn goede woorden, troostrijke woorden. Maar die in Zijn Woord blijven, zullen geen leer opstellen, zoals die nu 1800 jaar in alle zichtbare gemeenten gevigeerd heeft, een leer van zelfvergoding, van zelfveredeling, of met één woord, van al die afgoderij, die men vroeger achter het woord „heiligmaking”, later ook nog achter „zedeleer” of „werkdadig

christendom” verborgen heeft; zij zullen overschieten met het één en ander, van schaamte en schaamroodheid hun mond niet opendoen, daar de Heere hun alles heeft kwijtgescholden en zij zullen Zijn Naam verkondigen, verkondigen, dat Hij goed is en alleen rechtvaardig, en dat Hij hun een helper is en hun verwachting ziet. Wie zo in het Woord blijft, terwijl hij de beker der uitredding der zaligheid Gods opneemt en Zijn Naam prijst, zal daarin vrucht dragen, zijn vrucht zal blijven. Op zulk een fundament brachten de apostelen gemeenten samen, of liever, die kwamen tezamen in zulk een woord. Dat woord drong de quasi-apostelen terzijde en hun eigen pretenties en nevenevangeliën er in, en de vrucht van die pretenties is een bestendige verrotting.”

Nu kan het zijn, dat men het met deze leer niet eens is. Dat men op bepaalde punten een ander inzicht in de waarheid heeft dan Kohlbrugge. We zullen trouwens steeds onze meningen moeten toetsen aan Gods Woord en daarbij moeten bidden om de verlichting met de Heilige Geest. Hoe zouden we anders iets van deze dingen verstaan?

Maar als men het over iemand heeft of hem eventueel bestrijdt, zal men hem toch recht moeten doen, d.w.z. zijn mening zo duidelijk mogelijk moeten weergeven. Dat is ook de bedoeling van dit boekje. Daarom heb ik zo veel van Kohlbrugge zelf geciteerd, want alleen door hem zelf te lezen en te trachten hem te begrijpen, kunnen we zijn mening recht laten wedervaren.

Nu neem ik het Kuyper, de grote Abraham Kuyper, de man van de doleantie, beslist niet kwalijk, dat hij het niet met Kohlbrugge eens was. Dat pleit m.i. voor Kohlbrugge, maar die laatste opmerking mag u ook doorschrappen, als u bijvoorbeeld een bewonderaar van Kuyper bent. Onjuist blijf ik vinden zijn bestrijding van Kohlbrugges leer. Het is met die verhouding tussen Kuyper en Kohlbrugge een wonderlijk geval. U moet hier beslist over lezen dat prachtige boek van Dr. K. de Groot: Kohlbrugge en Kuyper, in hun wederzijds contact. Die beschrijft dit zeer uitvoerig en ook overtuigend.

Kort wil ik er slechts dit over zeggen. Kuyper heeft enkele malen Kohlbrugge ontmoet en bewonderde hem zeer. Hij heeft zelfs in het begin van zijn loopbaan als predikant op kritieke momenten Kohlbrugge om raad gevraagd. En als hij in 1871 tot lid van de Tweede Kamer gekozen wordt, dan vraagt hij nogmaals Kohlbrugge wat te doen.

Kohlbrugge zegt dan simpelweg, maar dan moet u zijn levensbeschrijving nog eens nalezen, om te begrijpen hoe moeilijk dit antwoord in wezen was: „U moet het zelf weten. Ik dank er God voor, dat ik bij de theologie gebleven ben.”

Kohlbrugge was het met Kuyper niet eens, heeft al aangevoeld waar bij hem de schoen wrong, maar Kuyper heeft toch iets van de grootte van de zielszorger, die Kohlbrugge was, beseft.

Kuyper heeft dan nog lang na Kohlbrugges dood deze verdedigd. Daargelaten of hij zodoende voor zijn politiek en kerkstrijd stemmen wilde winnen van de vrienden van Kohlbrugge, wat De Groot suggereert en wat me ook wel waarschijnlijk voorkomt, hij heeft in elk geval Kohlbrugge verdedigd.

Later gaat hij wel spreken over ,,gevaarlijke uitspraken” van Kohlbrugge, maar hij blijft hem verdedigen. Er komen dan echter scherpe aanvallen op de vrienden van Kohlbrugge, die Kuyper „Neo-Kohlbruggianen” noemt. Die hebben bepaalde eenzijdigheden van Kohlbrugges leerstellingen geaccentueerd en zijn daardoor van de gereformeerde leer afgeweken. En als Ds. Lültge te Amsterdam niet met de Doleantie mee kan gaan, stuurt Kuyper hem een portret van Kohlbrugge verfomfaaid terug met het volgende briefje:

„Weleerwaarde Heer,

Na uw optreden, om in uw ambt hulde te bieden voor de redding van diezelfde Synodale Hiërarchie, die wijlen Dr. Kohlbrugge kerkelijk vermoord heeft, mag het beeld van die getrouwe getuige niet langer, als geschenk van uw hand, onder mijn dak zijn.

Het mij eertijds gezondene gaat daarom hierbij aan u terug. Het heeft u veel te zeggen.

Inmiddels heb ik de eer, enz (w.g.) A. Kuyper”

Het zei inderdaad veel, maar van Kuyper.

In 1892 heet Kohlbrugge eenzijdig, maar toch beslist rechtzinnig. De Neo- Kohlbrliggianen hebben echter deze eenzijdigheden tot een systeem gemaakt en zijn daardoor onrechtzinnig geworden

Erger werd het met de dissertatie van Dr. van Lonkhuijzen, die Kohlbrugge niet begreep. En nu heb ik eigenlijk hierom dit laatste hoofdstukje vooral geschreven. Men is daarna gaan begrijpen, dat wat Kohlbrugge leerde, op hetzelfde neerkwam als wat de

„Neo- Kohlbruiggianen” zeiden. Wel had Kohlbrugge vóór zijn dood een zwaai gemaakt richting Kuyper, enfin, dat is met Groen van Prinsterer ook gebeurd; maar het spijt me, het is beslist onjuist.

Tot het eind van zijn leven heeft Kohlbrugge niets herroepen van zijn prediking. Leest u nog eens het laatste hoofdstuk van zijn leven, daar staat het duidelijk genoeg aangetoond uit zijn geschriften. Maar men ging toch weer Kohlbrugge en zijn vrienden samen aanvallen. Op zichzelf eerlijker, ja, maar beslist onwetenschappelijk gebeurde dit, hoe grote eerbied ik ook voor hun kennis heb overigens, door alleen maar Lonkhuijzen etc. te lezen, maar Kohlbrugge zelf niet of nauwelijks. Tot in onze tijd toe gebeurt dit!

Hiertegen moeten we toch protesteren. Slechts een enkel voorbeeld wil ik geven:

Bavinck in zijn vierdelige „Gereformeerde Dogmatiek” heeft het in deel IV blz. 239 over Kohlbrugge. In noot 2 schrijft hij: „In hoeverre Kohlbrugge tot dit antinomiaans gevoe-len overhelde, wordt breedvoerig en onpartijdig uiteengezet door J. van Lankhuijzen.”

En ga dan maar door.

Zo eveneens in deel III blz. 277, 336 en 390. Kohlbrugges werken worden niet eens genoemd. Heeft Bavinck ze wel gelezen?

In 1956 nog schreef Dr. Impeta een stuk over Kohlbrugge. Hij zei zelf, dat hij voor het schrijven van dat artikel de dissertatie van Van Lonkhuijzen nog eens ,,doorgeworsteld”

had. Maar natuurlijk weer niet bijvoorbeeld - bij gebrek aan tijd om wat meer van Kohlbrugge zelf te lezen - het boek van Dr. Locher: „Toelichting en Verweer”, dat hier toch beslist bij hoort. Ook hier weer het verhaal van de wijziging in Kohlbrugges denkbeelden op het eind van zijn leven.

Om over een geschrift van de Stichting 1618- 1619 maar te zwijgen. Het is afdoende bestreden in het „Kerkblaadje” (dubbel nummer, jrg. 1948, no. 14/15). Overal tweedehands kennis.

Of is het ten diepste toch wat anders? Is men in zijn hart bang voor de prediking van Kohlbrugge, die alle heilige huisjes omver gooit? Laat ze toch in elkaar storten. Is het toch ten diepste, omdat men zo graag de mens wat wil laten bijdragen tot zijn zaligheid?

Toen Kohlbrugge in Elberfeld was - vóór hij er predikant werd - kwam eens iemand buiten adem bij hem binnen lopen. Nog met stof en zweet van de lange reis bedekt,

vroeg hij, wat hij moest doen om zalig te worden. Kohlbrugge zei, ‘dat hij naar huis moest gaan, daar eerst wat uitrusten en het dan aan de levende God vragen. Deze zou hem leren, dat het niet is des lopenden, noch des vuillenden, maar des ontfermenden Gods.’